| |
[Tirade januari 1959]
Tijdgenoten
Byron op Reis
George Gordon, Lord Byron, werd in 1788 in Londen geboren. Kort daarna moest zijn vader wegens overmatige speelschulden naar het vasteland vluchten, waar hij enige tijd later in bittere armoe overleed. Byron werd opgevoed door zijn moeder, die hem beurtelings tyranniseerde, verwende en aan zijn lot overliet. Toen hij tien jaar was erfde hij zijn adellijke titel van een oudoom, een man die verdacht werd van moord en die dan ook later in Byrons gedichten optrad als ‘the wicked Lord’. Van hem erfde Byron ook de vervallen Newstead Abbey, waar hij als student met zijn vrienden de omwonenden placht te schandaliseren door er 's nachts wijn te drinken uit de opgegraven schedels van monniken. In 1808, toen hij nog in Cambridge studeerde, verscheen zijn eerste bundel, ‘Hours of Idleness’, even onoorspronkelijk en amateuristisch als de titel doet vermoeden. Een slechte kritiek in de Edinburgh Review bracht Byron er echter toe een gigantische tegenaanval te ondernemen in zijn ‘English Bards and Scotch Reviewers’; dit lange gedicht getuigde natuurlijk van slechte smaak en het stond vol onrechtvaardige Seitenhiebe, maar het was ook, in tegenstelling tot de ‘Hours of Idleness’, springlevend en het was al vol van het satirisch talent dat later van ‘Don Juan’ een meesterwerk zou maken.
Na een reis van twee jaar door Portugal, Spanje, Sardinië, Malta, Griekenland en Turkije kwam Byron terug met het eerste deel van ‘Childe Harold's Pilgrimage’, de ‘romance’ waarop zijn faam ook nu nog voor het grootste deel berust. Childe Harold, het Byroniaanse type van de verdoemde held, heeft een enorme invloed gehad op romantisch Europa;
Zelf schreef hij er vijf jaar later over in een brief: ‘Het is een mooi onduidelijk stuk poëtische desolatie, en mijn lievelingswerk. Ik was half waanzinnig toen ik het samenstelde, tussen metafysica, bergen, meren, liefde onblusbaar en gedachten onzegbaar en de nachtmerrie van mijn eigen wandaden. Ik zou mij bij vele goede gelegenheden voor het hoofd hebben geschoten, als ik niet bijtijds bedacht had dat ik mijn schoonmoeder daarmee een genoegen zou doen. Maar zelfs dàn, als ik er zeker van geweest was dat ik bij haar kon komen spoken... maar laat ik niet langer stilstaan bij deze onbeduidende familieaangelegenheden.’ Er zit natuurlijk een ‘satanische’ kant aan deze schoonmoeder-haat, maar de potsierlijke kant ervan zou zeker geen plaats gevonden hebben in Byrons vroege gedichten.
Het beeld van Byron als woest-sombere romanticus bestaat nog steeds. Wie een fragment uit ‘Don Juan’ aan kennissen laat lezen, krijgt bijna altijd verbaasde reacties te horen over zoveel ‘moderniteit’. Dit mengsel van poëzie en ironie, van psychologisch inzicht en wilde avonturen, van pathetiek en humor, doet inderdaad eigentijds aan, ondanks het ouderwetse ottava rima; Byron parodieert deze strenge rijmvorm trouwens zelf op tal van plaatsen. Wie de talrijke brieven leest die hij tijdens zijn omzwervingen aan achtergebleven vrienden schreef, komt in de verleiding hem in de eerste plaats als een geboren prozaschrijver te beschouwen. De brief aan zijn uitgever John Murray, waarin hij schrijft over zijn lastige minnares Margarita Cogni, is bij voorbeeld een meesterlijk kort verhaal. Maar Byron wenste zijn adellijke afkomst niet te bezoedelen met het schrijverschap; zelfs de fenomenale inkomsten die hem toevloeiden uit de verkoop van ‘Childe Harold’ wenste hij in het begin niet te toucheren. ‘Wie zou nog schrijven als hij iets beters te doen had?’ schreef hij in zijn dagboek. Eerst had hij vage plannen om te gaan pionieren in Zuid-Amerika, later bereidde hij zich voor om mee te doen aan een opstand van een aantal Italiaanse staatjes tegen de Oostenrijkse overheerser, maar de opstand ging niet door. Toen de Grieken zich begonnen te verzetten tegen de Turkse tyrannie, schaarde hij zich onmiddellijk aan de kant van de vrijheidsstrijders. Hij toonde zich een practisch en doortastend
| |
| |
vertegenwoordiger van het idealistische hulpcomité dat zich in Londen had gevormd. Hij vertrok naar Griekenland en belandde daar in een nest van intriges en malaria. Hij stierf er nog hetzelfde jaar, 1824, in Missolonghi.
