Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Over den HamletGa naar voetnoot(1).Hoewel eenigszins uit een ander oogpunt beschouwd moet hier in dit verband nog een passage behandeld worden die onze auteur m.i. ook de eerste is juist te verklaren, 't Is de zeer belangrijke monoloog ‘To be or not to be’. De algemeene opvatting hiervan is dat Hamlet hier over zijn eigen geval speculeert en zijn woorden hier op neer komen: - zeer kort samengevat - als ik maar wist dat er geen leven (waarvan we niet weten of 't aangenaam of onaangenaam zal zijn) na dit leven was, dan zou ik wel een eind aan mijn tegenwoordig leven maken. In verband hiermee vat men dan de woorden van Hamlet ‘Dat onontdekte land uit welks gebied Geen reiziger ooit keert’ veelal op als een tegenstelling met de omstandigheid dat er juist iemand - nl. de Geest - van dit land wel degelijk terug gekomen is. Vele acteurs houden bij die woorden dan ook plotseling even in, alsof Hamlet daardoor op eens aan de geestverschijning herinnerd werd, en gaan dan na die oogenblikkelijke pause weer door. Dit alles is waarschijnlijk onjuist (Loeningp. 164). Hamlet spreekt niet van zich zelf. Hij komt binnen met een boek in zijn hand en spreekt over de vele | |
[pagina 66]
| |
ellenden die men te doorstaan heeft. Onder al die ongelukken die hij opnoemt, is er géen éen dat duidelijk en in 't bijzonder op hem zelf slaat. Ware dit 't geval dan zouden we verwachten, niet die algemeenheden als ‘de spot en smaad der wereld, des onderdrukkers dwang,’ enz. in welke kategorie zijn geval een plaatsje vinden kán, maardan zouden we hier een duidelijke toespeling op zijn eigen geval vinden, b.v. teleurgestelde idealen - want wat is er vreeselijker dan een geliefd wezen (als zijn moeder) van 't hooge standpunt waarop men 't geplaatst heeft, te zien afdalen. In plaats daarvan slechts algemeene beschouwingen. De passage over het ‘undiscouerd ‘country’ bewijst nu ook niets. Als nl. Hamlet tot op 't uitspreken van die woorden toe, niet aan zich zelf dacht en dan op eens door die toevallig uitgesproken woorden er opgebracht was, dan zouden zijn gedachten een geheel anderen draai genomen hebben. Voor wien zijn woorden II. 2. 575 v.v. kent, is 't duidelijk dat hij ook hier onder deze omstandigheden zich zelf zou hebben uitgemaakt voor al wat leelijk is, en zich zelf ook hier zulke epitheta ornantia als dull, muddy-metled, pigeon livered, drabbe, enz. enz., niet gespaard zou hebben. Eerder vatten we deze woorden met onzen schrijver als een duidelijke aanduiding op, dat Hamlet moet worden voorgesteld, als zelfs bij die anders vrij duidelijke woordenGa naar voetnoot(1) niet aan zijn plicht denkende. Zoo geheel is hij vervuld met zijn abstracte speculaties. Dit is dan bijv. ook nog 't | |
[pagina 67]
| |
geval met de hier onder behandelde woorden: ‘En 't streven van den hooggezwollen moed’ enz. (B). Een dergelijke aanduiding vind ik in de dikwijls besproken en zeer verschillend opgevatte woorden: ‘Mijn notitieboekje! - dat moetik opteekenen’ (L). Volgens sommigen is het duidelijk dat Hamlet opschrijft de woorden ‘Dat een die lacht en weer lacht schurk kan zijn’ (B.) Volgens anderen 't ‘Wees mijns indachtig’ van den Geest, of wel de bijzonderheden van den moord. ‘Es fehlte nur noch’, heeft men terecht hierbij opgemerkt, ‘dasz er den Geist um die Adresse bat.’ Loening merkt op dat die tables gebruikt worden om iets merkwaardigs, buitengewoons, van 't gewone afwijkends op te teekenen, en komt dus tot het besluit dat het opteekenen ‘ nichts anderes vorstellt als einen von heftigster Erregung eingegebenen leidenschaftlich-erronischen, symbolisch-drastischen Ausdruck für das Ungeheuerliche und Maszlose des eben vernommenen Verbrechens.’ Wat Hamlet opschrijft zou dan ook zijn: That one may smile etc. (Loening p. 58 f). Ik geloof er niets van. Ten eerste merk ik op, zonder hier veel waarde aan te hechten, dat er Meet it is, I set it down staat en niet b.v. deze woorden of wat ik hoor, moet opgeteekend worden, d.w.z., er wordt in 't algemeen van een zeker iets gezegd dat 't opgeschreven verdient te worden en niet in 't bijzonder dat dit of dat merkwaardig genoeg is om opgeteekend te worden. Maar wat mij meer dan dit er op schijnt te wijzen, dat ook Loening's opvatting de ware niet is, is de omstandigheid dat we niet te weten kunnen komen wát hij dan eigenlijk opschrijft. Loffeltzegt wat hij aanteekent is een gelukkige gedachte. En ieder heeft hier een andere opvatting: Quot | |
[pagina 68]
| |
