Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 11
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meningsverschil en discussie. Doelstellingen bij de afhandeling van een verschil van mening
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Argumentatie-analyseOm ons betoog navolgbaar te maken is het noodzakelijk het gespreksfragment dat we willen analyseren in extenso weer te geven. Het fragment is een deel uit een gesprek bij een Gemeentelijke Sociale Dienst, tussen een vrouw (Cliënte, C) en een bijstandsmaatschappelijk werker (Agent, A). De informatie uit het gesprek zelf leidt tot de volgende reconstructieGa naar eind1.
Het gesprek vindt plaats ‘eind juni’. Op 28 april heeft C bij de Sociale Dienst een aanvraag ingediend. Zij had al eerder, in januari, een aanvraag ingediend, maar die toen niet doorgezet, omdat zij vreesde dat hulpverlening van de kant van de Sociale Dienst ten koste zou gaan van haar huis. In april heeft zij echter haar aanvraag herhaald toen haar gebleken was dat haar huis niet bedreigd werd. De aanvraag is echter enige tijd blijven liggen, maar ‘gisteren’ hebben A en C telefonisch contact gehad. Tamelijk onverwacht heeft C na het indienen van haar aanvraag van april werk gevonden als hulp in de huishouding: daarom heeft zij die laatste aanvraag inmiddels ook weer ingetrokken. Zij is ‘gisteren’ voor het eerst in haar nieuwe werkomgeving geweest, om kennis te maken; in augustus begint zij daar officieel - tot die tijd werkt in dat gezin nog een gezinsverzorgster. Haar laatste uitkering heeft zij gehad op 5 januari; in die tussentijd heeft zij gewerkt in werkhuizen en heeft ze een kamer verhuurd. Die werkhuizen heeft ze nu niet meer en de kamer is nog tot half juli verhuurd. Wat zij nu van de Sociale Dienst vraagt is financiële hulp voor de periode tussen ‘nu’ en begin augustus. Bij een nadere toelichting op haar financiële situatie vermeldt C dat ze de afgelopen tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets anders gedaan heeft als sparen, om het huis af te lossen, en dat er voor andere zaken niets overschoot - zelfs niet voor vakantie, waaraan ze eigenlijk wel behoefte heeft omdat ze nogal gespannen leeft. Op die gespannenheid reageert A in 149.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1 Globale analyseBij een globale en pre-theoretische benadering van dit gespreksfragment zal de lezer, naar we aannemen, met ons van mening zijn dat de gesprekspartners in het fragment tussen 149 en 220 discussiëren: zij zijn het in bepaalde opzichten met elkaar oneens, hebben verschillende standpunten en zienswijzen, en argumenteren pro en contra; maar ze zijn het in een aantal opzichten ook wèl met elkaar eens; en op een gegeven moment ronden zij hun discussie af: hun verschil van mening is kennelijk opgelost, in ieder geval verdwenen. Dan keren zij terug naar wat zij zelf beschouwen als het eigenlijke onderwerp van gesprek (‘de aanvraag op zich’). Is dit nu een ‘argumentatieve discussie’? In de argumentatieleerGa naar eind2 vinden we als omschrijving het volgende. Een argumentatieve discussie is een gesprek of dialoog ‘tussen iemand die een standpunt verdedigt en iemand die op z'n minst sceptisch is’, waarin beiden proberen ‘via een geregelde discussie hun verschil van mening tot een oplossing te brengen’ (p. 27); ‘Argumentatie heeft altijd ten doel een verschil van mening op te lossen. Het is een poging om de luisteraar of lezer te overtuigen van een bepaald standpunt’ (p. 34). ‘Om een verschil van mening echt te kunnen oplossen, is een argumentatieve discussie nodig. Dit is een discussie waarin geprobeerd wordt om met behulp van argumentatie vast te stellen in hoeverre een standpunt verdedigbaar is’ (p. 26). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke finale definities maken het moeilijk in argumentatieve discussies ruimte voor àndere gespreksdoelen te reserveren: je loopt dan al snel het risico dat het gespreksfragment waarin je meent ook andere doelen te kunnen aanwijzen, als een niet-argumentatieve discussie terzijde wordt geschoven. Maar het eigenlijke probleem ligt natuurlijk in het feit hoe je als taalbeschouwer iets steekhoudends kunt zeggen over de doelstellingen van sprekers in een gesprek. We willen de mogelijke gespreksdoelen nog even buiten beschouwing laten, en ons voor dit moment baseren op de omschrijving dat een argumentatieve discussie een dialoog is die begint wanneer iemand (A) een standpunt inneemt en iemand anders (B) dat standpunt betwist; met een dergelijke confrontatie wordt een discussie in gang gezet, waarvan het voorstelbaar is dat die op verschillende wijzen wordt voortgezet en afgesloten: Akan zijn standpunt vasthouden en B van zijn gelijk overtuigen, B kan zijn betwisting doorzetten of opgeven, A kan zijn standpunt loslaten, A kan schrikken van B's reactie, B kan schrikken van de schrik die hij met zijn reactie bij A teweeg gebracht heeft, beiden kunnen hun mening herzien en het standpunt van de ander overnemen, enzovoort. Een argumentatieve discussie is dan een dialoog of coherent gespreksfragment of ‘episode’Ga naar eind3, die ingezet wordt met een confrontatie.
Welnu, uitgaande van een globale interpretatie begint in 149 een argumentatieve discussie. Immers, in het voorafgaande gespreksdeel komt de probleemsituatie van C aan de orde; en in die contekst maakt C melding van persoonlijke omstandigheden, in het bijzonder van haar gespannenheid. Daar sluit A in 149 bij aan met de vraag of ze zich daarvoor bij iemand onder behandeling heeft gesteld. C ontkent dat, en blijkens datgene wat zij aan die ontkenning toevoegt beschouwt ze A's vraag als een suggestie (‘Had u zich dan niet beter...?/ Zou u zich dan niet...?’). Dan reageert A op haar afwijzing van zijn suggestie en op de argumenten die C ter ondersteuning van haar afwijzing geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Argumentatie-theoretische analyseVoor het voeren van een argumentatieve discussie in de meer beperkte zin, ‘waarin men probeert om met behulp van argumentatie vast te stellen in hoeverre een standpunt verdedigbaar is’, is in de argumentatietheorie een ideaalmodel opgesteldGa naar eind4. Dat ideaalmodel kent de volgende fasen: 1 confrontatiefase, 2 openingsfase, 3 argumentatiefase en 4 afsluitingsfase. Als we de auteurs goed begrijpen, dan heeft dit model twee functies: het zou kunnen dienen als richtlijn voor de ideale discussiepraktijk; maar het kan ook dienen als raamwerk voor de interpretatie van een feitelijke discussie die wellicht niet helemaal overeenkomstig het ideaalmodel verloopt. We willen proberen om het verloop van de discussie in het gespreksfragment te analyseren aan de hand van aspecten van dit ideaalmodel. Het resultaat daarvan moet ons verder helpen bij het antwoord op de vraag of gesprekspartners er inderdaad op uit zijn om een verschil van mening via een aanval en verdediging te beslechten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Confrontatiefase en openingsfaseKortheidshalve bespreken we de confrontatiefase en de openingsfase in onderlinge samenhang. In het voorafgaande stelden we dat naar onze mening de discussie ontstaat bij regel 150: C bestrijdt A's suggestie en geeft aan waarom zij zich niet onder behandeling van een arts heeft gesteld. Hiermee geeft zij te kennen dat haar handelwijze - en dus ook: haar afwijzing van A's suggestie - mogelijk discutabel is. De meningsuiting ten aanzien waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van C een standpunt inneemt, laat zich wel bij benadering weergeven, maar blijft impliciet: (‘mijn standpunt ten opzichte van de meningsuiting “dat je je onder behandeling moet stellen wanneer je gespannen bent” is dat dat niet het geval is’). Het is op de keper beschouwd ook niet helemaal duidelijk in hoeverre A zich aan een standpunt gebonden heeft. Immers, het informeren naar gedrag van C (‘staat u daarvoor onder behandeling?’) is strikt genomen niet het innemen van een standpunt (positief, negatief of zero) ten aanzien van dat gedrag: het is juist een vorm van indirectheid op grond waarvan je in een gesprek vervolgens nog meerdere kanten uit zou kunnen. Maar uit het oogpunt van argumentatief taalgebruik zou je je kunnen afvragen of, c.q. in hoeverre hier sprake is van een meningsuiting. Het is dan ook de vraag of je hier kunt spreken van een (openlijk) geschil: er is pas sprake van ‘een geëxtemaliseerd geschil over een meningsuiting als tenminste één taalgebruiker zich positief of negatief aan deze meningsuiting gebonden heeft (...) en ten minste één taalgebruiker expliciet heeft laten weten dit standpunt niet te onderschrijven of op zijn minst te twijfelen aan de aanvaardbaarheid ervan’ (Van Eemeren / Grootendorst 1982, p. 248). Pas in regel 173-174 is er sprake van een expliciet geschil. De meningsuiting waarop dit geschil betrekking heeft, is: ‘ik dacht da ze té veel psychische toer alles gooiden’. C neemt ten aanzien van deze meningsuiting een positief standpunt in (‘mijn standpunt ten aanzien van de meningsuiting “dat de artsen te veel op de psychische toer gaan” is dat dat het geval is’). A trekt dit standpunt in twijfel: ‘ja da is/da is de vraag natuurlijk of da ze da inderdaad doen’ (174-175). In het vervolg van het gespreksfragment komen geen meningsuitingen meer voor waarover een geschil ontstaat. De uitingen en de nuanceringen of bijstellingen die daarop volgen, worden door beide gesprekspartners onderschreven of positief geëvalueerd. Het is niet goed vast te stellen of het geschil dat bij 172-175 tot uitdrukking komt, een ‘gemengd’ of een ‘niet-gemengd’ geschil is. Dat is binnen de argumentatietheorie van belang, omdat het consequenties heeft voor de verdedigingsplichten die discussiepartners op zich nemen. Het geschil lijkt in eerste instantie een enkelvoudig niet-gemengd geschil, op basis van A's uiting: ‘(...) da is de vraag natuurlijk’, waarmee hij niet meer dan twijfel aan het standpunt van C demonstreert. Maar op basis van zijn volgende uitingen is het zeer aannemelijk dat A een negatief standpunt inneemt ten opzichte van de meningsuiting ‘dat artsen teveel op de psychische toer gaan’, en dan is er sprake van een gemengd enkelvoudig geschil. Dit geschil is tevens het geschil dat de inzet van de discussie vormt (initieel geschil). Zoals gezegd is het op basis van de vervolguitingen aannemelijk dat ook A een standpunt - en wel een negatief standpunt - inneemt ten opzichte van de meningsuiting ‘dat de artsen teveel op de psychische toer gaan’. Overigens: wanneer we zouden aannemen dat regel 149-150 ook gezien kan of moet worden als een geschil, dan is het geschil in 172-175 slechts een sub-geschil. Op die kwestie komen we verderop nog terug. Het standpunt dat in het geschil in twijfel wordt getrokken is een positief standpunt (C: ‘mijn standpunt ten aanzien van de meningsuiting dat de artsen te veel op de psychische toer gaan is dat dat het geval is’). Ten aanzien van dit standpunt vervult A de rol van antagonist en C de rol van protagonist. En ten aanzien van het standpunt van A (‘mijn standpunt ten aanzien van de meningsuiting dat de artsen teveel op de psychische toer gaan is dat dat niet het geval is’), vervult A de rol van protagonist en C de rol van antagonist. Dit laatste standpunt is niet openlijk door C in twijfel getrokken, maar is in tegenspraak met haar eigen standpunt. Tot zover de confrontatiefase en de openingsfase. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De argumentatiefaseDe argumentatiefase uit het ideaalmodel vormt de eigenlijke discussie. Dan reageren de gesprekspartners op elkaars standpunten en op elkaars argumenten, met de veronderstelde bedoeling om het geschil door middel van aanval en verdediging van standpunten op te lossen. Van een discussie-in-strikte-zin is pas sprake op het moment dat een geschil expliciet gedemonstreerd wordt en de gesprekspartners het geschil door middel van argumenten trachten op te lossen. Dit zou dan het geval moeten zijn na 173-174: daar is sprake van een expliciete confrontatie van standpunten. En deze discussie is dan in ieder geval afgesloten bij of voor 200. In dit gespreksfragment wordt het geschil echter niet opgelost in argumentatietheoreti-sche zin: de gesprekspartners geven nergens aan dat zij zich hebben laten overtuigen door de pro-of contra-argumentatie en dat zij hun oorspronkeljke standpunt hebben verlaten ten gunste van het standpunt van de ander. De gesprekspartners verleggen de discussie gaandeweg naar andere en ondergeschikte punten: de werking van medicijnen, de wenselijkheid van medicijnen in bepaalde omstandigheden, de dreigende verslaving aan medicijnen; maar het belangrijkste daarbij is dat het discussie-item uit 172-175 niet meer in het gesprek terugkeert. Dat is vanuit het oogpunt van een argumentatieve discussie onbevredigend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De afsluitingsfaseZoals gezegd: het geschil wordt niet in argumentatie-theoretische zin opgelost of beëindigd: het geschil verdwijnt uit het gesprek. Overigens is het niet zonder belang dat de ‘discussie’ (hier dus nadrukkelijk tussen aanhalingstekens) naar aanleiding van het geschil in 172-175 afgesloten wordt met een terugkeer naar de kwestie van C's gespannenheid in 200. Een dergelijke afsluiting is te interpreteren als een indicatie van de episodestructuur die gesprekspartners zelf in hun gesprek aanbrengen. Wanneer we die lijn volgen, dan betekent dit dat minstens voor A de voorafgaande discussie of het voorafgaande gespreksfragment verbonden is met het ‘geschil’ uit 149-150 rond C's gespannenheid en dus met de ‘discussie’ over de wenselijkheid om je in geval van zulke gespannenheid onder behandeling van een arts te stellen. En dat is een overweging om de discussie over het gedrag van de artsen (172 vv.) te interpreteren als een discussie die ondergeschikt is aan een discussie over de wenselijkheid om je in omstandigheden als waarin C verkeert onder behandeling te stellen. Maar van die laatste discussie hebben we vastgesteld dat daaraan in ieder geval geen ópenlijk of expliciet geschil ten grondslag lag.
Samengevat: In het gespreksfragment is in 172-175 een confrontatie en daarmee een geschil gegeven. De daarop volgende uispraken hebben in strikte zin geen betrekking op het directe geschilpunt, maar op de onderbouwing daarvan. In de argumentatiefase wordt het geschil niet ten einde toe gevoerd: het wordt niet in een of andere richting opgelost, maar het verdwijnt uit het gesprek. De contekst waarin het geschil verdwijnt wijst erop dat dit geschil ondergeschikt is aan een ander en eerder geschil; maar het is, gemeten naar normatieve richtlijnen, onduidelijk of je bij dat eerdere geschil wel van een echt ‘geschil’ zou mogen spreken.
