[Vervolg van pag. 330]
Na het lezen is men dan enigszins verbaasd, misschien zelfs ontevreden, omdat men in zichzelf zo weinig van het gelezene aantreft; waar in Godsnaam zijn toch die vijfduizend bladzijden gebleven? Maar de verbazing verdwijnt, als we ons vervolgens niet meer met Proust bezighouden, bijv. wanneer we een vriendin bezoeken en onder het gesprek plotseling merken, dat ze in de loop van een half uur driemaal een zin begon met de woorden: als ik héél eerlijk mag zijn... Daar zitten we dan opeens tegenover een soort Albertine, en van nu af aan horen we alles, wat onze vriendin zegt met andere oren. En we zien opeens meer dan we horen.
Ik moet bekennen, als ik door een gebaar of een zinswending aan Proust herinnerd word, aan een situatie uit zijn roman, niet omdat iemand een zin gezegd heeft, die precies zo bij Proust staat, of zelfs maar omdat iemand een door Proust beschreven beweging gemaakt heeft, maar door een logisch niet meer te verklaren teken, misschien door een analogie, altijd wanneer ik dan bijwijze van spreken als Proustlezer tegenover mijn gesprekspartner zit, heb ik een gevoel van oneerlijkheid tegenover hem; ik heb het gevoel, dat ik in het bezit ben van een toverinstrument, of in ieder geval van een middel, dat mij t.a.v. de ander de meerdere doet zijn en dat hem in zekere zin machteloos aan mij overlevert. Ik doorzie hem gemakkelijker, ik weet meer van hem, dan hij van mij. In dergelijke situaties had ik eens het idee, dat ik, wanneer Proust een industrie-artikel zou zijn, de volgende slagzin zou aanraden: ‘Proustlezers hebben een voorsprong.’ Nu zal iemand misschien het bezwaar opperen, dat het toch niet helemaal juist is, zo'n imponerend werk als ‘Op zoek naar de verloren tijd’ tot zo'n alledaags gebruiksartikel te degraderen, en er banale hulpmiddeltjes voor nog banalere situaties van te maken. Ik kan op deze verontwaardiging slechts antwoorden, dat Proust mij dagelijks vele malen te binnen schiet en dat ik door deze herinnering aan hem in mijn mening, in mijn oordeel waarschijnlijk beïnvloed word, of ik wil of niet. En wat ‘Op zoek naar de verloren tijd’ betreft, moet ik zeggen dat juist wat die titel uitdrukt niet zo'n blijvende indruk op mij heeft gemaakt als de exactheid waarmee Proust het bewustzijn onderzoekt.
Ik heb van het verloop van de roman, die zich met het zoeken naar de verloren tijd bezig houdt, zo goed als niets verteld, omdat dit zoeken met een bijzonder onproustiaans resultaat beëindigd wordt: in bepaalde, zeer nauwkeurig beschreven meeslepende herinneringsbeelden vindt Proust de verloren tijd terug, en daarmee iets tegen de gedachte, die anders alles overschaduwt, tegen de gedachte aan de eigen dood. Proust beseft, dat deze korte overweldigende herinnerings- episoden, deze enkele ‘aan de tijd onttrokken bestaansfragmenten’ nog niet voldoende zijn, om de voortdurende bedreiging van de dood te ontkrachten en zo vindt Proust dan in het kunstwerk het middel, de verloren tijd voor altijd terug te vinden, - de kunst zou dus volgens hem in staat zijn de tijdcategorie op te heffen en de gedachte aan de dood voor ons minder afschrikwekkend te maken, ja zelfs ons met die gedachte te verzoenen. Dat heb ik weliswaar met belangstelling gelezen, omdat er immers van de dood sprake is, maar het is voor mij noch begrijpelijk noch vanzelfsprekend geworden, hoe een teruggevonden tijd, in de herleving daarvan in het kunstwerk, de tijd zelf kan opheffen; aangezien dus voor mij alles, wat Proust daarover schrijft, slechts een loze gewaarwording bij het lezen werd, heb ik niets daarvan vermeld.
Ik beschouw de onopvallende situaties van elke dag, die de onverschilligen de alledaagse sleur noemen, als even belangwekkend als welke feestweek vol metaphysica ook: dat is juist het wonder van precisie, dat Proust verrichtte, dat het verschil belangrijk-onbelangrijk niet meer bestaat. Dat hij in tegendeel alles in volledige belangwekkendheid vertelde, wat men vòòr zijn tijd volkomen over het hoofd zag. En dat is misschien de reden, waarom de invloed van Proust ons in het alledaagse leven bewust wordt, dat wij bij het naar bed gaan en in de trein en bij het kletsen met een jeugdvriend, in de schouwburgfoyer en bij de bestelling van een glas bier, die wij aan een schrale ober opgeven, dat wij altijd, juist wanneer wij alles weer door de beslagen brilleglazen van onze gewoonte zien, plotseling een bepaalde stemming opmerken, een doorzichtigheid van het actuele gebeuren een stimulans, die wij nog niet volledig begrijpen, maar waaraan wij toch gehoor geven, doordat wij de onverschilligheid gedurende een paar ademtochten laten varen en onze gewekte belangstelling in de verschijnselen bevredigen. En als wij dan bemerken, misschien zelfs veel later pas merken, dat wij een inzicht een fractie verruimd, een gevoel van vreugde een grein verdiept en een verdriet een graad heviger gevoeld hebben, dan mogen wij aannemen, dat waarschijnlijk iets van de invloed van Proust op ons daarbij de hand in het spel had.