capita tot sententiae. Als 't er Sh. om te doen was geweest om 't publiek hiervan op de hoogte te brengen, dan had hij dit duidelijk kunnen doen. Als hij ons dit niet meedeelt, dan wil dit eenvoudig zeggen dat we er volgens hem - een die 't toch ook wel weet, mijne Heeren! - niets meê te maken hebben. Zeker. het notitieboekje was om iets buitengewoons op te schrijven, maar daarom kon dit toch ook wel gebruikt worden om iets van minder belang in te noteeren. Men zie den Promus van, Bacon dat een verzameling van dergelijke table-notes bevat. Dat dus wat Hamlet aanteekent, iets belangrijks moet bevatten, iets wat ook voor óns van belang is, iets waar we naar moeten zoeken, dat is volstrekt niet bewezen. De woorden beteekenen dus dit: - ik wil hier desnoods Loenings eigen woorden overnemen: - es ist für einen solchen Fall passend.... dasz ich ihn aufschreibe, der Fall verdient aufgeschrieben zu werden, - maar wát precies? Dát weten we niet, en 't is dus het opschrijven op zich zelf waarom het Sh. en ons te doen is. Nu is het feit dat Hamlet, onder die omstandigheden, ten eerste 't noodig vindt om iets op te schrijven - alsof hem niet iedere bijzonderheid voor altijd in zijn geheugen zou gegrift staan! - en ten tweede dat hij daar toe komen kan, dit is zoo in directe tegenstelling, nu de Geest weg is, met de woorden die hij een oogenblik te voren gesproken heeft tegen dien zelfden geest (‘Hast me to know't, that I with wings as swift’ As meditation or the thoughts of loue May sweepe to my revenge,’ - zie hiervoor p. 16), dat we hier den ganschen Hamlet uit kunnen proeven. Zoo schijnen mij dus deze woorden een saluut van Shakespeare aan allen die deze zullen lezen of hooren | |
[pagina 69]
| |
lezen - d.i. verstaan - dat men van iemand die op zulk een oogenblik, nog zijn gedachten genoeg bij elkaar kan hebben om iets op te schrijven, dat men van Hamlet geen daden kan verwachten. Deze plaatsen toonen dus aan dat Hamlet zich voortdurend van zijn taak laat afleiden. En ook de rest van den monoloog dien we nog niet afgehandeld hebben, strijdt niet met deze opvatting. Wij komen daarom op deze alleenspraak terug; in de eerste plaats op Loenings behandeling er van. Een methodische fout in 't overigens bewonderenswaardige werk van Loaning is het inconsequente gebruik dat hij van de kwarto van 1603 maakt. Men vat - vrijwel zonder uitzondering tegenwoordig - deze eerste kwarto op als bevattende den meer of minder verknoeiden tekst van Shakespeare's onvolkomen bewerking van de Hamletstof. De tweede kwarto van 1604 - dit zijn de jaren van uitgave; de bewerking moet respectievelijk ongeveer in 1602, en 1603 vallen - vertegenwoordigt dan Sh's finale uitwerking van de stof. Onder die omstandigheden is 't gerechtvaardigd van 't tegenwoordige standpunt der wetenschap uit, als we uit verschilpunten in die bewerkingen wenken trachten te putten die Sh. ons zou gegeven hebben voor een zekere opvatting. Als bv. in Q.I. Hamlet spreekt van ‘de hoop van iets na den dood’ die ons aan zelfmoord hindert, en de Q. II. hier ‘de vrees van iets n.d.d.’ van maakt, dan heeft men volkomen 't recht op deze verandering een theorie te bouwen omtrent Sh's bedoeling omtrent den grond die Hamlet tegenhoudt. Maar dan kan dit alléen geoorloofd zijn in verband met de opvatting dat Sh's ware opvatting in de | |
[pagina 70]
| |
Q.I. ligt en dat waar dan ook Q.I. van Q. II afwijkt, de tweede de juiste en de eerste de minder juiste opvatting vertegenwoordigt. En dan mag niet, zooals dit bv. p. 169, noot 41 gebeurt, een door de tweede Q. niet gevolgde lezing van Q.I. aangehaald worden om Sh's gedachte (de ware!) nog beter te doen uitkomen. Dan gebiedt vooral de wetenschappelijke voorzichtigheid ook dat de aandacht gevestigd worde op zulk een hoogst belangrijke plaats als III. 1. 84-88 die wél in Q. II. en niet in Q.I. voorkomen. Deze woorden nl. ‘En wordt de frissche blos van 't kloek besluit verzieklijkt door 't onechte bleek van 't mijm'ren; En 't streven van den hooggezwollen moed, Door deze omzichtigheid van stroom verandrend, verbeurt den naam van handeling’ d.w. dus zoo ongeveer zeggen: als men te veel over een kloek besluit nadenkt, is er wel eens van handelen geen sprake meer, - deze woorden worden veelal opgevat als bewijs dat Hamlet hier wel degelijk aan zich zelf denkt, 't Feit dat deze woorden dus door Sh. er bij gevoegd zijn, had vermeld moeten worden al was 't alleen maar om aan te toonen dat dit ‘bewijs’ in dezen niet steekhoudend is. Ik voor mij beken dat ik er niet goed weg mee weet. Wat nu 't feit betreft dat Hamlet in een boek lezend binnenkomt, dit wordt door Loening(p. 165) ook medegedeeld, en ook hier steunt hij zich op de lezing van Q.I. Afgezien er van dat dit nu als gevolgtrekking niet juist is, gaat Loening hier ook véel te ver als hij beweert dat daarom zijn overpeinzingen slechts ‘theoretischer Art sein können.’ Al zijn ze dit feitelijk, ’t had wel anders kùnnen zijn, want men kan bijv. door de lectuur best op een concreet geval gebracht worden. Als ik een abstracte beschouwing lees over | |
