| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bespreking van W.J. Witteveen, De retoriek in het recht. Over retorica en interpretatie, staatsrecht en democratie. Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden, Tjeenk Willink, Zwolle, 1988
Onder juristen begint steeds meer belangstelling te ontstaan voor inzichten uit de argumentatietheorie, retorica en taalfilosofie die van belang kunnen zijn voor het verhelderen van de rol die argumentatief taalgebruik in het recht speelt. Voor taalbeheersers op hun beurt is het weer interessant om te kijken welke taalwetenschappelijke theorieën volgens juristen bruikbaar zijn voor de analyse van juridische discussies en welke inzichten toepassing van die theorieën kunnen opleveren.
In het proefschrift van Witteveen, De retoriek in het recht, worden inzichten uit de klassieke retorica en de taalfilosofie gebruikt om een retorische analyse van discussies in het staatsrecht te geven. In het eerste deel van het proefschrift, Retorica en interpretatie, ontwikkelt Witteveen een begrippenapparaat voor de interpretatie van de retorische praktijk in het recht aan de hand van inzichten die hij onder meer ontleent aan de klassieke retorica, Habermas’ communicatietheorie en de semiotiek. In het tweede deel, Staatsrecht en democratie, wordt dit begrippenapparaat gebruikt om een aantal thema's uit staatsrechtelijke discussies te analyseren.
Voor taalbeheersers is vooral het eerste deel, Retorica en interpretatie, interessant omdat Witteveen in dit deel een nieuwe visie op de retorica ontwikkelt. Witteveens benadering is, in tegenstelling tot de traditionele retorische benadering, er niet op gericht adviezen te geven voor het houden van een overtuigend betoog, maar op het geven van adviezen aan lezers voor de interpretatie van een betoog. In plaats van een retorica voor schrijvers ontwikkelt hij een retorica voor lezers.
Naar de mening van Witteveen had de klassieke retorica een tweeledige functie. Zij verschafte niet alleen een spreker een overzicht van de middelen die hij kan gebruiken om een publiek te overtuigen, maar zij verschafte ook het publiek een normatief kader van regels en verwachtingen over de overtuigingstechnieken die een spreker kan gebruiken. Kennis van deze technieken stelde het publiek in staat door middel van een geordend debat met de sprekers een rationeel oordeel te vormen. Deze vorm van handelen waarbij een geordende interactie plaatsvindt tussen sprekers en publiek en die erop gericht is een rationeel oordeel te vormen noemt Witteveen de ‘retorische situatie’.
Op grond van klassieke retorische benaderingen ontwikkelt Witteveen een model voor de ‘ideale’ retorische situatie waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaraan voldaan moet zijn, wil er sprake kunnen zijn van rationele besluitvorming. Kenmerken van deze retorische situatie zijn een herkenbare rolverdeling (in het recht pleiters, getuigen en rechter), een zekere institutionalisering van het openbare debat (een forum op een vaste plaats, de regel dat het publiek beslist, geschreven en ongeschreven regels over het verloop van het debat, gedeelde verwachtingen over het gedrag van de deelnemers), de aanwezigheid van bepaalde rechten van de deelnemers (gelijke kansen voor de pleiters, vrijheid van meningsuiting, geen geweld of andere sancties tegen de deelnemers) en een praktijk van kennisvorming (een reproduktie van tradities en normen van de gemeenschap, het problematiseren van elementen uit de leefwereld, het in voldoende mate onderbouwen van stellingen).
In deze retorische situatie proberen de deelnemers volgens Witteveen enerzijds hun eigen doelen te bereiken, maar worden zij anderzijds door de regels van de retorische situatie gedwongen hun strategieën op elkaar af te stemmen. Witteveen karakteriseert de retorische situatie daarom als een situatie waarin sprake is van een mengvorm van strategisch en communicatief handelen. Het strategische aspect houdt in dat de deelnemers ernaar streven | |
| |
de door henzelf gestelde doelen met alle bruikbare middelen te bereiken. Het communicatieve aspect houdt in dat de besluitvorming voor een groot deel volgens vaste regels en patronen verloopt, om ervoor te zorgen dat degenen die een beslissing moeten nemen over voldoende informatie beschikken om tot een rationeel oordeel te komen.
Volgens Witteveen komt dit gemengd strategisch-communicatieve aspect van de retorische situatie in andere theorieën waarin aandacht wordt besteed aan strategische en communicatieve aspecten van verbale interactie, zoals in de communicatietheorie van Habermas, onvoldoende tot zijn recht. Witteveen is van mening dat Habermas, doordat hij geen empirisch materiaal onderzoekt, zich te veel richt op een ideale situatie waarin zuiver communicatief gehandeld wordt. Omdat Habermas te weinig oog heeft voor mengvormen van strategisch en communicatief handelen, krijgen de retorische aspecten van verbale interactie geen aandacht.
In het tweede deel, Staatsrecht en democratie, worden met behulp van het in het eerste deel ontwikkelde interpretatiekader thema's uit het staatsrecht retorisch geanalyseerd. Eén van de thema's die in dit tweede deel aan de orde komt is de rol van de rechter bij de interpretatie van wettelijke regels (hoofdstuk X, XI en XII).
Volgens de leer van de machtenscheiding mag de rechter alleen een juridische rol vervullen en geen politieke rol: hij mag zelf geen politieke beslissing over de inhoud van wettelijke regels nemen, hij mag de regels alleen toepassen. In de praktijk gebeurt het echter wel dat een rechter door zijn interpretatie van een wettelijke regel zelf een regel formuleert en dus de rol vervult die volgens de leer van de machtenscheiding alleen de wetgever zou mogen vervullen. Om zijn beslissing aanvaardbaar te maken, moet de rechter in zo'n geval volgens Witteveen een beroep doen op retorische strategieën waarmee hij zijn politieke rol kan verhullen. Witteveen geeft een overzicht van de retorische strategieën die een rechter kan gebruiken om zijn politieke rol te verhullen en ervoor te zorgen dat de schijn van zijn neutrale en onafhankelijke positie gehandhaafd wordt.
Zo'n strategie is bijvoorbeeld het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor de beslissing. Eén van de methoden die bij het interpreteren van wettelijke regels gebruikt wordt is het achterhalen van de bedoeling van de wetgever. In Witteveens retorische analyse wordt deze interpretatiemethode opgevat als een strategie om de verantwoordelijkheid voor de beslissing naar de wetgever te verschuiven en te verwijzen naar het normatieve uitgangspunt dat in een democratie de wil van de wetgever de doorslag geeft.