Byron heeft op zijn nonchalante maar trefzekere manier altijd gevochten tegen de tyrannie: die van zijn eigen hypochondrische neigingen en die van de politieke onderdrukking en morele hypocrisie om hem heen. Over het laatste schreef hij, naar aanleiding van de verontwaardiging die zijn ‘Don Juan’ had opgewekt: ‘The cant is so much stronger than the cunt, nowadays, that the benefit of experience in a man who had well weighed the worth of both monosyllables must be lost to despairing posterity.’ Gelukkig heeft hij daarin geen gelijk gekregen, al kan bovenstaande zin in Engeland ook nog alleen maar worden afgedrukt als een aantal letters door puntjes vervangen wordt.
| |
Byron op reis
Aan Francis Hodgson.
Lissabon, 16 juli 1809
Ik voel me hier erg gelukkig, omdat ik veel van sinaasappelen hou en slecht Latijn spreek met de monniken, die het verstaan omdat het zo op dat van hen lijkt, en ik vertoon mij in de hogere kringen (met zijn zakpistolen) en ik zwem in de Taag, in één ruk helemaal naar de overkant, en ik rijd op een ezel of een muildier en vloek in het Portugees en heb last van diarrhee en muggebeten. Maar wat geeft het? Comfort is niet weggelegd voor mensen die een plezierreis maken.
Als de Portugezen al te hardnekkig zijn zeg ik Carracho! - de grote vloek van de grandes, die een uitstekende plaatsvervanger is voor ‘Verdomme’; en als mijn buurman me niet bevalt verklaar ik hem voor een Ambra di merdo. Met deze twee uitdrukkingen en een derde, Avra bouro, wat betekent ‘Breng me een ezel,’ houdt men mij overal voor een man van gewicht en een groot talenkenner. Hoe vrolijk leven wij zwervers! - als we maar voedsel en kleding hadden. Maar, in nuchtere neerslachtigheid, alles is beter dan Engeland, en ik vermaak mij eindeloos met mijn pelgrimage tot nu toe.
Hodgson! zend mij het nieuws, en de sterfgevallen en nederlagen en halsmisdaden en ongelukken van de vrienden; en laat ons horen van literaire zaken, van polemieken en recensies.
| |
Aan Kapitein Cary, A.D.C.
Malta, 18 sept. 1809
Mijnheer, de opvallende onbeschaamdheid van uw gedrag ten opzichte van mij, toen ik de eer had u voor de eerste keer te ontmoeten aan tafel, zou ik over het hoofd hebben gezien uit respect voor de Generaal, ware het niet dat men mij op de hoogte had gebracht van het feit, dat u sedertdien in het openbaar mijn naam hebt genoemd, vergezeld van opmerkingen die niet getolereerd kunnen worden, vooral niet na de hierboven vermelde omstandigheid. Ik heb dit pas nu gehoord, anders zou ik deze brief niet zo lang hebben uitgegesteld. Aangezien het vaartuig waarop ik mij moet inschepen vertrekt zodra de wind gunstig is, dient deze zaak zo spoedig mogelijk te worden geregeld. Morgenochtend om 6 uur is de beste tijd, op een door u te bepalen plaats, daar ik niet weet waar officieren en heren dit soort zaken regelen op uw eiland.
Als u zo goed zou willen zijn onmiddellijk te antwoorden, dan zoudt u daarmee aan u verplichten
Uw onderdanige dienaar,
Byron.
| |
Aan zijn moeder.
Prevesa, 12 nov. 1809
De volgende dag werd ik voorgesteld aan Ali Pascha. Ik was gekleed in een ceremonieel staf-uniform, met een schitterende sabel etc. De vizier ontving mij in een met marmer geplaveide zaal; er spoot een fontein in het midden; rondom het vertrek stonden scharlaken ottomanes. Hij ontving mij staande, wat een prachtig compliment is van een Muzelman, en liet mij aan zijn rechterhand zitten. Ik heb een Griekse tolk voor algemeen gebruik, maar een dokter van Ali, die Femlario heet en Latijn verstaat, trad bij deze gelegenheid als tolk op. Zijn eerste vraag luidde, waarom ik op zo'n jeugdige leeftijd mijn land verlaten had (de Turken weten niet wat reizen voor je plezier is). Daarna zei hij dat de Engelse gezant, Kapitein Leake, hem had verteld dat ik van voorname familie was, en hij vroeg mij u van hem te laten groeten; wat ik hierbij, in de naam van Ali Pascha, doe. Hij zei dat hij zeker was van mijn hoge afkomst omdat ik kleine oren, krullend haar en kleine witte handen had, en hij toonde zich ingenomen met mijn voorkomen en mijn kostuum.