[pagina 71]
| |
't nut der tegenspoeden bijv., kan ik heel goed daarin aanleiding vinden om na te gaan denken over 't feit dat ik persoonlijk toch al weinig of veel nut uit ondergane ellende heb getrokkenGa naar voetnoot(1). Zeer terecht vat de Jenasche Professor ook de woorden: Or to take arms against a sea of troubles
And by opposing, end themGa naar voetnoot(2) (III. 1. 59)
op als een uitwerking van het not to be, terwijl de daaraan voorafgaande woorden: Is 't eed 'Ier voor den geest, de slingersteenen
En pijlen van het nijdig lot te dulden
het to be omschrijven. Deze woorden (het hoofd te bieden etc.), zegt Loening, zijn zeer karakteristiek voor Hamlet, want 't leven is voor hem slechts passief onderg aan, dulden. Gewoonlijk is weerstand 't tegenovergestelde van dulden. Niet alzoo bij Hamlet, die als 't tegenovergestelde van dulden eenvoudig den zelfmoord zet. Hier had Loening een interpretatie van deze plaats aan moeten halen - hem die van alle kleinigheden anders weet, die alles nageplozen en gelezen heeft, is dit ontgaan - die zijn opvatting, ik geloof dat ik zeggen mag buiten twijfel stelt. Dr Furni- | |
[pagina 72]
| |
vall heeft nl. aangetoond wat men vroeger vermoed had, dat en hoe deze twee regels 't equivalent van het not to be d.i. zelfmoord zijn. Van de Kimbren en Kelten werd nl. in Shakespeare's tijd verteld - en daarop doelt de dichter hier zeker - dat om niet het verwijt van lafheid te krijgen, als er een watersnood kwam ze niet wegliepen maar eerder hun huis op zich lieten neêrvallen of zich ge wapend door den vloed lieten bespoelen tot dat ze verdronken. Celtae Oceani accolae pro dedecore habent, si quis muro aut domui nienti se subducat. Cum Oceani aestus accedit, armis induti ei obviam eunt, subsistuntque donee mergantur idque ne fugientes videantur quoque modo mortem formidareGa naar voetnoot(1). De geheele plaats zegt dus dit: Of 't beter is alles maar te dulden of zich moedig en moedwillig tendoode te wijden. Dit is een meer dan bevredigende oplossing van een moeilijke plaatsGa naar voetnoot(2). Om nu nog eens samen te vatten: we zien dus dat noch Hamlets gedrag tegenover Ophelia, noch de opvoering van 't stuk, ‘de moord van Gonzago,’ noch Hamlets woorden bij 't vinden van Claudius in 't gebed, noch 'tdoorsteken van Polonius, noch Hamlets monologen, bewijzen dat Hamlet werkelijk zich tot de daad voorbereid had, ja zelfs dat hij er nooit over spreekt en niet aan denkt zelfs, dan wanneer hij door uiterlijke en toevallige omstandigheden er aan wordt herinnerd. Zoo kunnen we met Loening in zijn belangrijk van alle | |
[pagina 73]
| |
vroegere opvattingen afwijkende meening medegaan en de gevolgtrekking overnemen dat Ham let niet wil. Een andere vraag waarop we ook 't antwoord niet schuldig mogen blijven ís waarom Hamlet niet wil.
Hierbij moeten we één overweging vooral in 't oog houden. We hebben al met een enkel woord gezegd dat wij in dit stuk niet naar de incarnatie van een idée mogen zoeken, maar dat Shakespeare individuen schildert. Menschen van vleesch en bloed, zooals hij ze om zich heen kon zien. Volgens de middeleeuwsche beschouwing was een tragedie een stuk dat vroolijk begon en treurig eindigde en dat zich met de lotgevallen van hooggeplaatste personen bezig hield. Daar schijnt iets van aan, van dit laatste. Wij kunnen ons moeilijk een tragedie denken waarin b.v. slechts de voddenraper van de Achterstraat, de kellner uit ‘Krasnapolski’, de bediende van een barbier en tutti quanti een rol spelen. Maar door den glans die er van zulk een hooggeplaatst persoon uitstraalt, moeten we ons niet laten verblinden en bij zijn lotgevallen vergeten dat hij ook ‘homo est’ en dat hij dus ook menschelijke fouten heeft. Dat men die dikwijls bij Hamlet over 't hoofd gezien heeft, blijkt uit de ideale figuur, die sedert Goethe vooral van hem geteekend wordt, maar die toch eigenlijk ook, al is 't met andere trekken, van 't voor-Goethiaansche tijdvak dagteekent. Toen ging men zoo ver van 't als een fout van Shakespeare aan te zien dat Hamlet omkwam. Was niet Hamlet goed en Claudius slecht, en moet niet dus daar als in het leven (!) de deugd beloond en de | |
[pagina 74]
| |
