Ik liep de straat uit. Bij de hoek stopte een taxi, op zoek naar een vrachtje. Ik wenkte de chauffeur om door te rijden, ik had behoefte aan beweging. De wandeling naar mijn hotel nam zeker ruim drie kwartier. Ik liep heel vlug, alsof ik zo, dat wat mij hinderde, ontkomen kon. Ik was op onredelijke wijze boos op Hartono. Wat hadden deze kerels met hun norse, gesloten gezichten met Tono gemeen. Ik was ook boos op mezelf, omdat ik de situatie niet beter aan gekund had. Ik had beter gedaan dadelijk weg te gaan.
‘Adieu, Tono, ik kom nog wel eens een andere avond aanlopen,’ had ik luchtigjes kunnen zeggen. ‘Tot ziens, doe geen moeite, ik kom er zelf wel uit.’ En met een knik naar de beide anderen, ‘Goeden avond, heren.’
Zo zou ik het in Amsterdam gezegd hebben. Maar ik woonde niet meer in Amsterdam, ik liep in de motregen door Batavia. In deze stad was Hartono, met wie ik zo prettig over poëzie kon praten, een Indonesiër en ik een Hollander. Wij werkten en leefden elk in onze eigen wereld, die onzichtbaar gescheiden was. Hij en ik voerden ons gesprek dicht naast elkaar gezeten, maar elk aan de andere kant van de grenslijn en achter ons stonden de anderen, de Dockings en de Talibs en hun vrienden.
Toen ik dat had vastgesteld, realiseerde ik mij bijna met ontzetting, welke risico's ik Tono had laten lopen daar bij mij op mijn kamer. Een enkele maal kwam Docking wel eens bij mij aan lopen, meestal om iets te bespreken over de krant.
Hoe zou Docking gereageerd hebben als hij Hartono bij mij aangetroffen had? Hij zou zeker zijn mond niet gehouden hebben.
Ik liep met grote passen onder de druipende bomen van het Koningsplein. Ik voelde mij opgewekter. Mijn wrevel ten opzichte van Hartono was niet alleen verdwenen, ik ging ook milder over zijn vrienden denken. Hun houding was pijnlijk geweest en opvallend onaangenaam, maar tenslotte hadden zij zich niet één incorrect woord laten ontvallen.
Ik stond stil om een auto te laten passeren voor ik Kwitang overstak. Bij de Engelse kerk liet een delemankoetsier zijn paard mijn richting opdraaien. Ik voelde mij ineens zo moe, dat ik de man wenkte en instapte, hoewel ik nauwelijks nog tien minuten te lopen had.
Toen ik het erf van het hotel opreed, stak een man in een regenjas met hoog opgeslagen kraag zijn hand op. Het was Docking.
‘Dat treft gelukkig,’ zei hij. ‘Ik moest je vertellen dat ik morgen met de eerste trein naar Semarang ga om dat planterscongres te verslaan. Kun jij voor de opmaak zorgen?’
‘Goed,’ antwoordde ik, terwijl ik met de koetsier afrekende. ‘Ga je niet mee, een borrel drinken, het is er net weer voor.’
‘Voor een borrel heb ik altijd tijd,’ zei Docking sjoviaal.
We liepen langs het hoofdgebouw naar achteren, ik had een kamer in de zijvleugel. Twintig kamers lagen op een rij, slaapkamers met open voorgalerijen, als de dag- en nachthokken van een roof- dierengalerij in een dierentuin en even gelijk en gelijkvormig.
Het was al tamelijk laat, iedereen was naar bed. Boven de lelijke houten zitjes in het midden van de galerijtjes brandde een kleine peer. Mijn kamer was op een na de laatste van de rij. Docking nam een stoel en ik liep door naar de slaapkamer om de jenever te halen.
Terwijl ik de glazen inschonk moest ik aan die andere regenavond denken, toen Hartono hier onverwachts binnen gelopen was.
‘Ik kom net van Hartono vandaan, een dag of tien geleden kwam hij vrij. Ik zei het zonder uitdaging, alsof het een bezoek aan een gemeenschappelijke kennis betrof.
‘Waarom vertel je mij dat?’ vroeg hij.
Deze vraag overviel mij.
‘Omdat ik je afkeuring nodig heb.’
Hij kon mijn antwoord niet begrijpen, maar vroeg niet verder door. Wij zagen elkander aan. Hij was enkele jaren ouder dan ik. Zijn gezicht was nog jong, maar de twee lijnen van zijn neus uit, schuin naar beneden, zetten reeds de verzakking in. Hij had blond haar, dor en levenloos, zoals men dikwijls bij mensen aantreft, die reeds verscheidene generaties in de tropen wonen. Naar hem kijkend zag ik hem oud, zoals hij over twintig jaar zijn zou, met wangzakken en grijs haar, minder aggressief, maar zuurder.
‘Ik heb al lang eens met je willen praten, Van Roon,’ zei hij vriendelijk, ‘je bent op een gevaarlijke weg.’
Ik slingerde mijn benen over de zijleuningen van de stoel en antwoordde opgewekt: ‘Daar doe je goed aan, jongen. Voor het eerst van mijn leven woon ik in een grote stad en dan nog ver van huis.’ Maar hij verstond een dergelijke toon niet en zag mij verbaasd en onzeker aan. Ik nam mijn glas en dronk hem toe: ‘Cheerio.’
‘Ik ben hier geboren,’ zei hij, ‘mijn vader en grootvader ook. Ik ken het land en het volk en daarom wou ik eens met je praten. Ik houd van het land en van de mensen, het zijn beste mensen, zolang als zij hun plaats weten.’
‘En waar is die plaats?’ vroeg ik.
Hij vermeed een rechtstreeks antwoord en zei op