Zijne hoogheid... is een machtig krijger geweest, maar hij is even barbaars als dat hij succes heeft; hij roostert rebellen etc. Buonaparte heeft hem een snuifdoos met zijn portret erop gestuurd. Hij zei dat de snuifdoos heel goed was, maar het portret kon hem gestolen worden, evenals het origineel.
| |
Aan Henry Drury.
Fregat ‘Salsette’, 3 mei 1810
Ik hou van de Grieken, die aanvaardbare schurken zijn, met al de Turkse ondeugden, zonder hun moed. Sommige zijn echter dapper en ze zijn allemaal mooi, veel gelijkenis vertonend met de borstbeelden van Alcibiades; de vrouwen zijn niet zó knap. Zij zijn bijzonder beleefd voor voorname vreemdelingen, mits goed beschermd; en aangezien ik twee bedienden en twee soldaten heb, schieten we uitstekend met elkaar op. We zijn nu en dan bedreigd door rovers en één keer met schipbreuk - maar ontsnapten steeds.
Op 2 juli zijn we een jaar van Albion - oblitus meorum obliviscendus et illis. Ik walgde van mijn eigen land en had ook niet veel voorkeur voor een ander; maar ik ‘sleep mijn keten voort’ zònder dat ‘hij langer wordt bij ied're stap.’ Ik ben als de Vrolijke Molenaar, mij om niemand bezorgd makend en door niemand verzorgd. Alle landen hebben veel met elkaar gemeen in mijn ogen. Ik rook en staar wat naar bergen en draai mijn snorren op in grote zelfstandigheid.
| |
Aan Augusta Leigh.
Brussel, 1 mei 1816
Omdat de Lage Landen geen deel uitmaakten van mijn reisplan (behalve dan als onderdeel van de route), haast ik mij enigszins om er weer uit te komen. Vlakke wegen liggen mij niet, zoals ge weet; het moet heuvel op heuvel af gaan. Stel je een lange reeks lanen voor, met een Hollandse kerktoren aan het eind van elk, en je weet hoe de weg er uitziet; een begeleiding van intensief bewerkte boerebedrijven aan beide zijden, doorsneden met smalle kanalen of
| |
| |
Lord Byron, zich oefenend in de kunst der zelfverdediging met John Jackson
sloten, en besprenkeld met bijzonder nette en schone huisjes en om de drie kilometer een dorp - en je ziet het land: geen verheffing van Oostende tot Antwerpen, een molshoop zou maken dat de mensen hier dachten dat de Alpen op bezoek waren gekomen. Het is een voortdurend vlak terrein en een eeuwigheid aan plaveisel op de wegen, maar het is duidelijk een land van groot comfort en een bijzondere, hoewel tamme schoonheid, en als het op mijn weg lag zou ik het graag minder oppervlakkig willen bekijken. De steden zijn schitterend.
Clarens, 22 sept. 1816
Gingen aan land in Neuhausen; passeerden Interlaken; zagen een reeks onbeschrijfelijke landschappen. Kwamen voorbij een rots met inscriptie; 2 broers - een vermoordde de ander; precies de plek ervoor. Na verscheidene windingen kwamen we bij een enorme rots. Meisje met vruchten - heel aardig; blauwe ogen, goed gebit, zeer blond, lang maar goed gevormd - deed me denken aan F. Kocht wat van haar peren en gaf haar een tikje op de wang; de uitdrukking van haar gezicht heel zachtaardig en helemaal niet koket. Arriveerden aan de voet van de berg (de Yung frau, i.e. de Jonkvrouw); gletschers, watervallen, één daarvan driehonderd meter hoog. Verblijf in de Pastorie. Ging uit om de vallei te zien; hoorde een lawine vallen, als donder; zag een gletscher - enorm. Er kwam een onweer, donder, bliksem, hagel; alles volmaakt en mooi.