ondeugd gestraft worden? Is 't niet ‘tegen alle regels der poëtische rechtvaardigheid in’ - woorden waarvan nog al eens misbruik gemaakt is! - dat de deugdzame Hamlet zou omkomen. Van dit ‘deugdzame’ is bij Goethe en zijn navolgers nog veel overgebleven in de wanhopige pogingen die de meesten aanwenden om Hamlet van alle vlekjes schoon te wasschen. ‘Das höchst moralische wesen’ van den genialen Hamletcriticus spookt nog al te dikwijls rond. Zeker, van den tragischen held, - duidelijker: van den held eener tragedie, mag men verwachten dat hij ons in hoofdzaak sympathiek zij. Emile Henry kan een held zijn voor Elisee Reclus, maar niet voor Casimir Périer. Maar moet hij daarom in alle opzichten goed zijn? Dat kan alléen voor hem noodzakelijk zijn die zelf vlekkeloos is in den uitgebreidsten zin van 't woord. Om dit op Hamlet toe te passen, er is geen twijfel of hij blijft een tragische held, ook al ontdekken we fouten in zijn karakter. 't Is ons genoeg dat zijn persoon en zijn streven ons doen voelen dat zooals de koning zegt: ‘'t Had mij gegolden, had ik daar gestaan’ (IV, 1-13). Een held zonder fouten, - wij dienietzonderfoutzijn, voelen niets voor hem, voor ons is zoo iemand geen tragische held. Maar ook - en hier komen we op een der meest besproken punten uit ons stuk - ook een persoon die krankzinnig is kan geen held zijn. Wij kunnen medelijden met hem voelen, maar daarmeê is 't dan ook uit. 't Meeste wat men hier toe zou kunnen geven is dat hij die krankzinnig geweest is en 't niet meer is, voor den krankzinnigen hoofdpersoon van een stuk misschien genoeg sympathie voelt om | |
[pagina 75]
| |
hem - dien hoofdpersoon - tot een tragischen held te stempelen. Voor ieder ander geldt 't ware woord van Russell Lowell: ‘Een Hamlet die krankzinnig is, kan geen werkelijk tragisch motief opleverenGa naar voetnoot(1).’ Dus: Hamlet is niet krankzinnig, en daarmeê uit? Toch niet, want dit zijn a priori beschouwingen, voor sommigen slechts groote woorden en niets meer. Tot wien zullen we ons dus wenden om uitsluitsel? 't Verstandigste schijnt, in deze eeuw van specialiteiten, de specialiteiten te raadplegen. ‘Er is geen twijfel aan’, zegt Psychiater Dr A. ‘of Hamlet is stapel.’ ‘Niemand kan gezonden twijfel koesteren’, zegt ‘mad-doctor’ B. ‘of Hamlet is volkomen normaalGa naar voetnoot(2).’ Als de specialiteiten 't niet eens zijn, wie moet er dan hier in deze moeilijke zaak beslissen? 't Loont de moeite om eens na te gaan of Shakespeare zelf ons hieromtrent geen wenken gegeven heeft. Ik zal echter de eerste zijn om toe te geven dat deze ‘wenk’ van den dichter niet zóo duidelijk is dat die een andere subjectieve opvatting uitsluit, en dat ik me bij mijn beoordeeling van die plaats evenals bij die van de geheele zaak, door den totaalindruk laat leiden die na lange overweging het geheele stuk op ons maakt. Iets anders is het natuurlijk met de specifieke beschouwingen omtrent de hier onder besproken plaatsen waar Hamlet zelf de zaak tegen mij schijnt te beslissen, maar in werkelijkheid voor 't oordeel ‘volkomen gezond van geest’ pleit. Als Hamlet na het dooden van Polonius gedurende | |
[pagina 76]
| |
het onderhoud met zijn moeder den Geest weer ziet verschijnen en hem, terwijl de koningin dien niet ziet, apostropheert, denkt de koningin, in verband met al wat er voorafgegaan is, niet anders of Hamlet is krankzinnigGa naar voetnoot(1). In de eerste kwarto zegt dan de koningin: ‘Alas 't is the weaknesse of thy brain...
But Hamlet this is only fantasie
And for my love forget these idleGa naar voetnoot(2) fits
d, w.d. zeggen: Helaas, dit is de zwakte van uw geest.
Maar Hamlet dit is slechts verbeelding
En laat om mij deez’ vreemde handelwijze (L.)
En Hamlet antwoordt daarop alleen dit: ‘Vreemd? Neen moeder, mijn pols slaat als de uwe
En 't is geen waanzin die mij vast heeft ‘(L.)
In de tweede kwarto daarentegen heeft Shakespeare hier heel iets anders van gemaakt. De woorden van de koningin zijn veel duidelijker en we zien nu dat die zeker op bepaalden waanzin slaan. ‘'t Is niets dan een gewrocht van uw verbeelding. Bij zulk een lichaamlooze schepping is De waanzin in haar kracht’Ga naar voetnoot(3). En Hamlets woorden zooals die in de eerste kwarto staan, waren Sh. blijkbaar te mat. Elke krankzinnige - 't feit is ongelukkig dagelijks waar te nemen - wien men zegt dat hij krankzinnig is, zal dit ontkennen. | |
[pagina 77]
| |
Sh. heeft dit blijkbaar ingezien en hij vervangt die twee regels door een vijftiental van zulk een fijnen toon, zulk een fijngevoelde gedachtenschakeering, dat die woorden op zich zelf - voor mij en ook voor U? - bewijzen voor zoo ver er hier van bewijs sprake kan zijn - dat hij die zoo spreekt, zoo voelt, niet krankzinnig kan zijn. ‘WaaDzin?!
Mijn pols houdt even juist de maat als de uwe,
Tikt even zoo gezond. Neen 't is geen waanzin
Wat ik daar uitte; neem de proef; 'k wil alles,
En woord voor woord, herhalen. Waanzin zou
Zijsprongen maken. Bij uw eeuwig heil,
Leg, moeder, op uw ziel die vleizalf niet,
Dat niet uw zonde, maar mijn waanzin spreekt!
Zij dekte u de etterbuil slechts met een vliesjen,
Terwijl 't verderf snel, heimlijk, voortwoelt, en
Zijn gif verbreidt. Neen, biecht uw schuld den hemel,
Beschrei 't gebeurde diep; mijd verd're zonde;
En spreid niet over 't onkruid mest, opdat
Het geiler tier’ enz.Ga naar voetnoot(1).
