Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Notities bij een juridisch Snoepkongres
| |
[pagina 151]
| |
vertonen zijn slaapkamergenoten zijn garderobe; hun beloning is de verbijstering die zich meester maakt van de bezoeker als hij de rijen kostuums, vesten, dassen, schoenen en hemden ziet, geflankeerd met een hele verleidingsbatterij aan watertjes, borstels en poedertjes. Zijn verschijning krijgt een tragisch aksent als blijkt dat hij bezig is een liefelijk abscesje te ontwikkelen midden op zijn wang. Eerst is het nog een onschuldige zwelling die alle kanten op kan - al is de bof op zijn leeftijd ook niet leuk - maar al gauw neemt het in omvang toe, verschiet van kleur tot paars met gele randen als een herfstaster, en er slaan grote hoeveelheden vocht uit. Vanaf dat moment is voor hem de lol van het kongres af. Het vergt heel wat handigheid om met zo'n ding te leven, maar hij kwijt zich aardig van deze opgaaf. Tijdens de lezingen steunt hij sierlijk op zijn hand die zijn pukkel bedekt als eens het vijgeblad Adam's schaam; overigens zoekt hij de eenzaamheid of hoogstens het gesprek onder vier ogen, waarbij hij als een gemanipuleerde dobbelsteen steeds dezelfde kant van zijn gezicht aan zijn metgezel toedraait. Toen het een dag dreigde te gaan regenen slofte hij op overschoenen rond. Ik vermoed dat zijn pukkel een windbuil was. Hij bezocht een duitse arts die hem uiteenzette dat het waarschijnlijk van psychosomatische aard was. Dat kon kloppen, want terug in Amsterdam was hij net weer glad; de rol van martelaar in de thuishaven was niet voor hem weggelegd. Over psychomatiek gesproken, zijn inborst was van een karikaturale vormelijkheid. Nu ontspon zich in de loop van het kongres een kleine romance, zoals dat gebeuren kan, en waarvoor dergelijke bijeenkomsten ook eigenlijk worden belegd. Maar zoiets is voor de anderen niet prettig, niet omdat zij de zon niet in het water zouden kunnen zien schijnen, maar omdat het oervervelend is om de godganse dag tegen een paar smoelen op te kijken waarop een verstarde grijns van goedheid en gelukzalig gezwijmel staat gebeeldhouwd. Zoiets is zenuwslopend, esteties niet verantwoord, en leidt tot boosaardige gedachten. Dat zich dit aan de flanken van een sentimenteel vadertje Rijn moest afspelen maakte de gelieven dubbel belachelijk. Overigens waren zij niet lastig. Zij verzochten niet om ingewikkelde driehoeksruil van bedden, grepen elkander niet in het openbaar in het ondergoed, en hielden het hoofd bij het kongres als de besten. Maar de dandy vond het stijlloos: zoiets doe je toch niet waar hoogleraren bij zijn, zei hij zuur, en het spiegelei op zijn wang keek even als een vertoornd cyclopenoog.
Vandaag zit ik bij het eten naast professor Van Poelje. Zijn lezing is achter de rug. Maar eerst is hij de Drachenfels die aan de overkant ligt opgeklauterd, ‘als een aftandse klipgeit’, zoals hij zelf zei. Ik vond hem aanzienlijk minder aftands dan bijvoorbeeld het tandradbaantje dat vorig jaar zo versleten was dat het veertig passagiers met zich mee het graf in sleurde. Misschien liep prof. Van Poelje daarom ook wel zo kwiek. Zijn lezing begon onder de meest ongunstige omstandigheden: de naweeën van het alpinisme en de vertering van de daaropvolgende maaltijd die veel bloed aan de grote hersenen onttrok, waren niet bevorderlijk voor de aandacht van zijn gehoor. Prof. Van Poelje is de enige die ontsnapt aan deze fysiologische wetmatigheid. Hij spreekt geestdriftig over de honderdduizenden besluiten die elk departement jaarlijks nemen moet en waarvoor een prachtig stelsel van parafering bedacht is. Er zijn zwarte, rode en blauwe parafen in de vorm van kruisjes, strepen en nulletjes, een verheven boter-kaas-en-eieren dat zijn triomfantelijk sluitstuk vindt in de Eindparaaf, die de deur van de typekamer opent. Prof. Van Poelje raakt in vuur over deze hierarchie van magische runen, die hij als self-made priester eigenhandig op de stukken heeft mogen stellen. Met een licht neuzelende stem, die overslaat als hij een woord een extra zet geeft en die zijn slimheid kamoefleert, met energieke hamerslagen zonder hamer, met een vasthoudendheid die hem op Clemenceau, le tigre doet lijken, op wie hij met zijn grote uitbloesemende witte snor ook uiterlijk trekt, weet hij het herkauwen in de zaal te bezweren. We luisteren en schrijven aantekeningen op. De lessenaar is voor teutoonse sprekers gebouwd, want de spreker gaat er voor het merendeel achter schuil, en dat terwijl het ding toch al van het podium op de begane grond is neergezet. Als zijn handen de weerszijden van het blad grijpen, lijkt het of hij er zich vertwijfeld aan vastklampt. Onder zijn lezing schuift de lessenaar steeds verder van het podium weg, tot het onherroepelijke gebeurt: de spreker zweeft als hangbrug tussen lessenaar en podium, en kan voor noch[zie vervolg] |
|