Volgens Witteveen handelt een rechter die zijn beslissing verdedigt door een interpretatie te geven van een wettelijke regel met een beroep op de bedoeling van de wetgever zowel communicatief als strategisch. Hij handelt communicatief, omdat hij zich houdt aan de regels voor gezagsvrije communicatie door zijn beslissing tegen (mogelijke) kritiek te verdedigen. Hij handelt ook strategisch, omdat hij zijn eigen verantwoordelijkheid probeert te verbergen door de verantwoordelijkheid voor de beslissing bij de wetgever te leggen.
Witteveens retorische benadering van verbale interactie in het recht is voor taalbeheersers interessant, omdat hij probeert een instrument te ontwikkelen waarmee betogende teksten en discussies geanalyseerd en beoordeeld kunnen worden. Hij probeert een ideaalmodel voor retorische situaties te ontwikkelen dat zowel een analytische als een kritische functie moet vervullen. De analytische functie houdt in dat de verschillende elementen van de door Witteveen geformuleerde retorische situatie een hulpmiddel vormen om relevante aspecten van een bepaalde discussiecontext naar voren te halen. De kritische functie houdt in dat de verschillende aspecten op hun waarde beoordeeld kunnen worden. Het model biedt, omdat het geformuleerd is als een ideaalmodel voor retorische situaties, criteria om te bepalen of een bepaalde discussiepraktijk te veel afwijkt van de ideaalnormen.
Helaas is Witteveen er niet in geslaagd aan- | |
| |
nemelijk te maken dat het door hem geformuleerde model ook daadwerkelijk deze functies kan vervullen. Zoals ik hieronder zal aangeven komt dit doordat zijn model onvoldoende is uitgewerkt, zodat het vooralsnog ongeschikt is (juridische) discussies op een adequate manier te analyseren en te beoordelen.
De belangrijkste tekortkoming van Witteveens model is dat het theoretisch onvoldoende wordt uitgewerkt. De kenmerken van de retorische situatie worden niet op een duidelijke manier gedefinieerd of omschreven en de theoretische status ervan is onduidelijk. In hoofdstuk III (p. 73-74) geeft Witteveen aan wat de typerende kenmerken van de retorische situatie zijn. Hij ontleent deze kenmerken aan de klassieke retorische theorieën. Hij verantwoordt echter niet waarom deze kenmerken essentieel zijn en wat ze precies inhouden. De kenmerken (een herkenbare rolverdeling, een zekere institutionalisering van het openbare debat, de aanwezigheid van bepaalde rechten van de deelnemers en een praktijk van kennisvorming) lijken door de manier waarop ze gepresenteerd worden een toevallige keuze. Als toelichting van de kenmerken geeft Witteveen slechts een paar voorbeelden, bijvoorbeeld dat er in het recht een traditionele rolverdeling is tussen pleiters, getuigen en rechter, die typerend is voor de retorische situatie. Op de vraag waarom deze rollen typerend zijn voor de retorische situatie gaat hij echter niet in. Een algemene beschrijving van de rolverdeling in de retorische situatie en de specifieke invulling die die rolverdeling in verschillende (institutionele) situaties kan krijgen ontbreekt.
De theoretische status van het model is niet helemaal duidelijk, omdat Witteveen het in het eerste deel presenteert als een normatief model, maar het in het tweede deel alleen als een analytisch model gebruikt zonder de resultaten van de analyse te evalueren aan de hand van de kenmerken van de ‘ideale’ retorische situatie. Een ander punt is dat het model als een normatief model gepresenteerd wordt, maar dat het in feite een empirisch model is. Witteveen ontleent zijn model namelijk aan retorische situaties die hij representatief acht voor een rationeel ideaal. Hij maakt zich daardoor schuldig aan de naturalistische drogreden door uit een ‘zijn’ een ‘behoren’ af te leiden.
Tenslotte is Witteveen niet erg duidelijk in zijn theoretische beschrijving van het gemengd communicatief-strategische karakter van een discussie in de ideale retorische situatie. De theoretische literatuur waar Witteveen zich op baseert is van zeer verschillende herkomst. Hij baseert zich op uiteenlopende benaderingen als de politieke theorie van Machiavelli, de communicatietheorie van Habermas, de politieke theorie van Pocock en het retorische handboek van Quintilianus. Doordat Witteveen zijn theoretische begrippen aan zeer verschillende soorten bronnen ontleent ontstaat er geen duidelijkheid over de precieze theoretische inhoud van de begrippen ‘communicatief’ en ‘strategisch’ en over de wijze waarop bij de analyse kan worden vastgesteld of er in een bepaald geval sprake is van communicatieve of strategische aspecten van verbale interactie.
Doordat het theoretisch kader onvoldoende is uitgewerkt, is het voor de lezer moeilijk om uit te maken op welke gronden Witteveen in zijn analyses beslist hoe de retorische situatie precies gestructureerd is en of een bepaalde discussiepraktijk aan de normen voldoet. Vooral het antwoord op de vraag op welke gronden beslist kan worden of in een concreet geval sprake is van communicatief of strategisch handelen blijft Witteveen de lezer schuldig. Het is jammer dat het theoretisch kader onvoldoende is uitgewerkt om de analyses op een systematische manier te kunnen verantwoorden, omdat in het tweede deel op zichzelf interessante gezichtspunten ontwikkeld worden. In zijn analyse in het tweede deel stelt Witteveen dat een rechter die een beroep doet op de wil van de wetgever probeert de verantwoordelijkheid voor de beslissing te verleggen naar de wetgever en dus strategisch handelt. Zoals Witteveen zelf op pagina 359 aangeeft, zijn de conventies die de rechter bij de interpretatie van de wet volgt zowel te beschouwen als regels voor communicatief | |
| |
handelen van wetgever, rechter en burger, maar ook te ontmaskeren als rechtvaardigingen voor strategisch handelen van de rechter tegenover het publiek. Onduidelijk blijft welke criteria Witteveen nu aanlegt om te beslissen dat de rechter strategisch handelt: gaat het om de intenties die de rechter in werkelijkheid had, om de intenties die hem in een juridische context kunnen worden toegeschreven op grond van de gebondenheden die hij is aangegaan of om andere door Witteveen niet nader geëxpliciteerde criteria?
Samenvattend kan gezegd worden dat het proefschrift van Witteveen interessante elementen bevat, maar door een te ambitieuze opzet wat betreft theoretische achtergronden en analyses geen duidelijk uitgewerkt theoretisch kader biedt, zodat de retorische analyses van thema's uit het staatsrecht niet adequaat verantwoord kunnen worden.