Is dat de taal, de gedachtengang van een krankzinnige? Moeten we niet veeleer uit deze fijne uitwerking van Hamlet's plompe ontkenning in de eerste kwarto opmaken dat 't er Sh. om te doen was, ons duidelijk te toonen dat hier een innig bedroefde maar overigens volkomen gezonde ziel zich uitspreekt? Want zóo ontkent geen krankzinnige! Aan den anderen kant uit Hamlet zeker heel dikwijls woorden die 't tegendeel schijnen te bewijzen. Zóo, als de geest hem na de onthulling van den moord verlaat en Hamlet versch onder den indruk van 't meegedeelde verkeerd. ‘Ja, arme Geest, ik zal u niet vergeten’ | |
[pagina 78]
| |
zegt hij dan ‘zoolang geheugen huist in’ - op zijn hoofd wijzende - ‘dees verwarde bol’Ga naar voetnoot(1) (I. 5-97). Vooral schijnt een plaats in de vijfde acte tegen onze opvatting te pleiten, nl. waar Hamlet zich voor 't schermen met Laertes tegenover dezen verontschuldigt wegens zijn handeling tegenover hem, Laertes, bij een vorige ontmoeting. Daar gooit Hamlet zijn vreemd gedrag duidelijk op zijn ‘distraction’ en zijn ‘madness'. Hamlet zelf is dus daardoor evenzeer verongelijkt als LaertesGa naar voetnoot(2). Wat die woorden de ‘distracted globe’ betreft, men bedenke in welke omstandigheden Hamlet zich bevindt. Hoewel al sedert langen tijd veronderstellende, voelende, dat er iets niet in orde was, - zijn ‘prophetick soule’ had hem blijkbaar al menig oogenblik van angstige overpeinzing bezorgd - was hij toch op de enormiteit van de misdaad niet voorbereid. Hij is er volkomen van in de war, en uit die woorden die hij uitspreekt als de geest net met zijn door merg en been dringend, | |
[pagina 79]
| |
‘remember me’ verdwenen is, spreekt de grootste zenuwachtige angst: ‘O ffie, hold, hold mij heart! remember thee!?...
Ay, thou poore Ghost whiles memory holds a seate
In this distracted globe’ enz.Ga naar voetnoot(1)
Duidelijk is'tdat hier althans van waanzin geen sprake kan zijn en dat wij die woorden in kwestie anders weer moeten geven b.v. met ‘mijn hoofd loopt om’ of iets dergelijks. Maar vooral de tweede plaats (waar hij 't woord madness gebruikt), klinkt werkelijk verdacht. We staan hier voor een dilemma. Is hij niet gek, dan komen we tot de gevolgtrekking dat Hamlet hier opzettelijk een leugen vertelt. Te recht vond Johnson en velen na hem dat 't Hamlet onwaardig is, om zich achter een leugen te verschuilen, 't Gemakkelijkste zou zijn met de geniale schrapcriticiGa naar voetnoot(2) deze plaats eenvoudig als een interpolatie te beschouwen. Een leugen kan 't niet zijn, we moeten er dus iets anders op vinden. De zaak is misschien eenvoudiger dan men zou denken. Als Hamlet dan volgens onze opvatting niet liegt en zooals wij zagen, niet krankzinnig is, dan blijft er maar één oplossing over en die is inderdaad mogelijk, nl. dat Hamlet hier ook niet zegt dat hij gek is. Dit is inderdaad mogelijk zeg ik, want hoewel madness en distraction zeker in de beteekenis van 't Shakespeariaansche ‘extacie’ voorkomen, is dit niet de eenige beteekenis. Even als in modern Engelsch | |
[pagina 80]
| |
en in modern Nederlandsch aan die woorden heel dikwijls de veel zwakkere beteekenis van vreemd, ongesteld, opgewonden, dwaas enz. gegeven wordt, zoo was dit ook bij Sh. mogelijkGa naar voetnoot(1). De plaats beteekent dus: ‘ik was geheel buiten mij zelf; ik was mij zelf niet.’ Hamlet heeft dat niet gedaan maar zijn ander ik; niet Dr Jekyll maar Mr. Hyde is verantwoordelijk. Dat Hamlet niet werkelijk krankzinnig is, is velen al duidelijk uit zijn woorden (I. 5-175) dat hij misschien 't noodig zal vinden ‘to put an antick disposition on’. Als hij dus vreemd doet is 't expres gedaan, - kunst, geen natuur heeft men gezegd. Maar Coleridge heeft zeer fijn opgemerkt dat hij werkelijk dat ís wat hij voorgeeft te zijn. Juist of niet, deze consideratie maakt 't ons in elk geval onmogelijk om de aangehaalde woorden als een bewijs op te vatten dat Hamlet niet krankzinnig is. Men merke ook op 1ºdat hij alleen zegt dat hij zich misschien antick voor zal doen, en dit beteekent niet krankzinnig maar vreemd; 2° dat hij al vreemd gedaan heeft voor hij die woorden uitspreekt, (ni. I5.125. there's never a villain enz.) 't Is de moeite waard om hier nog even op te merken dat Horatio, die bij de geestverschijning bang is voor Hamlet, dezen toegevoegd heeft dat hij op zijn hoede moet zijn want 't kon hem wel eens naar een de zee overhangende klip brengen en daar een schrikwekkenden vorm aannemen ‘which might deprive your | |
[pagina 81]
| |