Huis van Zwitserse dominee bijzonder goed, veel beter dan de meeste Engelse pastorieën. Het ligt recht tegenover de waterval waar ik het over had. De waterval buigt zich over de rots in de vorm van de staart van een wit paard, wapperend in de wind; zo zou men zich die van het ‘vale paard’ kunnen voorstellen, waarop de Dood gezeten is in de Openbaringen. Het is nevel noch water, maar iets ertussen in.
| |
Aan Thomas Moore.
Venetië, 24 dec. 1816
's Avonds doe ik op een van vele verschillende manieren niets - hetzij in de schouwburgen, hetzij in sommige der conversaziones, die net als onze avondpartijen zijn, of nog erger, want de vrouwen zitten in een halve cirkel bij de gastvrouw, en de mannen hangen rond in de kamer. Er is echter één ding dat beter is dan bij ons - in plaats van limonade bij hun ijs delen zij straffe rumpunch uit - punch, bij mijn verhemelte; en zij denken dat dat Engels is. Ik zou hen niet graag van zo'n aangename dwaling afhelpen...
O, dat is waar! Toen ik vanuit Verona schreef, vergat ik je te vertellen dat ik in Milaan een landgenoot van je heb ontmoet - een kolonel Fitzgerald, een prima kerel, die alles van Milaan weet en laat zien en die daar als het ware geboren en getogen is. Hij is bijzonder beleefd tegen vreemdelingen, en dit is zijn geschiedenis, ten minste een episode eruit:
Zesentwintig jaar geleden werd de kolonel, die toen een vaandrig was in Italië, verliefd op de markiezin van Castiglione, en zij op hem. De dame moet minstens twintig jaar ouder zijn dan hij. De oorlog brak uit; hij ging terug naar Engeland, niet om zijn land (want dat is Ierland), maar om Engeland te dienen, wat heel iets anders is; en zij, de hemel mag weten wat zij deed. In het jaar 1814 werd de eerste aankondiging van het Definitieve Vredes- (en tyrannie-) verdrag tot de verbaasde Milanezen gebracht door de komst van kolonel Fitzgerald die, na zich languit aan de voeten van mevrouw Castiglione geworpen te hebben, in zijn halfvergeten
| |
| |
Iers-Italiaans eeuwige beloften van onuitwisbare trouw stamelde. De dame gilde en riep: ‘Wie bent u?’ De kolonel schreeuwde: ‘Wat! Kent u mij niet meer? Ik ben die en die,’ enz., enz.; totdat ten slotte de markiezin zich door haar herinneringen heen werkend, door al de minnaars van de tussenliggende vijfentwintig jaar, eindelijk bij haar ‘povero’ onderluitenant terecht kwam. Toen zei ze: ‘Wie heeft er ooit zulk een deugd gezien?’ (dat waren letterlijk haar woorden), en daar zij nu een weduwe was gaf zij hem kamers in haar paleis, herstelde hem weer in alle rechten van het kwaad, en hield hem aan de bewonderende wereld voor als een toonbeeld van overmatige trouw.
| |
Aan John Cam Hobhouse.
Venetië, 3 okt. 1819
Ik heb nog niet genoeg van Italië, maar je moet hier een cicisbeo zijn en een zanger van duetten en een kenner van opera's, of je bent niets. In al die vaardigheden heb ik vooruitgang geboekt, maar ik kan niet zeggen dat ik de degradatie niet voel. Je kunt beter een onbekwame planter, een onhandig pionier zijn, beter een jager of wat dan ook, dan een vleier van violisten en de waaier-drager van een vrouw. Ik hou van vrouwen. - God zal het weten - maar hoe meer hun systeem hier zich van mij meester maakt, des te erger lijkt het, vooral na Turkije; hier wordt de polygamie geheel door vrouwen bedreven. Ik ben een intrigant geweest, een echtgenoot, een hoereloper, en nu ben ik een cavalier servente - het is wèl een vreemde gewaarwording!
| |
Aan John Murray.