E.T. Feteris
| |
Bespreking van J.B.M. Mönnink. De organisatie van gesprekken. Een pragmatische studie van minimale interaktieve taalvormen. Dissertatie Katholieke Universiteit van Nijmegen 1988, 232 p. Uitgegeven in eigen beheer.
Inleiding
In dit boek doet Mönnink verslag van zijn onderzoek naar sprekers- en hoorderssignalen, de ‘uiterst beknopte vormen, verbale en paraverbale, zoals strukturerende woordjes en pauzeringen, waarvan sprekers en hoorders gebruik maken om tot een geslaagde talige interactie te komen.’ (p. 1). De interactie is pas geslaagd als de inhoud en de strekking van een uiting, zoals de spreker die bedoelt, begrepen is en als dat begrijpen is omgezet in ‘een akseptatie en een hierop steunende overtuiging of nastreving van de beoogde handelingen van de kant van de hoorder.’ (p. 16) Wat Mönnink hier laat zien is dat we niet alleen op theoretische gronden hoeven aan te nemen dat een uiting is begrepen, zoals dat in de taalhandelingstheorie het geval is, maar zoals hoorders dat ook aan de spreker (en daarmee aan de onderzoeker) laten weten. En zij doen dat ondermeer door middel van, wat wel genoemd wordt, minimale responsies, back channel gedrag of hoorderssignalen. Het werk van Austin en Searle en vooral de opvatting van Grice dat gespreksvoerders een gemeenschappelijk doel nastreven, spelen in dit boek een belangrijke rol. ‘Het blijkt ten behoeve van een suksesvolle kommunikatie niet te volstaan dat een spreker zijn bedoelingen, direkt of indirekt, verwoordt; de intenties moeten bovendien toegankelijk oftewel begrijpelijk gemaakt zijn en tenslotte zoveel als mogelijk begrepen zijn. Hiervoor is nodig dat gedeeld weten en gedeelde verwachtingen met het oog op het gespreksdoel over en weer geaktualiseerd en bovendien voortdurend gesignaleerd worden.’ (p. 192)
Daarmee probeert Mönnink een brug te slaan tussen taalfilosofische en conversatie-analytische inzichten. Het is opvallend dat deze twee benaderingen lang naast elkaar en geïsoleerd van elkaar hebben bestaan, en dat het juist de met de taalhandelingstheorie grootgeworden taalwetenschappers zijn die deze relatie proberen te leggen; in Nederland bijvoorbeeld Agnes Haft-van Rees en Agnes Verbiest. Daarbij valt dan vooral op dat zij de conversatie-analytische inzichten proberen in te passen in de taalhandelingstheorie. Bij Mönnink lijkt dit minder het geval te zijn; hij lijkt primair geïnteresseerd te zijn in gespreksvoering zelf, en gebruikt de inzichten uit de taalhandelingstheorie daarbij als deel van de verklaring van de conversationele verschijnselen. In tegenstelling tot primair taalhandelingstheoretisch geïnspireerde onderzoekers, besteedt Mönnink ook aandacht aan het interactieve karakter van gespreksvoering door te laten zien dat het conversationele gedrag van spreker en hoorder zeer nauw aan elkaar gerelateerd is. En daarmee plaatst hij zich dan vooral in de traditie van de conversatie analyse.
Ik zal nu eerst een globaal overzicht geven van de inhoud van het boek, om daarna een paar punten wat uitvoeriger te bespreken.
| |
| |
| |
Overzicht van de inhoud
In hoofdstuk 1 worden de belangrijkste theoretische benaderingen van sprekers- en hoor-derssignalen besproken. Eerst wordt de psycholinguïstische invalshoek aan de orde gesteld, waarbij sprekerssignalen worden gezien in het licht van de gelijktijdige planning en uitvoering van het spreken. Daarna wordt aandacht besteed aan de taalfunctionele literatuur over de manieren waarop gesprekken georganiseerd en gesegmenteerd worden, onder anderen door middel van sprekers- en hoorderssignalen. Vervolgens worden de signalen geplaatst in het licht van de taalhandelingstheorie. Tenslotte worden de signalen geplaatst in het conversatie-analytis-che perspectief. En dat is tevens de belangrijkste invalshoek die Mönnink kiest als hij beschrijft hoe het gedrag van de hoorder is afgestemd op het gedrag van de spreker, en omgekeerd.
In hoofdstuk 2 worden de spreekpauzes beschreven, zowel de ongevulde (of ‘stille’) als de gevulde pauzes. Pauzes kunnen opgevuld worden met semantisch betekenisloze elementen, zoals ‘eh’, ‘hm’, ‘mm’ en de varianten daarvan, of met lexicale elementen (‘en’, ‘ja’, ‘nee’, ‘kijk’, ‘nou’, ‘hoor’, en dergelijke).
In de psycholinguïstiek worden gevulde pauzes doorgaans als aarzelingsverschijnselen beschouwd en worden ze primair beschreven in cognitieve termen, met name het linguïstische plannings- en productieproces van de spreker. In dit boek worden ze echter als intentionele en betekenisvolle signalen van de spreker gezien. Een belangrijke functie is die van de segmentering en organisatie van de uiting-in-opbouw. Vooral als ze optreden in een context van andere aarzelingsverschijnselen, kunnen gevulde pauzes ook inhoudelijke informatie geven’ zo kan de spreker met ‘ja’ en ‘nou ja’ aangeven dat hij of zij een formuleringsprobleem heeft (‘Beluister ik 'n beetje - in uw woorden dat 'n beroepsleger bij wijze van spreken ja - ook eh langs deze weg 'n soort van evangeliserende taak zou kunnen hebben?’, p. 74, en ‘En nu is 't weer eh nou ja nor/normaal’, p. 75). De functie van een gevulde pauze hangt deels samen met de positie in de zin. Zo kan een spreker duidelijk maken dat de beurt klaar is en dus kan worden overgenomen door er een ‘hè’ of ‘dus’ aan toe te voegen.