soveraigntie of reason.’ Mij dunkt dat er tussclien deze plaats en die waar Hamlet zegt dat hij zich vreemd voor zal doen, wel eens 't verband van oorzaak en gevolg zou kunnen bestaan. Dit zou dan toonen dat Hamlet al van 't begin af slechts dan een besluit neemt als hij door een ander op 't idee wordt gebracht. Wij zijn na deze lange maar noodzakelijke uitweiding tot een belangrijk resultaat gekomen, al is 't dan ook negatief: Hamlet is niet krankzinnig en niet vlekkeloos. Wij kunnen nu den positieven kant van zijn karakter en persoonlijkheid trachten in 't licht te stellen. Hamlet is een melancholicus - met een enkel woord stipte ik dit boven al aan - maar een edel, oprecht karakter, maar zonder energie en hevig driftig en opvliegend. Ziedaar in enkele woorden een schets van den man tot wien de oproep komt - een oproep waaraan hij zich niet onttrekken mag - zijns vaders moord te wreken. Hij is melancholicus, d.w.z. dat dit een kenmerk van zijn persoonlijkheid is, lang voor dat hij de smartelijke ondervinding die we kennen heeft opgedaan. Shakespeare zelf geeft ons hoogst belangrijke wenken omtrent Hamlets persoonlijkheid, omtrent zijn lichaamstoestand. Als Hamlet bezig is met Laertes te schermen, zegt de koningin van haar zoon: he's fat and scant of breath. Deze lezing moet behouden worden en mag niet tegen de autoriteit van ál de oudste teksten, waar de passage voorkomt, en tegen den zin in vervangen worden door een andere, hoe verleidelijk die ook zij.'t Lijkt zeker op 't eerste gezicht vreemd dat de konin- | |
[pagina 82]
| |
gin ons hier iets over Hamlets uiterlijk (fat) vertelt en deze consideratie zal 't dan ook wel zijn die tot de lezing ‘faint’ en ‘hot’ geleid hebben. Voor faint is niets te zeggen, maar hot schijnt zeer plausibel als we bedenken dat er op volgt: ‘Hamlet, hier, neem mijn zakdoek, wisch 't gelaat u af (B.)’! Maar alleen als de plaats zoo uit zijn verband gerukt is, kan die overigens geniale conjectuur hot voor opname in aanmerking komen. Want de woorden van de koningin zijn een antwoord op een reflectie van den koning en in dat verband komen ze geheel en al tot hun recht. Hamlet heeft juist Laertes weer een stoot toegebracht en de koning zegt met teleurstelling in 't hart: ‘Onze zoon zal 't winnen’. En dáárop antwoordt de koningin: (Dat is nog zoo zeker niet, want zooals je weet) He is fat and scant of breath. Dit leidt ons tot de belangrijke gevolgtrekking dat de woorden ‘scant of breath’ niet, zooals men vrij algemeen aanneemt, op een oogenblikkelijken toestand slaan, dat Hamlet tengevolge van zijn vechten ‘buiten adem’ zou zijn, maar dat ze evenals ‘ fat’ op een chronischen toestand doelen, dat Hamlet dus gewoonlijk, zooals Burgersdijk uitstekend vertaalt: ‘gezet en kort van adem’ isGa naar voetnoot(1). Deze lichaamstoestand is dikwijls oorzaak van afwezigheid van alle energie en komt in elk geval dikwijls voor bij hen die geen doorzettingsvermogen hebben. Hem die in dien toestand verkeert, kan 't gebeuren dat hij er zich volkomen bewust van is, sommigen | |
[pagina 83]
| |
daarentegen zullen er, huns ondanks soms, uiting aangeven. Tot deze laatsten hoort Hamlet en hierdoor komt hij er toe - op 't laatst van de eerste acte - de merkwaardige woorden te uiten die én door Goethe en door Loening opgevat worden als den sleutel tot het Hamlet-raadsel te bevatten. Als de geest van zijn vader hem de bekende opdracht gegeven heeft, en 't Hamlet onder 't daaropvolgende gesprek met zijn vrienden duidelijk geworden is, dat men van hem nu handeling, een daad, en ’t voorbereiden daarvan verwacht, beter gezegd: dat hij, Hamlet, 't van zich zelf moet verwachten, dan barst hij uit: The time is out of joint, o cursed spite
That I was born to set it right.
Door onzen Burgersdijk wordt deze uitroep, evenals door zijn Duitsche voorgangers geheel verkeerd vertaald. Ook klinken zijn woorden stijf en onnederlandsch: De tijd sprong uit den band! O schrikbevel
Dat ik de man zij die 't kwaad herstel!
In cursed spile beteekent spile kwelling, verdriet maar dit wordt door cursed: vervloektGa naar voetnoot(1) geheel en al overschaduwd, zoodat we spite feitelijk bij de vertaling geheel weg kunnen laten. Anders komt Kok dichter bij 't origineel: ‘Vloekbre kwelling, Dat mij 't lot bestemde tot herstelling’ hoewel zijn tekst nog stijver en melodramatischer klinkt dan die van Burgersdijk. | |
[pagina 84]
| |
Daar spite = vexation, mortification, nu al in cursed opgesloten ligt, kunnen we 't weergeven: Alles is in de war, O vervloekt
't Lot dat dit door mij te beet'ren zoekt,
en dan vatten we de werkelijke draagkracht van dezen zin. Nog is 't meer intuïtie dan weten, - 't is nog niet tot hem doorgedrongen, maar hij voelt dat hem hier iets te doen staat waarvoor hij terug deinstGa naar voetnoot(1). Ik wijs hier op een merkwaardige plaats waarvan ik mij niet herinner 't belang te hebben zien aangetoond, 't Is bekend dat men - en terecht zou ik meenen - op 't contrast wijst tusschen Hamlet en andere personen in 't stuk b.V. Laertes, Horatio, etc. en daarin de verklaring vindt van een trek of trekken uit het karakter van Hamlet. Ook Fortinbras doet als foelie dienst, om Hamlet beter te doen uitkomen; maar we hebben een parallel voor deze plaats zelf, nl. in Claudius' eerste rede waar hij van Fortinbras zegt dat hij een aanval op Denemarken in den zin schijnt te hebben omdat hij meent dat ‘by our late deare brothers death Our State (is) disjoint and out of frameGa naar voetnoot(2). Kan 't duidelijker? Hamlet merkt dat ‘the time is out of joint’ d.w.z. de wereld, zijn wereld, Denemarken, en doet niets dan die toestand met 't epitheton a Cursed’ versieren, en Fortinbras die ook denkt dat Denemarken uit zijn | |
[pagina 85]
| |
