De weg van Toho naar Bohu en terug
door H.U. Jessurun d'Oliveira
Toen iemand W.F. Hermans vroeg wat hij vond van de schrijver H. Mulisch antwoordde hij lichtelijk verbaasd:,‘Mulisch? Dat is een imitator, die telt niet mee.’ Nu is het de vraag wie er eigenlijk wèl meetelt voor W.F. Hermans, maar ook een milder mens als Lucebert hield zijn bedenkingen niet voor zich: ‘Hij is een Versierder. Hermans vindt hem een imitator. Goed, maar in de literatuur loopt een buitengewoon intelligente imitatie de kans een onvervangbaar origineel te worden. Mulisch moet zelf maar uitmaken of ik hem al dan niet alle hoop ontneem.’ Het geloof in dit alchemistisch wonder voor Lucebert's rekening latend, kan men niettemin onderzoeken of Mulisch' werk zijn faam kan steunen. Zelf heeft hij de loftuitingen samengevat onder de uitspraak: ‘ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan,’ - een in zijn snoeverigheid kenmerkend neologistisch zelfportret, dat wsl. via een woord als ‘grootschrift’ gevormd is naar analogie van ‘grootspraak’.
Mulisch heeft het voorrecht gehad als eerste te verschijnen in de serie Literaire Reuzenzakken van de uitgeverij de Bezige Bij, en wel met zijn in opdracht van onze regering geschreven roman Het Stenen Bruidsbed. De kritiek heeft zich uitgeput in het bouwen van overtreffende staatsietrappen, mijn trap geeft toegang tot het schavot. Rico Bulthuis schreef: ‘Het is Mulisch’ meest geslaagde roman: gevoelig en overtuigend. Een prachtig werk.’ Deze geestdrift is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat Rico Bulthuis, deze parapsychologische poppenspeler, de schrijver van Archibald Strohalm, die parapsychologische poppenspeler, wel dankbaar zal zijn voor zo'n mooi portret. Willem Brandt schijnt het zo druk te hebben met het aanhitsen van mevrouw Annie Schuitema tot het zeggen van verzen in de Avro-microfoon, dat hij na de oorlog nog maar één roman heeft kunnen lezen: ‘Harry Mulisch heeft met deze roman alles overtroffen wat te onzent in de jaren na de oorlog aan romankunst het licht heeft gezien,’ houdt hij de lezers van de Bussumer Courant voor.
Jonge schrijvers in dit land hebben de zware han-dicap van al te bereidwillige uitgevers te overwinnen. Om de haverklap ziet men in boekvorm de broddellappen verschijnen die alleen voor de schrijver van belang zijn als vingeroefening en opruiming van obstakels voor het echte werk: de zelfportretten van de hoop op een gezicht, afrekeningen met luier en korte broek, zeer voorlopige plaatsbepalingen, alles geschreven met de haastige overmoed van de eenoog die niet weet dat het bezit van twee ogen regel is.
Om Mulisch het volle pond te geven zal ik hem zijn vroegere werk schenken, en me hier uitsluitend bezig houden met Het Stenen Bruidsbed, na Archibald Strohalm, De Diamant, en Het Zwarte Licht het vierde grotere werk, waarvan dus aangenomen mag worden dat het met een grotere vaardigheid is geschreven dan de eerdere boeken. Het staat niet zo dicht bij de wieg van de schrijver dat men uit medelijden over jeugdtraumata en jongelingsperikelen bereid is beginnelingsfouten weg te strepen tegen beloften, en niet dicht genoeg bij zijn graf om eerbied of vertedering over de savante of eigenzinnige wijze waarop de auteur zich uitlevert op te wekken. Het is een boek van een schrijver in volle ontplooiing, die zijn materiaal niet te dicht bij huis zoekt, en die dus hier eigenlijk pas kan laten zien hoe het met zijn vermogen tot vormgeven staat.
Het Stenen Bruidsbed geeft het verhaal van een amerikaanse tandarts die luistert naar de onmoge-