Hoofdstuk 3 handelt over de hoorderssignalen. Terecht wordt hoorderschap als activiteit gezien. Een taalhandeling is pas geslaagd als de hoorder de intentie ervan begrepen heeft. En Mönnink laat zien dat de hoorder zijn of haar begrip ook aan de spreker laat weten, en dat dat vooral gebeurt met behulp van minimale verbale tekens. Omdat zulke reacties verwacht worden, krijgt het ontbreken ervan ook betekenis, het teken is dan ‘officieel’ en ‘relevant afwezig’. ‘De “officiële absentie” wijst dus op een interaktieregel, waarvan de overtreding gesprekken doet stagneren of zelfs mislukken.’ (P. 110)
Een andere belangrijke functie van hoorderssignalen is volgens Mönnink dat de hoorder er een evaluatie van een voorgaande evaluerende uiting van de spreker mee kan uitdrukken. Vooral op dit punt zal ik straks wat dieper ingaan. Verder laat hij zien dat gespreksvoer-ders op subtiele wijze een openlijk verschil van mening vermijden, iets wat ook Sacks in zijn inmiddels gepubliceerde artikel ‘On the Preference for Agreement’ heeft laten zien, en wat ook duidelijk wordt uit het werk van Pomerant.
In dit hoofdstuk worden tevens argumenten aangevoerd waarom hoorderssignalen opgevat moeten worden als beurten. ‘Het onderscheid tussen minimale responsies en volle beurten [is] gelegen [...] in de intenties ervan: in de minimale hoordersresponsie spreekt de hoorder, verricht een bijdrage, maar het typische wat hij beoogt, is zo doende hoorder te blijven. Anders gezegd, hij is niet specifiek hoorder noch specifiek spreker, maar sprekend hoorder, sprekend om de beurt weer af te staan. Kortom: hij kiest voor een hoordersbeurt, niet voor een sprekersbeurt.’ (p. 98)
Iedereen die wat langer te maken heeft met de analyse van gesprekken, stuit op het probleem dat er geen duidelijke definitie is voor de noties spreker en hoorder en de daar direct mee verbonden noties beurt en hoorderssignaal. Bij Mönnink is iemand een hoorder zolang hij niet meer doet dan aangeven dat hij luistert en begrijpt. Met bijvoorbeeld het beantwoorden van | |
| |
een uitdrukkelijke vraag of verzoek treedt hij in de rol van spreker (p. 105). Daarmee is het probleem echter niet opgelost, aangezien de discussie over de grensgeschillen altijd gaat over veel minder duidelijke gevallen. En het is waarschijnlijk dat het immanent is aan het flexibele karakter van de gespreksvoering dat de grens tussen spreker en hoorder ook niet duidelijk te trekken is, reden waarom de sociologen onder de conversatie-analytici zich ook niet met dit probleem bezig houden.
Hoofdstuk 4 laat zien hoe het ‘hardop luisteren’ door middel van hoorderssignalen op drie manieren invloed kan hebben op de ver-volguiting van de spreker. Hoorderssignalen kunnen als ‘continuers’ ofwel ‘keep going signals’ of ‘signals of continued attention’ de voortgang van een lopende beurt bevorderen. Hoorderssignalen kunnen echter ook mede bewerkstelligen dat de beurt of een onderwerp beëindigd wordt, zo stelt Mönnink, en hij laat dan twee voorbeelden zien waarin het onderwerp wordt afgesloten. Dat hij juist doorgaat op de afsluiting van een onderwerp, in plaats van een beurt, is niet toevallig. Immers, omdat alleen de spreker zelf weet wat hij nog van plan was te zeggen, is het voor de onderzoeker moeilijk, hoewel niet altijd onmogelijk, om na te gaan of een beurt al dan niet voortijdig is afgesloten. Tenslotte kan een hoorderssignaal de lopende beurt tussentijds onderbreken voor reparatie, commentaar of toelichting.
Lag de nadruk in hoofdstuk 4 op de invloed van de hoorder op het gedrag van de spreker, in hoofdstuk 5 wordt besproken hoe de spreker invloed heeft op het gedrag van de hoorder, en daarmee op het optreden van hoorderssignalen. Hoorderssignalen worden niet willekeurig geproduceerd, maar ze zijn reacties op stimuli van de spreker. Mönnink ziet deze coördinatie als schema's van ‘tussenvragen’ en ‘tussenant-woorden’. Zulke ‘tussenvragen’ van de spreker kunnen een sterk of een zwak sturende kracht hebben. En als het tussenantwoord niet optreedt na een sterk sturende tussenvraag dan is het relevant afwezig.
Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke ‘stuurders’. Binnen de sterke stuurders treffen we in de eerste plaats ‘tendentie-of evidentiesignalen’ aan. Deze ‘beïnvloeden de voortzetting van de zijde van de hoorder, en wel in die zin dat de richting van de reactie al wordt aangeduid.’ (p. 160) Het gaat dan om beurtafsluitende partikels als ‘hè?’, ‘nietwaar’, ‘niet?’. Of om zwakkere en indirec-tere partikels in beginpositie (‘eh’, ‘dus’, ‘weet je’ en ‘nou’) of binnenpositie (b.v. ‘toch’) (p. 160/161) Daarnaast zijn er in de categorie sterke stuurders ‘zekerheidssignalen’: signalen die ‘een hoge mate van zekerheid aanduiden aangaande de gedeelde achtergrondkennis, en op deze basis nodigen ze de hoorder uit deze kennis te activeren’. (p. 161) Bijvoorbeeld ‘kijk’, ‘luister’, ‘nou’, ‘wel’, ‘zeg’, ‘je weet’.
Binnen de categorie zwakke stuurders zijn er ‘verbindingspartikels en - signalen’, ter uitdrukking van planning of correctie of disprefe-rente responses (‘ja’, ‘nou’, ‘wel’, ‘ik bedoel’, ‘eh’, klankrekking en pauzering). Tenslotte zijn er de ‘begrenzingssignalen’: syntactische grenzen en - pauzes, afsluitende intonatie en afbrek-ingssignalen.
Hoofdstuk 6 tenslotte is geheel gewijd aan de zin als analyse-eenheid. Onder ‘zin’ verstaat Mönnink dan niet een abstracte linguïstische eenheid, los gezien van de context, maar de ‘oppervlaktevorm van de taalhandeling’: ‘een woordgroep, eventueel een woord, die een begrijpelijke intentie releveert’. (p. 188)
| |
Data en transcriptie
Het onderzoek is gebaseerd op drie soorten gespreksmateriaal: alledaagse gesprekken, radiodiscussies en op video opgenomen arts-patiënt gesprekken. Van deze face-to-face gesprekken is het verbale deel getranscribeerd en fragmenten van die transcripten vinden we terug in het boek.