voegen is, is dadelijk bereid 't zijne tot de verbetering bij te dragen, - verbetering van zijn standpunt wel te verstaan. Men merke hierbij op dat 't gewilde contrast tusschen Hamlet en Fortinbras nog duidelijker uitkomt doordat Shakespeare ons duidelijk toont dat hun respectievelijke positie in hun land volkomen dezelfde is. Hamlet nl. is in 't kiesrijk Denemarken zijn vader niet opgevolgd, hoewel hij 't dichtst bij dien troon stond. Maar uit die zelfde rede van den koning waaruit ik zooeven die nieuwe parallelplaats tusschen Hamlet en Fortinbras aanhaalde, blijkt dat ook Noorwegen een kiesrijk is, want als de vader van Fortinbras door koning Hamlet overwonnen is en gestorven, volgt niet Fortinbras zelf op, maar zijn oom. Hamlets uitroep, die nu hier verklaard is, drukt dus al dadelijk zijn gebrek aan energie uit en bereidt ons op zijne volgende onthouding van handelen voor. We begrijgen nu dat hij alle mogelijke uitvluchten zal zoeken, en zijne gedachten liever over andere zaken zal laten weiden, dan zich met de voorbereiding van zijn wraak bezig houden. Voor iemand die gelezen heeft wat Hamlet antwoordt wanneer zijn moeder hem op 't onderwerp van schijnen wezen brengt (1,2,76, f.), behoeft 'tedele en 'toprechte in zijn karakter verder geen lang betoog. In volkomen overeenstemming hiermede is, dat nu zijn natuur hem verbiedt zich in daden te uiten, nu zijn oprechtheid hem dwingt den schijn van zich te werpen, hij 't in woorden doet en van daar zijn ironie en zijn voortdurende hatelijkheden voor iedereen die 't bij hem verbruid heeft. Zijn opvliegendheid is door Loening heel goed in 't licht gesteld, hoewel niet alles wat deze geleerde als | |
[pagina 86]
| |
drift aanziet, mij toeschijnt zoo opgevat te moeten worden. Als b.v. op Polonius woord dat hij de tooneelspelers zal behandelen zooals zij verdienen, Hamlet uitroept: Gods bodykins, man, better! Use every man after his desert and who shall scape whipping, etc.Ga naar voetnoot(1), dan zie ik daar niet met Loening drift in, maar eerder een grap. Deze drift is voor de verklaring van zijn handelwijze bijv. tegenover Ofelia van groot belang. Earle in zijn Microcosmographie (1628) zegt van een Blunt man - en dat is Hamlet wel - 'though hee love to touch others, hee is teachy himself, and seldome to his own abuses (i.e. als hij zelf uitgescholden nordt) replyes but with his Fists. Figuurlijk gesproken gebruikt Hamlet ook dadelijk zijn vuisten. Dat Shakespeare wel degelijk Hamlet als driftig wil voorstellen is misschien ook nog indirect uit het stuk te bewijzen. Als de ongeloovige Horatio het eerst de geestverschijning gezien heeft en men hem vraagt of de geest werkelijk op koning Hamlet lijkt, antwoordt hij bevestigend, en voegt er ter verdere verduidelijking nog bij: Such was the very Armor he had on when he the ambitious Norway combated; so frowned he once when in an angry parle He smot the sleaded pollax on the iceGa naar voetnoot(2). Mij komt 't voor dat deze laatste bijzon- | |
[pagina 87]
| |
derheid (na wat er voorafgegaan is) zoo weinig er toe doet, dat ze er expres bij gevoegd moet zijn wegens de hieronder volgende reden; maar ook al kan men daarin niet met mij meegaan, dan nog blijft 't feit bestaan dat die mededeeling omtrent zijn fronsen en wat daar verder volgt op een karaktertrek van koning Hamlet wijst, die met 't oog op de herediteit voor ons van belang blijkt. Men heeft er nl. veel over getwist of die sleaded polacks menschen zijn, nl. Polen, of wel een bijl nl. pole-axe. Persoonlijk, ik mag 't er hier wel bijvoegen misschien, lijkt me 't krachtstuk dat iemand in de slede zittende Polen - Burgersdijk maakt er met Pope e.a. een enkelen Pool van, maar dat staat er niet! - op 't ijs zou gooien, wel wat ál te sterk. Maar hoe dit zij, 't is niet opgemerkt dat die crux op de beteekenis van de plaats in 't verband geen invloed heeft. Die zit nl. daarin dat koning Hamlet in een ‘parle’ d.w.z. toch bij onderhandelingen zich zoo boos maakte dat hij iets (of iemand) tegen 't ijs bonsde. En hiermee schijnt nu Hamlet's handelwijze volkomen verklaard. Zoo hij komt ons voor als een mensch met menschelijke deugden maar ook menschelijke gebreken. Niet absoluut slecht, maar ook niet absoluut goed, zooals de 18• eeuw hem beschouwde, een man zooals wij er dagelijks om ons heen kunnen vinden, zonder dat we daarvoor onder prinsen van den bloede moeten zoeken. Niet de weekhartige zwakkeling van Goethe - die 't Cursed spite door ‘Wehe mir’ weergaf - maar de ruwe oprechte tot melancholie geneigde mensch, die niet bang is zich in gevaar te begeven, die zonder aarzelen tegen den raad van zijn vrienden in 't schrik- | |
[pagina 88]
| |
wekkende spooksel volgt, die zich naar Engeland laat wegvoeren hoewel hij weet dat er iets tegen hem broeit, die bang is voor list noch kracht - voor Rosencranz en Gildersterne zoo min als voor de zeeschuimers, wier schip hij onbevreesd beklimt! - die bang is voor niemand dan voor zich zelf. Zich zelf ontvlucht hij als hij zich met allerlei beschouwingen inlaat die met zijn geval niets te maken hebben, er hem althans niet aan doen denken en zijn eigen ik vermijdt hij als hij de gelegenheid aangrijpt om de tooneelspelers te ontmoeten en te hooren. Maar ik heb 't al in het begin van dit opstel gezegd: niet alleen Hamlet's karakter en zijn wordt in 't werkelijke ‘epochemachend’ werk van onzen professor verklaard, - alle personen worden er zooveel duidelijker door. Ik kan hier nu niet anders doen dan een