Ravenna, 24 sept. 1821
Ik heb nagedacht over onze correspondentie van de laatste tijd en ik wens u nu de volgende regels voor te stellen voor de toekomst:
1. | Dat u mij zult schrijven over uzelf, over het welvaren, de welvaart en het welzijn van alle vrienden; maar over mij weinig of niets. |
2. | Dat u mij soda-poeders, tandpoeder, tandenborstels of ander gebit-beschermende of chemische artikelen zult zenden, ad libitum, zodra ik hiervoor een bedrag heb overgemaakt. |
3. | Dat u mij geen enkele moderne of (zoals dat heet) nieuwe publicaties in het Engels zult sturen, behalve alles wat geschreven is (of wat redelijkerwijs geacht kan worden geschreven te zijn), in poëzie of proza, door Walter Scott, Crabbe, Moore, Campbell, Rogers, Gifford, Joanna Baillie, Irving (de Amerikaan), Hogg, Wilson (de man van ‘Palmeiland’), of enig speciaal werk dat geacht wordt bijzondere verdiensten te hebben; reisverhalen, vooropgesteld dat zij niet over Griekenland, Spanje, Klein-Azië, Albanië of Italië gaan, zijn welkom: daar ik de voornoemde landen bereisd heb, weet ik dat wat erover gezegd wordt niets meer kan bevatten wat ik graag zou willen weten. Absoluut geen enkel ander Engels werk. |
4. | Dat u mij geen enkele periodiek toestuurt - geen Edinburgh, Quarterly, Monthly of enig ander maandblad, tijdschrift, krant, Engels of buitenlands, van welke aard dan ook. |
5. | Dat u mij geen enkele opinie toestuurt, hetzij goed, slecht of neutraal, van uzelf, van uw vrienden of anderen, betrekking hebbende op enig werk, of werken, van mij, vroegere, tegenwoordige of toekomstige. |
6. | Dat alle zakelijke onderhandelingen tussen u en mij zullen plaatsvinden door middel van de Honorable Douglas Kinnaird, mijn vriend en vertrouweling, of de heer Hobhouse als alter ego en gelijkwaardig aan mijzelf gedurende mijn afwezigheid, of aanwezigheid. |
| |
Aan Thomas Moore.
Pisa, 27 aug. 1822
We hebben de lichamen van Shelley en Williams verbrand op het strand, om hen geschikt te maken voor het vervoer en de begrafenis. Je hebt er geen idee van hoe buitengewoon het effect is van zo'n brandstapel, op een desolate kust, met bergen op de achtergrond en de zee ervoor, en het eigenaardige karakter dat het zout en de wierook aan de vlammen gaven. Alles van Shelley werd door het vuur verteerd, behalve zijn hart, dat geen vlam wilde vatten en dat nu wordt bewaard in alcohol.
P.S. Die verdomde Galignani zet ongeveer tien leugens in één alinea. Het was geen bijbel die gevonden werd in Shelley's zak, maar de gedichten van John Keats.
| |
Dagboek.
Mataxata,
Cephalonië, 28 sept. 1823
Daar ik hier niet gekomen ben om me bij een partij te voegen maar bij een natie, en om mij op te houden met eerlijke mannen en niet met speculators en oplichters (beschuldigingen waarmee de Grieken elkaar dagelijks om de oren slaan), zal er veel omzichtigheid voor nodig zijn om te voorkomen dat ik voor een partijganger word aangezien, en ik merk dat dit des te moeilijker is omdat ik al van meer dan een der concurrerende partijen uitnodigingen heb gehad, steeds onder het voorwendsel dat zij de ware Jozef zijn. Enfin, men moet niet wanhopen, hoewel al de vreemdelingen die ik tot nu toe ontmoette vol walging teruggaan.
Het ergste van de Grieken is (om een uitdrukking te gebruiken die wel onbehouwen is maar de enige die de waarheid niet tekort doet), dat het zulke verdomde leugenaars zijn; nog nooit is zulk een onvermogen voor de waarheid tentoongesteld sinds Eva in het paradijs vertoefde. Een van hen vond gisteren de Engelse taal zo gebrekkig omdat men te weinig nuances in een ontkenning kan leggen, terwijl een Griek een ‘nee’ of een ‘ja’ zodanig kan wijzigen, door de glibberige hoedanigheden van zijn taal, dat de dubbelzinnigheid tot het uiterste kan worden opgevoerd en er dan toch nog een gaatje openblijft waardoor een woordbreuk kan heenglippen zonder dat het gemerkt wordt. Dat was wat die heer mij zelf vertelde, en er kan slechts aan getwijfeld worden omdat, in de woorden van het bekende syllogisme, ‘Epimenides een Kretenser was’. Maar misschien worden ze op de duur beter.
| |
Aan de gravin Guiccioli.
Cephalonië, 7 okt. 1823
Pietro (de broer van de gravin, die met Byron was meegegaan) heeft je alle nieuwtjes van het eiland al verteld, onze aardbevingen, onze politiek en ons tegenwoordige verblijf in een aardig dorpje. Aangezien zijn mening over de Grieken bijna gelijk is aan die van mij, hoef ik daar weinig over te zeggen. Ik ben een dwaas geweest om hier naar toe te gaan; maar nu ik hier ben, moet ik zien wat er gedaan kan worden.
|
|