Het is niet duidelijk waarom Mönnink face-to-face gesprekken heeft gebruikt voor een onderzoek naar verbale sprekers- en hoorderssignalen, zonder het niet-verbale deel van de gesprekken in zijn analyse te betrekken. Immers, zowel spreker als hoorder geven zulke signalen ook op nonverbale wijze: de ander vragend aankijken, knikken, de wenkbrauwen | |
| |
fronsen, et cetera. En juist ook omdat Mönnink spreekt over de sterke relatie tussen sprekerssig-nalen-als-‘tussenvragen’ en hoorderssignalen-als-antwoorden daarop, wordt deze omissie problematisch. Hoe moeten we dan verklaren dat een hoorder ‘Ja’ zegt, als we niet weten dat de spreker de hoorder vragend aankeek. En hoe weten we of een hoorderssignaal observeerbaar afwezig is, als de hoorder misschien instemmend heeft geknikt. En hoe moeten we een stilte van de spreker interpreteren als we niet weten wat er in de fysieke omgeving van de gespreksvoerders gaande is. Immers, mensen die in eikaars fysieke nabijheid een gesprek voeren, doen tegelijkertijd of afwisselend ook andere dingen, en reageren niet alleen op hun gesprekspartner. Juist een studie naar de subtiele wijze van wederzijdse afstemming tussen spreker en hoorder zou mijns inziens moeten werken met telefoongesprekken, om zich op die manier daadwerkelijk te kunnen beperken tot de talige verschijnselen in gesprekken.
Zoals Mönnink ook stelt worden sprekers-signalen ook op prosodische wijze gegeven. En juist daarom is het ook jammer dat hij de gesprekken niet veel gedetailleerder heeft getranscribeerd, hoewel hij zelf zegt: ‘de verschijnselen die in deze studie behandeld zijn, zijn zo nauwkeurig mogelijk getranscribeerd.’ (p. 7) Hoewel hij het transcriptiesysteem van Jefferson (in Atkinson & Heritage (1984) noemt, maakt hij daarvan toch maar gedeeltelijk gebruik. En hoewel hij zegt dat hij de gebruikelijke interpunctie uit de schrijftaal heeft toegepast, lijkt dat maar ten dele het geval te zijn. In veel van de transcripten lijkt de interpunctie soms ‘observeerbaar afwezig’ te zijn. En ‘afgezien van aksenten, [ziet Mönnink] van aanduidingen van de intonatie af.’ (p. 9) Wel geeft hij daarentegen soms interpretatieve commentaren, zoals ‘zacht’, ‘opgewonden’ of ‘ironisch’. Het ontbreken van intonatie-aanduiding levert problemen op als we ons proberen voor te stellen hoe minimale responsies, bijvoorbeeld verschillende ‘ja’-vormen zijn uitgesproken, zoals het ‘Ja’ versus ‘Ja (pauze) ja ja’ op pagina 95-96. Zoals betoogd in Houtkoop (1987, p. 70 e.v.) staan prosodische vorm en conversationele functie van verschillende ‘ja’-vormen niet los van elkaar.
| |
Het hoorderssignaal als evaluatie van de vorige beurt
Mönnink stelt dat de functie van hoorderssig-nalen meestal drieërlei is: 1) het speelt een rol in de spreker/hoorderverdeling en de beurtsturing (het communicatieve niveau), 2) het functioneert als het tonen van begrip, instemming, navraag naar verduidelijking, begin van dissensus, e.d. (het cognitieve/inhoudelijke niveau), en 3) het functioneert op het niveau van houdingen en gevoelens doordat de hoorder er verbazing, spanning, empathie, (des)interesse, (on)-geduld, ironie, e.d. mee uitdrukt.
Dit alles klinkt aannemelijk, en is ook door andere auteurs duidelijk gemaakt. De vraag blijft echter hoe we kunnen aantonen dat dit inderdaad het geval is, en ook Mönnink stelt deze vraag: ‘Nu komt de vraag aan de orde hoe deze lokaal relevante reakties, die van moment tot moment in de interaktie gegeven worden, zo precies mogelijk te interpreteren zijn’. (p. 106)
Een van de functies die een hoorderssignaal kan hebben is het instemmend evalueren van de vorige beurt (‘precies’, ‘goh’, ‘goed’, ‘oke’, maar ook ‘hm’). Die vorige beurt kan een mededeling zijn, maar een mededeling is in het algemeen zelf ook een evaluatie. En, zoals Pomerantz (1984) laat zien lokt een evaluatie een evaluatie uit (bijv. A: ‘Wat een lekker weertje vandaag’ - B: ‘Ja, heerlijk weer’).
Mönnink geeft nu het volgende gespreks-fragment (twee streepjes geven een lange pauze weer):
(11) |
(Skiën: 32-33) |
A: |
't Ging heel snel -- |
B: |
--Maar 't is wel |
A: |
-- Ja ik ga volgend jaar wel |
B: |
geinig -- |
C: |
-- Hm -- goh -- |
A: |
weer denk ik |
| |
| |
En hij zegt hierover: ‘Sommige [minimale responsies] geven op zichzelf zonder kontekst al duidelijkheid over het subjektieve element. Zo drukt [...] ‘goh’ in (11) interesse en verbazing uit. Zelfstandig heeft ‘goh’ in (11) al een evaluerende betekenis en binnen het geheel van appreciaties, waarin het hier voorkomt, is er geen twijfel aan de interpretatie van interesse en van verbazing.’ (p. 111) Hier nu zit een cruciaal probleem. Mönnink stelt dat een minimale responsie, naast begrip, ook een evaluatie of een mening kan uitdrukken. Vervolgens geeft hij een stukje gesprek waarin dat optreedt, hier een ‘goh’, en waarbij ‘er geen twijfel is aan de interpretatie van interesse en verbazing’. Het is een goed principe van de conversatie-analyse dat zij de lezer niet vertelt wat er in een stukje gesprek aan de hand is, maar dat ze juist op controleerbare wijze beredeneert wat er aan de hand is. En dat is nu juist wat Mönnink nalaat te doen. Bovendien twijfel ik juist wel aan de door hem beschreven betekenis van dit ‘goh’; het lijkt mij eerder de betekenis te hebben van ‘tja, wat moeten we daar op zeggen’. Nu kan ik die interpretatie niet echt hard maken, maar ik kan wel een paar ondersteuningen geven. Kennelijk vertelt spreker A over zijn/haar ski-ervaring, en na de niet erg snelle en uitbundige reacties van B en C verschuift A het onderwerp van deze naar de volgende ski-vakantie. Juist op grond van die pauzes en de topic-verschuiving komen de noties ‘topically non-progressive response’ en ‘technical disinterest’ van Jefferson (1980) bij mij op. Zij laat zien dat als hoorders op een verhaal reageren met evaluaties, de spreker het lopende onderwerp spoedig verandert of verschuift. Dat gebeurt ook hier, als A zegt ‘Ja ik ga volgend jaar wel weer denk ik’. Het is daarom de vraag of we dit ‘goh’ als uitdrukking van interesse en verbazing moeten interpreteren.