en ander aanstippen. Een van de groote verdiensten van het werk bestaat daarin, dat Ophelia nu eindelijk eens een verdediger gevonden heeft wien 't gelukt is voor altijd een einde te maken aan de beschuldigingen, geïnsinueerd of uitgesproken - de eerste zijn de ergste - waaraan ze bloot stond. Mijne lezers schudden misschien 't hoofd en - al gaan ze ook niet zoover als een criticus die meende dat haar krankzinnigheid eenvoudig 't gevolg was van de omstandigheid dat ze in blijde verwachting verkeerde! - vragen me waar Ophelia die wellustige liedjes dan van daan haalde! Zoo heel onschuldig is ze dus ook niet! Ik zou kunnen volstaan door met Loening hier op te antwoorden ‘dass Kennen und Verstehen einer Sache noch nicht eine Neigung dazu, eine innere Bescháftigung damit bedeutet’ (p. 259). Wij die zelfs voor onzen tijd niet kunnen ver- | |
[pagina 89]
| |
wachten dat een jongmeisje van geslachtskwesties niets af zou weten, al moet ze dan ook te fatsoenlijk zijn om daar iets van te laten blijken, - wij mogen aan de 16® eeuw geen strengeren maatstaf aanleggen. Maar dat Ophelia die liedjes kent, bewijst toch dat ze er zich mee heeft bezig gehouden, zegt de een of ander mijner lezers misschien, en dat toont toch aan dat ze er plezier in had! Bij wijze van antwoord hierop herinner ik slechts aan de Nurse in Romeo en Juliette. Waarlijk, als aan zulke menschen de opvoeding van jonge meisjes toevertrouwd was, dan mogen we ons niet verwonderen dat daar wel eens onderwerpen behandeld werden die wij nu juist niet in onzen tijd zouden beschouwen als voorgeschreven door de opvoedkunde. Wij kunnen gerust met onzen auteur 't oordeel onderschrijven dat wie in Ophelia de onschuld niet erkent, nog weinig onschuld gezien heeft. Ook de vermakelijke bemoeial Polonius, met zijn pseudo-nederigheid en zijn woordenrijk nietszeggen komt hier volkomen tot zijn recht. Polonius is volgens sommigen in en in slecht.'tFeit dat de koning hém als raadsheerheefc genomen of behouden, zou bewijzen dat de maatschappij werkelijk daar al heel verrot is. Terecht doet Loening opmerken dat er van dat erg slechte in 't geheele stuk geen spoor te vinden is. Van 's mans huichelarij, waarvoor de bekende raadgevingen aan Laertes 't bewijs moeten leveren - ‘to thine own selfe be true and it must follow as night to day thou canst not then be false to any man’ is ook al gehuicheldGa naar voetnoot(1)! - in 'talgemeen | |
[pagina 90]
| |
van zijn onoprechtheid blijft niet veel over. Op een trek wil ik hier wijzen, die ook Loening ontgaan schijnt te zijn. Niet alleen dat Polonius een oud man is, op zekeren leeftijd ten minste, maar hij wordt ook voorgesteld als in zekere opzichten verouderd, - ten minste als we aan 't testimonium van den straks reeds door mij aangehaalden Earle geloof mogen slaan. Van den ‘Bluntman’ zegt hij nl.: hee sweares olde out of date innocent othes: bij the Masse, bij our Ladie, and such likeGa naar voetnoot(1), en 'tschijntme als of diezelfde oaths Polonius niet zonder reden in den mond gelegd zijn. Wat in 1628 out of date was, zal dit ook wel geweest zijn toen Shakespeare zijn Hamlet schreef en wat in 1628 iemand als innocent voorkwam d.w.z. als behoorende tot een innocent, 't geen hier zooals dikwijls in Shakespeare, idioot kan beteekenen, dat zal ook wel even vroeger die kleur gehad hebben. En hiermede ben ik aan 't eind van mijn taak gekomen, die daarin bestond mijn lezers te overtuigen dat hier een werk verschenen is, dat de moeite van het lezen, wat meer zegt van het bestudeeren waard is. Men lette wel op, -ik verwacht niet iemand van de waarheid van 's mans hoofdstelling overtuigd te hebben. Ik heb al aan 't begin gezegd dat men om te oordeelen 't boek zelf zal moeten lezen. En wat de juistheid van de bij-beweringen betreft, - ik heb al opgemerkt dat ik werkelijk niet verwacht dat men dit werk als het evangelie zal gaan beschouwen, dat de waarheid slechts de waarheid en niets dan de waarheid zou bevatten. Als b.v. Loening o.a. uit den naam dien | |
[pagina 91]
| |
Hamlet aan 't opgevoerde stuk geeft, 't gevolg trekt dat Hamlet niet twijfelde aan de oprechtheid van den geest en diens openbaringen en dan argumenteert: ‘Eine Mausefallestellt man nicht auf um zu sehen ob eine Maus vorhanden ist, sondern um eine vorhandene Maus zu fangen,’ dan wrijven we ons de oogen uit en vragen of 't mogelijk is dat de scherpzinnige Loening dit geschreven zou hebben. Als, om een voorbeeld van meer belang te nemen, Loening totaal 't werk van 't toeval bij de catastrophe ontkent, dan zal menigeen 't niet met hem eens zijn, die aan de met geen ander adjectief dan toevallig te kwalificeeren manier denkt, waarop Hamlet aan de zeeroovers ontkomt en weer Denemarken bereikt. Maar 't kwam mij voor dat ik beter deed over 't algemeen die twistpunten te vermijden en liever op den positieven kant van 't werk te wijzen, dit werk waarvan 't mooie juist hierin bestaat, dat alles er zoo in tot zijn recht komt en dat dus zulk een uitstekend harmonisch geheel vormt; ik wilde de positie van den schrijver liever hier en daar wat vaster te maken. Want slechts de stellingen van een vijand breekt men zoo mogelijk af, voor die van een vriend brengt men hulptroepen aan. Gent 1894. H. Logeman. |
|