Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd[Vervolg Notities bij een juridisch Snoepkongres]achteruit. De zaal zit in spanning, het is een adembenemende voordracht. Dan buigen zich twee proffen naar voren, grijpen ieder een poot van de lessenaar, en duwen hem weer in de uitgangsstand. Prof. Van Poelje merkt nauwelijks hoe hij wordt opgekrikt en vervolgt onvervaard zijn lezing, die nog tweemaal door deze voltige onderbroken wordt. Op de katheder liggen een paar drukproeven van zijn lezing. ‘Wie wil er een, dan hoef je minder te schrijven’, roept hij en voor iemand een mond heeft kunnen opendoen - niemand wil ook de verstandigste zijn bij zulke gelegenheden - heeft hij de bundeltjes al over de hoofden van zijn kollega's heen de zaal ingeworpen waar zij zich als grillige vleermuizen ontvouwen. Hij staat er als een satanische sinterklaas bij te grijnzen met een plooi die van oog naar mondhoek is uitgesneden. Er wordt hem een kattebelletje toegeschoven: ‘Er is koffie, tien minuten pauze.’ Hij onderbreekt abrupt, leest, en dondert: ‘O koffie, tien minuten pauze,’ en wipt het podium af. Even later staat hij er weer en peutert geweldig met zijn zakdoek aan mond en ogen. Hij heeft het over | |
[pagina 152]
| |
de ingewikkeldheid van ministeriële beschikkingen. ‘De Raad van State, de minister en de koningin hebben daar geen bal begrip van.’ Hij deinst niet terug, deze ambtenaar, voor onparlementaire taal, maar dat doet het parlement tenslotte tegenwoordig ook niet. ‘De administratie maakt natuurlijk fouten. Maar dat is het ergste niet. Als ze genoeg geld hebben heeft niemand belangstelling voor wat er in de administratie gebeurt. Het kan ze gewoon niet verdommen!’ En hij eindigt met een machtig mooie peroratie, waarin hij zijn vrees uitspreekt dat onze maatschappij van massifikatie via de demokratie naar een nieuwe massifikatie toerent. ‘Wij zullen moeten vechten om het nederlandse geestelijke niveau te handhaven. Nou ja, mijn tijd houdt het nog wel uit, maar jullie ...’
Maar nu zit hij naast me aan tafel. Ik moet bekennen dat ik een zwak voor hem heb. We kijken elkaar aan met de wederzijdse ongemotiveerde vertedering waarvan we beiden denken dat het zaliger is hem te geven dan te ontvangen. Hij lijdt aan een lichte doofheid en verdomt het in de regel om zijn gehoorapparaat aan te schroeven, waarschijnlijk om het achterdochtig genoegen te smaken te denken dat er daar ver in de hoek over hem gesproken wordt. ‘Ja, zeg het me maar in mijn gezicht,’ riep hij midden onder zijn lezing toen er achter in de zaal iets gefluisterd werd. De maaltijd is nog niet begonnen en we korten de tijd met het bespreken van Tirade. Ik abonneer snel professor Hoetink, die uit achting voor zijn collega niet wil weigeren, denk ik. Met veel gracie geeft hij het jawoord op mijn aanzoek - altijd een naar karwei, maar als het volk niet naar de kultuur wil komen, moet de kultuur maar naar het volk komen. Even later komt het gesprek op koningin Viktoria, uit wier leven Van Poelje met smaak een aantal dartelheden opdist, zo boeiend dat de hele eetzaal plotseling stil valt. Prof. Van Poelje vertelt door met de vèrdragende stem van de hardhorende die meent dat de anderen ook zo ver weg zitten, over liaisons, erfelijke bloedziekten en daardoor aan de kaak gestelde bastaarden. Dan pas blijkt de stilte voor het bidden van andersdenkenden bestemd geweest te zijn.
De volgende dag worden we ontvangen voor een lunch in de Presseklub in Bonn, waar een hoge vertegenwoordiger van het duitse bondsministerie van Buitenlandse Zaken ons met een warme toespraak welkom heet, en bijna de misvatting ingang weet te doen vinden, dat wij uit verbroederingszucht en vriendschap de bondsrepubliek bezoeken, waar argwanende toenadering nog een overdreven gunstige voorstelling van zaken moet heten. Prof. Van Poelje zit naast deze heer en slaagt erin geen woord met hem te wisselen door hem met alle doofheid waarover hij beschikt te negéren. Maar na de sigaar moet hij eraan geloven. ‘En, hoe is u de ontvangst bevallen, Herr Staatsrat?’ Van Poelje geeft zich gewonnen en antwoordt beminnelijk: ‘De lunch was voortreffelijk, zeker aanzienlijk beter dan indertijd in Buchenwald.’ Waarop hij zijn hoed opzet en achteloos naar buiten beent. ‘Had ik dat nu wel mogen doen?’ vroeg hij mij olijk toen we op de tram stonden te wachten die ons terug zou voeren naar de volgende spreker, een privaatdocent van de Berlijnse Freie Universitát die ons zou onderhouden over de oorsprongen van het nationaal-socialisme en de politieke situatie van West-Duitsland. Hij was zo ongeduldig om voor ons te spreken, dat hij graag op onze kosten van Berlijn kwam overvliegen de dag voordat wij naar Berlijn gingen. Dr. Kotowski was een pyknisch heer, die tijdens zijn referaat kettingrookte met platonische pufjes, en alles verplaatste wat er maar op zijn tafeltje lag. Een aktief man. Hij braakte een uilebal van cijfers en feiten uit die hij op paranoïde wijze manipuleerde om ons het geloof bij te brengen, dat het duitse nationaalsocialisme zoal niet uit Lippe Biesterfeld dan toch uit Rusland stamde. ‘Das ist ja klar. Das ist ja Tatsache. Das ist beweisbar, un dies ist wirklich beweisbar.’ Ik was juist in slaap gevallen toen ik aangestoten werd door professor Enschedé die mij een briefje onder de neus schoof dat afkomstig bleek van prof. Van Poelje. Ik las: ‘Jammer dat er geen duitse editie is van Ter Braak's “Het nationaalsocialisme als rancuneleer”.’ Hij wierp me een gisse blik toe, die medelijden met de dwaalwegen van de spreker en vertrouwen in het gelijk van Ter Braak uitdrukte. Dr. Kotowski waande voort. Na afloop was er diskussie. Toen bleek dat de spreker voor elk antwoord tenminste vijf sigaretten of een half uur kakelen uittrok, nodigde de voorzitter hem uit ter beantwoording van verdere vragen af te dalen in de Bierstube waar een ronde tafel de partijen zeker tot elkaar zou brengen, een verzoek waaraan Herr Doktor om 21.10 uur vriendelijk gevolg gaf. Om het dis-[zie vervolg] |
|