Met deze alternatieve aanzet tot een analyse wordt tevens duidelijk dat de hier gebruikte transcriptie van de gesprekken niet gedetailleerd genoeg is. We weten uit onze ervaring als gespreksvoerders dat ‘goh’ op verschillende manieren uitgesproken kan worden en dat de uitspraak ervan direct van invloed is op onze interpretatie ervan. Daarnaast is het de vraag of aan zo'n ‘goh’ als zelfstandige eenheid betekenis kan worden toegekend, of dat het alleen kan worden beschreven in samenhang met omringende verschijnselen: dit ‘goh’ treedt immers op in de constellatie ‘(pauze) Hm (pauze) goh’.
| |
De brug tussen taalhandelingstheorie en CA
Zoals reeds eerder is gezegd probeert Mönnink in dit boek een brug te slaan tussen de taalhandelingstheorie en de conversatie analyse. De vraag is in hoeverre hij daarin is geslaagd. Mönnink zegt: ‘De actieve luisteraar bewijst zijn begrip, en hij doet dit door minimale reponsies’ (p. 96) Hij spreekt in zijn boek over het verschil tussen het claimen en het demonstreren van begrip van wat de ander zegt, zonder dit onderscheid echter consequent door te voeren. Het ziet er naar uit dat hoorders met minimale responsies juist vooral begrip claimen in plaats van demonstreren. En zijn analyses zijn ook niet sterk genoeg om de stelling, dat hoorders hun begrip bewijzen door minimale responsies, staande te houden; de gespreksfragmenten functioneren vaak meer als illustratie bij de diverse stellingen dan als bron voor bewijsvoering.
Met dit boek heeft Mönnink veel bestaande kennis en inzichten rond sprekers- en hoorders-signalen op een rijtje gezet en, waar mogelijk, met elkaar in verband gebracht. De analytische delen zijn mijns inziens minder sterk, maar dat maakt het boek als geheel niet minder lezenswaardig. De brug tussen de taalhandelingstheorie en de conversatie analyse is nog niet klaar, maar er wordt aan gewerkt. Er zullen nog wel enkele studies nodig zijn voor de brug geopend kan worden.
J.P. Houtkoop-Steenstra
| |
Bibliografie
Houtkoop-Steenstra, J.P., Establishing agreement. An analysis of proposal-acceptance sequences. Foris, Dordrecht, 1987 |
Jefferson, G. Topic. SSRC final report (on-gepubl.) 1980 |
| |
| |
Pomerantz, A. ‘Agreeing and disagreeing with assessments: some features of preferred/ dispreferred turn shapes’. In: J.M. Atkinson & J. Heritage (Eds.). Structures of social interaction: Studies in conversation analysis. Cambridge U.P. p. 57-101, 1984 |
Sacks, H. ‘On the preferences for agreement and contiguity in sequences in conversation’. In: G. Button & J.R.E. Lee (eds.) Talk and social organisation. Multilingual Matters, Clevedon, p. 54-69 |
| |
Bespreking van P.J. Schellens en G. Verhoeven, Argument en tegenargument. Een inleiding in de analyse en beoordeling van betogende teksten. Met medewerking van P. van den Hoven en A. Rube. Martinus Nijhoff, Leiden 1988, 205 pp. fl. 35,-
Inleiding
Afgezien van enkele methodes voor taalbeheersing waarin zijdelings op argumentatie wordt ingegaan, zijn goede en praktische Nederlandstalige boeken over dit onderwerp nog steeds dun gezaaid. Dit terwijl het vak argumentatieleer de laatste jaren binnen steeds meer studierichtingen op universitair en HBO-niveau een plaats krijgt. Met het onlangs verschenen Argument en tegenargument zullen Schellens en Verhoeven dan ook zeker in een behoefte voorzien. Het boek is bestemd voor studenten uit uiteenlopende studierichtingen in het universitair en hoger beroepsonderwijs.
Argument en tegenargument is breed opgezet: niet alleen worden analyse en beoordeling van argumentatie uitgebreid behandeld, ook voor de toepassing in verschillende beroepsvelden is veel plaats ingeruimd. De doelstelling is praktisch: het gaat om het ontwikkelen van de vaardigheden van de kritische lezer. Maar Schellens en Verhoeven merken in hun voorwoord op, dat ook de schrijver van betogende teksten van het boek zal kunnen profiteren.
Al deze factoren, in combinatie met de aantrekkelijke prijs, maken dat Argument en tegenargument wel eens een belangrijke plaats zou kunnen gaan innemen in het onderwijs in de argumentatieleer. Toch belooft het boek op bepaalde punten meer dan bij nadere beschouwing waargemaakt kan worden.
Wij zullen eerst aangeven hoe Argument en tegenargument is opgebouwd en vervolgens een beoordeling geven van de verschillende delen van het boek.
| |
Overzicht van de inhoud
Het boek bestaat uit drie delen. In de vier hoofdstukken van het eerste deel komt het analyseren van argumentatie aan de orde. De auteurs behandelen hier een aangepaste versie van het bekende model van Toulmin (zie ook Schellens 1979) en besteden onder meer aandacht aan complexere vormen van argumentatie en verzwegen argumenten. In het laatste hoofdstuk van dit deel worden kort de logische achtergronden van het model belicht.
In de vijf hoofdstukken van het tweede deel wordt ingegaan op de beoordeling van argumentatie. Eerst bespreken de auteurs de evaluatievragen die van belang zijn bij de beoordeling van argumentatie in het algemeen. Daarna komen verschillende soorten argumentatie aan bod. Bij elke soort worden specifieke evaluatievragen gegeven, die houvast moeten bieden bij een kritische beoordeling. Dit onderdeel van het boek vormt een praktische toepassing van de inzichten uit Redelijke argumenten: een onderzoek naar normen voor kritische lezers van Schellens.
Het derde deel van het boek is gewijd aan de toepassing van argumentatie in verschillende beroepsvelden. Achtereenvolgens komen hier aan de orde: argumentatie in beleid en voorlichting, juridische argumentatie, argumentatie in literatuur- en kunstkritiek en argumentatie in reclame. Het hoofdstuk over argumentatie in de reclame is geschreven door Anne Rube, het hoofdstuk over juridische argumentatie door Paul van den Hoven.
