li ons later. De oude heer De Lange vond hem een beetje zielig (‘een wees, die altijd zichzelf moest bedruipen’) en hij had ook respect voor Carli's flinkheid en snelle studeren. Jammer genoeg gaf Tootje Carli na de vakantie meteen de bons. ‘Daar kom ik nooit overheen,’ zei hij somber tegen ons, ik ben er kapot van, kapòt. Daarom werk ik maar hard (dit laatste als verontschuldiging, want Henk en ik voerden dat jaar niets uit). Ja, Carli excuseerde zich als altijd keurig als hij slaagde voor een tentamen, ‘Sorry, ik kan het niet helpen, de prof sliep half, ik heb gezwijnd.’
Hij bood aan, ons het burgerlijk recht te overhoren. ‘Daar ben ik behoorlijk goed in,’ zei hij bescheiden. Wij bedankten hem vriendelijk. Dat was te goed van hem, dat konden wij niet aannemen. Heus, het was een vriendelijk aanbod. En gratis, voor niets! Voor niets? Carli leende geregeld geld van ons, de helft zagen we soms terug, na veel vragen. Waarom gaven wij 't hem? Waarom, Henk? Waarom, Filip? Ja, waarom. Wij deden alles wat hij vroeg, hij kreeg alles van ons gedaan. Zo is 't nu eenmaal: sommigen kunnen de fluit van Hamelen zo liefelijk bespelen dat de hele wereld op hun wijsjes danst. Je moest hem binnen zien komen. Fris en vrolijk, belangstellend vragend naar onze ouders, naar ons werk, sigaretten aanbiedend. Maar na zijn vertrek voelden wij ons bedrogen. Zijn bezoeken brachten hem altijd voordeel, al was het maar een gulden, of de kennismaking met een van onze andere vrienden. Wij werden pas kwaad op hem als hij weg was. Wij studeerden niet meer na zijn bezoek. Wat voor zin had werken? Mannen als Carli deden toch alles beter. In zulke buien van minderwaardigheid kan alleen een aardig meisje opklaring brengen. Als een reddend engeltje kwam Annet mijn kamer binnengevlogen. Zij begrijpt mij, dacht ik, aan haar kan ik alles vertellen. Met haar lach wond zij mij op als een koffergramofoon. Ik draaide af, maar bleef steken, steeds in dezelfde groeve, die gevaarlijke, uiterst breekbare zinsnede, die beginnen moest met: ‘Annet, luister, ik - wij, ik bedoel, wij samen’ - enz. Daar kwam ik nooit aan toe! Zij moest altijd juist weg, had afspraken, vond het te koud bij mij, ook al stookte ik de kachel uren voor haar komst roodgloeiend. Waarom het dan niet bom pardoes gezegd? Ja ‘waarom niet? Omdat zij mij ‘iedere keer als ik haar zag, als het ware de tong uitrukte, de adem afsneed, mijn wangen bloederig vlekte. Ach, wat was ik bleu! Eens, na veel drank, leidde ik haar naar mijn divanbed, ging naast haar zitten!
Náást haar - met uiterst drieste bedoelingen. Niets kwam ervan, niets, niets. Filip zat er helemaal naast, onherstelbaar, hulpeloos. Zij neuriede en keek in een tijdschrift, ik deed mijn ogen dicht en pas weer open toen er geklopt werd en mijn vriend Carli binnen-. kwam. Een opgewekt gesprek begon. Tussen Annet en Carli. Ik schonk sherry, zij praatten. Ik voelde onzichtbaar goud tussen mijn vingers glippen, ik proefde dappere woorden op mijn tong, ik zocht moed op mijn bureau, in mijn glas. Nu, nu, Carli móést weten wie Annet was, wat zij hier deed, voor wie zij kwam, voor Mij! Nu niet, dacht ik, morgen. Vertel het hem morgen. Zeg hem morgen vroeg dat hij voor één keer zijn handen thuis moet houden. Het meisje van je vriend moet heilig voor je zijn, Carli, heilig. Is zij je meisje? Hij zou mij feliciteren. Maar dan moest ik haar eerst vragen, nu, nu!
Henk kwam ook binnen, wij gingen bridgen. Dat betekende uitstel voor mij, tijd om te overleggen en mijn toespraak tot Annet voor te bereiden.
Maar een uur later was ik halfdronken, viel in slaap op mijn eigen bed, werd door Henk uitgekleed en pas gewekt toen Carli zijn doel lang en breed bereikt had en Annet op zijn eerste omhelzing had getrakteerd. Nota bene op de brug onder ons raam. Henk had het gezien. Stijf gearmd waren ze in de steeg verdwenen. Liefde op het eerste gezicht, zei Carli later grijnzend en bedankte mij. Hij was mij dankbaar, zei hij, bij jou, Filip, heb ik mijn aanstaande echtgenote gevonden. Jij bent pas een vriend, Filip, nog wel bedankt. Wat zei ik? Niets, want Annet zat er bij en lachte en gaf mij, op Carli's verzoek, een vriendelijk kusje op mijn wang, vlak naast mijn neus. Een gedenkwaardige plaats, waar ik vaak naar kijk in de spiegel.
Ik geef toe: men kan de zaak ook van de andere kant beschouwen. Carli, de flinke, taaie werker. Vanaf zijn tiende jaar zelfstandig, studerend van een kleine rijksbeurs, briljante examens, wij, Henk en ik, slabakkers, slome nietsnutters, jaloerse nurksen. Een meisje als Annet wist wel wie zij moest kiezen!
Henk en ik zworen elkaar, een dag na hun verloving, dat wij Carli nooit meer zouden aankijken. Als hij ons opzocht zou onze deur gesloten zijn. Zijn brieven zouden wij niet beantwoorden. Annet zou ik proberen snel te vergeten.
Henks vader verknoeide alles. Hij bracht ons een visite en vertelde over zijn concern, dat de wereld omspande. Electrische apparatuur was overal nodig, hollanders hadden een goede naam, zijn concern werkte overal. Jammer dat Henk en ik niets voelden voor bedrijfsfuncties. Hij zou ons zo kunnen helpen aan een mooie betrekking!
‘Die vriend van jullie is verstandiger,’ zei hij toen.
‘Wie?’ vroegen wij en wisten wie hij bedoelde.
Carli was de vorige week afgestudeerd, anderhalf jaar in studie op ons vooruit.
‘De jonge magister juris Carli,’ zei Henk's vader