werkelijkheid is, zoals zij is. De werkelijkheid is nu eenmaal niets anders dan een vluchtige handdruk, een blik in het gezicht: ja zeker, het is die man met een monocle, dus mijnheer X Y. het masker, dat wij kennen, de vijf eigenschappen en die paar gegevens, meer hebben we helemaal niet nodig, wat gaat het ons aan, hoe die de vorige keer er uitgezien heeft, wat hij werkelijk denkt en hoeveel verschillende gezichten die in zijn leven al heeft gehad, voor ons is hij de klant, of de leverancier, de dokter, of de portier of de liftj ongen, voor ons heeft hij geen functie, wij hebben een bepaalde zakelijke relatie met hem, de rest interesseert ons niet.
In de wereld van handeling en doelgerichtheid is dit standpunt verstandig. Desondanks is Proust niet maar een fantast. Hij vervult de taak van een schrijver volledig. Wie dag in dag uit met een bepaalde taak bezig is, aan het loket zit en zestienduizend gezichten ziet, wie een paar honderd schroeven moet vastdraaien, kamers moet behangen, kiezen uitboren of leerlingen de tafels van vermenigvuldigen moet bij brengen, die komt er niet toe, de mogelijkheden van zijn bewustzijn uit te putten, - voor hem moet de mensheid, de werkelijkheid, een ingewikkelde machine zijn, waarbij het erom gaat dat deze goed functioneert. Zoals de dokter er voor moet zorgen, dat het lichaam van al deze handelende individuen niet wegkwijnt, niet uitsluitend een rechter hand wordt of een enkele schouderbeweging, zo zou de schrijver zijn aandacht op het bewustzijn moeten richten. Zijn taak is de mens, in al zijn relaties. De schrijver, die door geen enkele andere activiteit afgeleid wordt, is de waarnemer en als zodanig brengt hij ook verbeteringen aan. Dat zou tenminste één van zijn mogelijkheden kunnen zijn.
Wie Proust leest, zal het gevoel hebben dat hij maar een schamele vorm van menselijk leven leidt. Men heeft het gevoel, alsof men eigenlijk van de mogelijkheden van het eigen bewustzijn nog maar nauwelijks gebruik heeft gemaakt! Proust bevrijdt de werkelijkheid uit de verstikking door doeleinden en gewoonten. Ik kan mij niet voorstellen, dat men na het lezen van zijn roman in een treincoupé net zo halfblind tussen de mensen zit als voordien.
Desondanks zou men kunnen zeggen: wat hij beschrijft, is niet onze werkelijkheid, wij worden door de lectuur van hem nu niet allemaal hoogst gevoelige Prousts. Dat is helaas waar. Maar slechts ten dele. Want het is al voldoende, eens te zien, te lezen, te ervaren, hoe oneindig veelvormig de werkelijkheid is, hoe oneindig gedifferentieerd iedere mens, onverschillig hoe dom, slim, goed of kwaad hij ook is, het is voldoende om de rijkdom te ondergaan, die Proust zichtbaar maakt om zelf tenminste een beetje rijker te worden.
Nu heeft Proust zijn roman aanvankelijk geheel uit de herinnering willen schrijven. Maar hij moet vervolgens, toen hij genuanceerd moest gaan vertellen, waarschijnlijk zelf hebben gemerkt, dat de herinnering niet alles kan opleveren.
Hij heeft dan ook onmiddellijk waargenomen, aantekeningen gemaakt, ofschoon hij er altijd aan wilde vasthouden, dat slechts ‘het afwezige object van het voorstellingsvermogen kan zijn’, dat het ‘voorstellingsvermogen’, dat hij zijn ‘enige orgaan voor esthetische genietingen’ noemde, voor de actuele werkelijkheid niet is te gebruiken. Niettemin zag hij zich eenvoudig uit ervaring genoodzaakt, ook de gewaarwording bij actuele belevingen, de impressie, als een bron van het verhaal te aanvaarden. Maar de indruk, die iets op ons maakt, te beschrijven, wil voor Proust natuurlijk niet zeggen, slechts de buitenkant van de werkelijkheid door middel van de taal na te bootsen.
‘In de momenten, dat wij de onbaatzuchtige beschouwers van de natuur, van de samenleving, van de liefde of zelfs van de kunst zelf zijn, haasten wij ons, omdat iedere indruk tweedelig, voor de helft n.l. in het voorwerp verborgen is, maar met de andere helft, die alleen wij konden kennen, in ons zelf doordringt, juist deze laatst genoemde, dat wil zeggen de enige, waaraan wij ons zouden moeten houden, wij haasten ons deze over het hoofd te zien en ons slechts met de andere helft bezig te houden, die, omdat zij uiterlijk blijft en dus niet verdiept kan worden, ons generlei inspanning zal kosten.’
De zintuigen hebben in een fractie van tijd hun werk gedaan, maar dan begint pas het ware werk, het vormen van de indruk tot een beeld.
‘Om welke idee het ook gaat, die door het leven in ons gevormd is, haar materiële gestalte, de sporen van de ‘indruk’, die zij in ons achtergelaten heeft, zijn nog altijd de waarborg van haar noodzakelijke waarheid. De door het zuivere verstand voortgebrachte ideeën bevatten slechts een logische waarheid, een potentiële waarheid, wij zijn nog vrij in de keuze ervan. Het boek met de in ons gegraveerde, niet door ons zelf daarin getekende karakters is als boek ons uniek bezit. Niet, dat ideeën, die wij zelf vormen, niet logisch juist kunnen zijn, maar of zij waar zijn, weten wij nochtans niet. Slechts de indruk, hoe vliesdun de substantie ook lijkt, hoe ongrijpbaar zijn sporen, is een criterium voor de waarheid en verdient daarom als enige maatstaf intellectueel geaccepteerd te worden... De indruk is voor de schrijver, wat het experiment voor de natuuronderzoeker is, met dat verschil, dat bij de natuuronderzoeker het verstandswerk van te voren geschiedt, maar bij de schrijver achteraf.’
Nu zou eigenlijk duidelijk moeten worden, hoe Proust tot zijn exactheid komt: herinnering en indruk zijn zijn