Het boek bevat verder een beperkt literatuuroverzicht; een trefwoordenlijst ontbreekt. Een docentenhandleiding is verkrijgbaar.
| |
| |
| |
Het analyseren van argumentatie
In het eerste deel van argument en tegenargument wordt het Toulmin-model voor de analyse van argumentatie behandeld. Schellens en Verhoeven stellen in de docentenhandleiding, dat er op de theoretische pretenties waarmee Toulmin zijn model introduceerde heel wat valt af te dingen, maar dat het model als hulpmiddel in de analyse van argumentatie nog steeds uitstekende diensten kan bewijzen.
We zullen hier niet ingaan op de theoretische bezwaren die tegen het (aangepaste) Toulmin-model ingebracht kunnen worden. Wel vragen wij ons af of het analyse-model inderdaad zulke uitstekende praktische diensten kan bewijzen als Schellens en Verhoeven stellen.
Het model is in de eerste plaats nodeloos ingewikkeld door de vele, niet altijd even zinvolle onderscheidingen. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen een ‘gegeven’ (uitspraak die andere uitspraak ondersteunt), en een ‘ondersteuning’ (uitspraak die de rechtvaardiging ondersteunt die het verband legt tussen argument en standpunt), terwijl deze relaties zich toch niet op wezenlijke punten onderscheiden. Een ander voorbeeld is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen een primaire rechtvaardiging (het verband tussen gegeven en standpunt) en ‘een soort secundaire rechtvaardiging’ (het verband tussen ondersteuning en rechtvaardiging) (p. 28).
Het nodeloos ingewikkelde model roept bovendien nogal wat vragen op, die in het boek niet beantwoord worden. Het wordt niet duidelijk waarin ‘een soort secundaire rechtvaardiging’ verschilt van een primaire rechtvaardiging en men kan zich afvragen of er ook nog tertiaire en quartaire rechtvaardigingen zijn, bijvoorbeeld als een ondersteuning op zijn beurt weer ondersteund wordt. En welke term moeten we gebruiken voor de ondersteuning van een ondersteuning?
Een ander bezwaar is dat bepaalde keuzes niet verantwoord worden. Bij het behandelen van complexe argumentatie maken Schellens en Verhoeven een onderscheid tussen afhankelijke en onafhankelijke gegevens, vergelijkbaar met wat bij Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger (1983) respectievelijk nevenschikkende en meervoudige argumentatie heet. Schellens en Verhoeven signaleren echter dat soms sprake kan zijn van ‘een soort tussenvorm’ (p. 20) en zij geven aan dat in dit soort twijfelgevallen de argumentatie als ‘afhankelijk’ weergegeven moet worden. Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger (1983) gebruiken in zulke gevallen de strategie van de maximaal argumentatieve ontleding: de argumentatie wordt ontleed als meervoudig, om een maximale kracht toe te kennen aan de argumenten en de schrijver of spreker aldus zo veel mogelijk ‘krediet’ te geven. Een dergelijke motivatie blijft bij de keuze van Schellens en Verhoeven achterwege.
Dat de auteurs zelf ook een aantal tekortkomingen signaleren als het gaat om de praktische toepasbaarheid van het analysemodel, blijkt onverwacht en niet geheel op zijn plaats in een hoofdstuk over de beoordeling van argumentatie. Daarin willen Schellens en Verhoeven een aantal problemen bij het analyseren (en beoordelen) niet onvermeld laten (pp. 112- 113): a. niet alle vormen van argumentatie laten zich gemakkelijk in het model van Toulmin onderbrengen; b. het is soms lastig van een eenmaal geïdentificeerde schakel in een betoog vast te stellen welk soort argumentatie wordt gebruikt; c. de procedure kan zeer tijdrovend zijn.
Op zich is het goed wanneer de bruikbaarheid van een analyse-model enigszins gerelativeerd wordt, maar het is circulair wanneer als remedie voor onder andere identificatieproble-men, een strategie wordt gegeven die vooronderstelt dat men in staat is om de belangrijkste argumenten en het standpunt te identificeren. Hoe dat moet gebeuren en waar de problemen door veroorzaakt kunnen worden blijft verder onduidelijk.
Het model is voor het analyseren van eenvoudige argumentatiestructuren wel bruikbaar, maar bij het analyseren van complexe, samengestelde argumentatie komt de gebruiker van het boek voor problemen te staan. Bovendien is ook de notatiewijze zodanig, dat zodra een argumentatie wat ingewikkelder wordt, een onover- | |
| |
zichtelijk schema ontstaat, dat zowel horizontaal als verticaal ‘uitwaaiert’ en dat geen duidelijk visueel beeld geeft van de hiërarchische verhouding tussen standpunt en argumenten.
Een ander bezwaar van praktische aard is dat de auteurs weinig aandacht besteden aan een elementaire stap in de analyse: de identificatie van standpunt en argumentatie.
Zo worden vormen van indirectheid, die juist vaak problemen opleveren, geheel buiten beschouwing gelaten. Schellens en Verhoeven wijzen de taalhandelingstheorie als theoretisch kader af, omdat deze nog geen resultaten opgeleverd zou hebben die in een praktische cursus thuishoren. Juist in het geval van indirectheid zou de taalhandelingstheorie echter goede uitgangspunten kunnen leveren voor een verantwoorde interpretatie.
Waar Schellens en Verhoeven wèl ingaan op de identificatie van standpunten en argumenten zijn zij weinig zorgvuldig. De opmerking dat slechts de woorden ‘dus’, ‘derhalve’ en ‘immers’ ‘ondubbelzinnig’ op de aanwezigheid van argumentatie wijzen (p. 3) gaat geheel voorbij aan de complexiteit van de identifica-tieproblematiek. Van de woorden ‘want’ en ‘omdat’ wordt juist weer gezegd, dat deze géén bewijs vormen dat er sprake is van argumentatie, omdat ze ook gebruikt worden bij redengeving. Waarom hetzelfde voorbehoud niet gemaakt wordt voor ‘dus’, ‘derhalve’ en ‘immers’ blijft onduidelijk.
