Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)
(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[Vervolg Boris Pasternak]Onder de talloze figuren in de roman Doktei Zjiwago is er één, waar men als lezer eigenlijk niet goed raad mee weet, één die een soort schijnbestaan leidt, die alleen maar terwille van anderen optreedt, die door het weinige dat over hem verteld wordt een ondergeschikte bijfiguur lijkt, maar die in schijnbaar uitzichtsloze sitüaties plotseling op de voorgrond komt en hoofdpersoon wordt, die dan alles regelt en ten goede keert om daarna weer in het niet te verdwijnen. Deze persoon heet Jewgraf, de halfbroer van Dokter Zjiwago. Het is dè enige figuur in de roman, wiens bestaan geheel buiten het vlak van het redelijke ligt, buiten elke historische noodzakelijkheid. De schrijver verstrekt ons maar zeer weinig gegevens over hem. Ergens wijdt Joeri Zjiwago de volgende gedachte aan deze Jewgraf: ‘... dat deze jongen de geest was van zijn dood, of, om het ronduit te zeggen, dat hij zijn dood was. Maar hoe kon hij zijn dood zijn, indien hij hem hielp een gedicht te schrijven? Hoe kon de dood nuttig zijn, hoe was het mogelijk dat de dood een helper werd?’ Een poos later vraagt Zjiwago zich af: ‘Wat is hij voor iemand? Wat doet hij? Waar haalt hij zijn macht vandaan? Hij is mijn halfbroer. Wij dragen dezelfde naam. En desondanks weet ik nagenoeg niets van hem af... Voor de tweede maal is hij plotseling in mijn leven verschenen als mijn goede genius, mijn redder, die voor al mijn moeilijkheden een oplossing vindt.’ En dan volgen woorden die van grote betekenis zijn, ook in verband met het geheim van Pasternak's eigen immuniteitsgevoel: ‘Misschien moet er in ieder leven, behalve de andere karakters die erin optreden, een geheime, onbekende kracht werkzaam zijn, een gestalte die bijna symbolisch is en die onopgeroepen verschijnt, als de nood aan de man komt, om redding te brengen en misschien is in mijn leven Jewgraf, mijn broer, degene die de rol speelt van die verborgen levensbron.’ Het is merkwaardig dat reeds in Vrijgeleide, hoewel in minder uitgewerkte vorm, sprake is van een dergelijke, geheimzinnige leidsman, tweemaal zelfs. De eerste keer is hij gehuld in de vermomming van een kelner in het stamcafé der studenten in Marburg. De jonge Pasternak die in Marburg filosofie studeerde, verkeert reeds lang in tweestrijd, heeft feitelijk innerlijk reeds het besluit genomen de filosofie op te geven voor de poëzie. Maar hij heeft een stem nodig. Dan komt op een avond deze kelner in het café met een reisgids aandraven en zegt hem dat hij de trein van drie uur zoveel moet nemen naar Venetië, m.a.w. hij formuleert het reeds bestaande besluit om de filosofie (Marburg) op te geven voor de kunst (Venetië). In Venetië aangekomen duikt de gestalte van de ‘leidsman’ wederom op in de ver-[zie vervolg] |
|