Onduidelijk is ook waarom voorbehoud en concessie in een schema op p. 30 verbonden worden met de rechtvaardiging, terwijl ze in een schema op p. 47 met het standpunt verbonden zijn. Ook in het gebruik van termen zijn Schellens en Verhoeven niet altijd even consequent. ‘Argumentatie’ is in onderstaande passage bijvoorbeeld zowel de ondersteunende toevoeging aan een omstreden uitspraak als de combinatie van uitspraak en toevoeging:
‘We hebben in de vorige paragraaf gezien dat er aan een uitspraak, waarvan de schrijver denkt dat de lezer hem, niet zonder meer zal geloven, argumentatie toegevoegd kan worden. Een argumentatie bestaat dus uit tenminste twee delen: een bewering en een argument daarvoor’. (p. 2)
Ook de termen ‘conclusie’ en ‘standpunt’ worden niet altijd even consequent gehanteerd (zie bijvoorbeeld p. 3). Hier lijkt zich te wreken dat er geen terminologische consequenties zijn verbonden aan het onderscheid tussen defunctie van standpunt en de presentatie op een bepaalde plaats in de tekst. Weinig verhelderend is het dan wanneer in latere hoofdstukken ook nog de termen ‘eindclaim’, ‘stelling’ of ‘eindconclusie’ worden gebruikt.
Een paar opmerkingen over de in het boek gebruikte voorbeelden moeten ons hier nog van het hart. Schellens en Verhoeven geven in het voorwoord aan dat Argument en tegenargument zich van andere inleidingen op dit gebied onderscheidt onder meer vanwege het feit dat voorbeelden zoveel mogelijk ontleend zijn aan reële discussies en betogen. Los van het feit dat voorbeelden in andere boeken ook vaak aan reële discussies ontleend zijn, kan men zich afvragen, waarom er bijvoorbeeld in hoofdstuk 2 in een analyse met het Toulmin-model een onmogelijk verhaal opgehangen wordt over het politie-staatje Procevegonië, waar in de provincie Broelenië problemen zijn met het illegale Pro-cevegonese blad ‘Brulanja Luna’ (= vrij Brule-nië). Is dit om vervolgens met een gemakkelijk te analyseren quasi-citaat uit het NRC Handelsblad op de proppen te kunnen komen? En waarom wordt de lezer op pagina 59 gevraagd om ‘twee nonsens voorbeelden’ te vergelijken?
| |
Het beoordelen van argumentatie
In Argument en tegenargument wordt veel aandacht besteed aan de beoordeling van argumentatie, en in dat opzicht heeft het boek iets nieuws te bieden. Er wordt uitgebreid ingegaan op evaluatievragen ter beoordeling van argumentatie en op verschillende argumentatie- soorten, o.a. argumentatie op basis van regelmaat, ter voorspelling, ter verklaring, van tijd naar causaliteit, op basis van waarderingsregels, gedragsregels, voordelen, nadelen, middel-doel, etc. Zeer praktisch zijn daarbij de mogelijke ‘tegenwerpingen’. Er zijn ons geen praktische boeken bekend waarin de beoordeling van argumentatie zo uitgebreid aan de orde wordt gesteld.
| |
| |
Over de aanpak zijn drie opmerkingen te maken. Ten eerste is het allemaal nogal veel. Er worden zestien verschillende argumentatieschema's (soorten) onderscheiden. Een kleiner aantal zou de praktische waarde van het boek wellicht vergroot hebben. Veel soorten lenen zich er goed voor om samengevoegd te worden. Is het bijvoorbeeld nodig om argumentatie op basis van voordelen en argumentatie op basis van nadelen als aparte categorieën te behandelen? Wanneer men bovendien bedenkt dat bij elke categorie vijf tot elf evaluatievragen behoren, moge het duidelijk zijn dat menig student door de bomen het bos niet meer zal zien.
Een tweede punt is dat niet duidelijk is welke deugdelijkheidsnorm gehanteerd is. Bij veel evaluatievragen gaat het erom vast te stellen in hoeverre een bepaald verband of een bepaalde uitspraak ‘juist’ is. De schrijvers maken niet goed duidelijk wat we precies onder ‘juist’ moeten verstaan. Zo kan in het voorbeeld van argumentatie op basis van autoriteit, waarin ene heer Oldenboom van Kruidendrogerij Jacob Hooy een van de voordelen van kruiden-geneesmiddelen onderstreept, de ‘tegenwerping’ al snel tot een ad hominem-drogreden leiden (p. 104):
‘Meneer Oldenboom zal wel veel van kruiden weten, maar heeft hij niet teveel belang bij een positief oordeel over kruiden?’
Overigens wordt er in het boek nauwelijks aandacht besteed aan drogredenen. De auteurs noemen zo nu en dan terloops een drogreden, zonder al te diep in te gaan op de problematiek. Met een wat beter verantwoorde deugdelijkheidsnorm hadden drogredenen best een plaats kunnen krijgen en dat is misschien een gemiste kans voor een dergelijk uitgebreid boek.
| |
Toepassing in beroepsvelden
Net als het tweede deel heeft ook het derde deel van Argument en tegenargument iets nieuws te bieden. Hierin wordt aandacht besteed aan verschillende argumentatievelden. In tegenstelling tot Toulmin kiezen Schellens en Verhoeven hierbij niet zo strikt voor veld-afhankelijke deugdelijkheidsnormen.
Er zijn al wat praktische boeken over argumentatie op de markt die gericht zijn op specifieke beroepsgroepen (Argumenteren voor juristen van Van Eemeren, Feteris, Grootendorst en Kruiger, en Argumenteren in de voorlichting van Van den Hoven bijvoorbeeld). Schellens en Verhoeven bieden nu echter een overzicht van argumentatie in een aantal verschillende beroepsvelden.
De hoofdstukken bieden een goed aanknopingspunt om het onderwijs in argumentatieleer voor specifieke beroepsgroepen verder uit te breiden. Voor een zin volle toepassing zal het echter nodig zijn om specifieke literatuur op deze gebieden te gebruiken. Het hoofdstuk over Juridische argumentatie is bijvoorbeeld vooral bestemd voor geïnteresseerde leken en niet voor juristen. Hetzelfde geldt voor de overige hoofdstukken van dit deel.
| |
Conclusie
Argument en tegenargument is een serieus boek. Het is het eerste boek in het Nederlandse taalgebied waarin de verschillende aandachtsgebieden uit de argumentatieleer bij elkaar in een praktisch kader geplaatst zijn. Het is jammer, dat de soms weinig zorgvuldige hantering van begrippen, de complexiteit van het analysemodel en de hoeveelheid argumentatiesoorten een optimale bruikbaarheid enigszins in de weg kunnen staan.
W. Koetsenruijter en P. Slot
| |
Bibliografie
Van Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst en T. Kruiger, Argumentatieleer 1: Het analyseren van een betoog. Groningen, 1983 Schellens, P.J., ‘Vijf bezwaren tegen het Toul-minmodel’. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing 1, 1979, p. 226-246 |
|
|