Welnu. Wanneer we het uitgangspunt ovememen dat een discussie wordt aangegaan om op basis van het gebruik van argumenten een geschil op te lossen, dan ontkom je niet aan de constatering dat in het beschreven fragment onzorgvuldig geargumenteerd wordt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zowel inhoudelijk als formeel. Inhoudelijk, omdat de argumenten die ter ondersteuning van een standpunt worden aangevoerd, weinig gezaghebbend zijn; maar vooral ook formeel: men houdt zich niet bij de kwestie zelf, maar dwaalt af; het geschil wordt niet beslecht, maar het ‘verdwijnt’; het geschil blijkt voor minstens één van de gesprekspartners ondergeschikt te zijn aan een andere kwestie; maar die andere kwestie is niet als een geschil gepresenteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Model en werkelijkheidDeze constatering strookt dan met de volgende bevindingen van Van Eemeren e.a.: ‘Al met al wordt in argumentatieve discussies echter nogal van het ideaalmodel afgeweken. De discussiefasen worden bijvoorbeeld lang niet altijd in dezelfde volgorde doorlopen als in het ideaalmodel. Soms concludeert iemand al dat zijn gelijk bewezen is, terwijl de argumentatiefase nog niet eens is afgerond. Er kunnen in de discussie ook elementen ontbreken die voor het oplossen van het verschil van mening onontbeerlijk zijn. En zulke elementen kunnen ook bedolven worden onder allerlei zaken die er voor de oplossing niet veel toe doen, zoals beleefdheidsbetuigingen, anekdotes, enzovoort. De waarde van het gefaseerde ideaalmodel wordt door zulke discrepanties tussen ideaalmodel en werkelijkheid natuurlijk niet aangetast. Een ideaal is per definitie niet hetzelfde als de werkelijkheid. Het kan juist een hulpmiddel zijn om aan te geven waar de werkelijkheid tekort schiet. Maar ook en vooral om de werkelijkheid op een constructieve manier te interpreteren’ (o.c., 29/30). Bovenstaande conclusies met betrekking tot het argumentatieve gedrag van de gesprekspartners in dit fragment zijn onbevredigend wanneer uit de bijdragen van de gesprekspartners niet valt af te leiden dat het gesprek voor hen zelf onbevredigend zou verlopen. Nu hoeven gesprekspartners hun onvrede ten aanzien van het verloop van een gesprek niet altijd expliciet kenbaar te maken. Maar we vinden hier zelfs geen sporen van irritatie of ongenoegen, integendeel. Beiden wekken de indruk ‘op aangename wijze’ met elkaar te spreken. Daaraan zou je de conclusie kunnen verbinden dat taalgebruikers zich kennelijk het inefficiënte en lichtelijk chaotische van hun argumentatief taalgebruik niet eens bewust zijn. Des te erger, zou je dan kunnen concluderen: ze argumenteren op gebrekkige wijze, en beseffen niet eens dat ze gebrekkig argumenteren. Het is echter ook mogelijk dat in het voorafgaande het argumentatief taalgebruik in alledaagse gesprekken vanuit een niet adequaat concept benaderd is. Dat kan in de hand gewerkt zijn door de houding die vanuit het standpunt van een normatieve argumentatietheorie tegenover gespreksverschijnselen wordt aangenomen. Die houding is nogal rigide. Vanuit een strak concept van veronderstelde doelstellingen, van gespreksopbouw en van formuleringen wordt daaruit alles weggesneden wat met dit concept niet overeenkomt (‘beleefdheidsbetuigingen’ bijvoorbeeld); en de implicatie is dat daarmee helder kan worden aangegeven ‘waar de werkelijkheid tekortschiet’. Het is toch minstens voorstelbaar dat gesprekspartners in discussies soms ándere doelstellingen hebben dan in de argumentatietheorie wordt aangenomen: ze willen de zaak niet op de spits drijven, ze willen elkaar ontzien, ze willen voorkomend zijn, ze willen begrip tonen voor de overwegingen van de ander, enzovoort. Analyse van gesprekken dient dan niet om aan te geven waar en hoe gespreksdeelnemers tekort schieten in hun oplossing van een geschil; analyse van gesprekken dient dan om te achterhalen waar het de gesprekspartners in de contekst van een meningsverschil in feite om te doen is. En wanneer het zo is dat het oplossen van een geschil niet het (primaire) doel is in een gesprek, dan is het niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adequaat om de gespreksbijdragen uitsluitend te beoordelen op hun relatie tot het oplossen van het geschil. In recente studies, zowel op het gebied van de argumentatietheorie als op het gebied van de gespreksanalyse, is daarop ook de aandacht gevestigd. Daarop gaan we in de volgende paragraaf nader in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Argumentatieve discussies en doelstellingenIn Verbiest (1987) worden argumentatieve conversaties benaderd vanuit een combinatie van gespreksanalytische en argumentatietheoretische inzichten. Voor een gespreksanalytische beschrijving van argumentatieve conversaties maakt Verbiest gebruik van de voorstellen van Jackson & Jacobs. Die hebben in hun beschrijving van discussies aansluiting gezocht bij concepten die binnen de gespreksanalytische traditie ontwikkeld zijn, zoals de notie ‘bijeenbehorend paar’ (‘adjacency pair’); bovendien neemt zij de oriëntatie op ‘face’ en de daaruit voortvloeiende facebescherming van Brown/Levinson over als verklaring voor een aantal gespreksgebeurtenissen of gespreksverschijnselen. Het argumentatieve aspect van deze conversaties wordt geanalyseerd aan de hand van de normatieve argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst (1982). Dit wil zeggen dat de argumentatieve discussie wordt opgevat als een discussie waarin (ook) de regels voor redelijke discussies van toespassing zijn: ‘De normatieve argumentatie vult de gesprekstheoretische benadering aan doordat met behulp van het ideaalmodel uitspraken gedaan kunnen worden over of en in hoeverre de werkelijkheid een optimale vorm van argumentatieve conversatie benadert voor wat het argumentatieve aspect betreft’ (Verbiest, 1987, p. 12). Bij mogelijke onenigheid wordt er in de visie van Verbiest in conversaties een dubbele doelgerichtheid geactiveerd: op lokaal niveau is het ‘oplossen van het geschil’ doel van het gesprek; en op globaal niveau het realiseren of handhaven van ‘gezelligheid’ (de term waarmee Verbiest een gesprekssituatie wil aangeven die gedomineerd wordt door oriëntatie op de wederzijdse face-bescherming). Het lokale doel is dan in overeenstemming met het argumentatieve aspect van deze argumentatieve conversaties en het globale doel is in overeenstemming met het conversationele aspect ervan. Gespreksdeelnemers willen met hun gespreksbijdragen zowel het lokale als het globale gespreksdoel nastreven: vandaar dat het proces van argumentatie niet steeds geheel volgens de normen voor redelijke discussies verloopt: het normatieve gespreksverloop wordt doorkruist of kan worden doorkruist door de oriëntatie op ‘gezelligheid’.
De grondgedachte lijkt ons hier heel aannemelijk. Ook wij hebben de indruk dat het in discussies in gesprekken niet altijd en zeker niet altijd alléén gaat om de oplossing van het geschil: de gesprekspartners hebben ook andere interactiedoelen. Maar de vraag is ook hier: waarop baseert Verbiest nu precies de veronderstelling dat deze doelgerichtheid de gespreksorganisatie bepaalt? Daarmee is de vraag te verbinden hoe empirisch de benaderingswijze van Verbiest in feite is. Op ons maakt haar studie de volgende indruk. Het ideaalmodel uit de argumentatietheorie voldoet niet helemaal voor de beschrijving van het verloop van conversationele discussies; dat model kan voor specifieke conteksten aangevuld worden; en dit aangepaste model heeft dan een groter bereik, in die zin dat het ook een aantal verschijnselen uit discussies kan verklaren die in het ideaalmodel onverklaard blijven. Dat beschouwen we als winst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar haar benadering van concrete gespreksfragmenten ligt in dezelfde lijn als die van Van Eemeren e.a.: concrete gespreksfragmenten worden benaderd met vooropgezette ideeën omtrent de doelstellingen van de gesprekspartners; en datgene wat niet met die doelstellingen overeenkomt, blijft buiten beschouwing. Dat is op zichzelf geen probleem, als tenminste die vooropgezette ideeën gefundeerd zijn. Maar dat laatste missen we ook hier. In diverse studies heeft Pander Maat aandacht besteed aan argumentatie in verschillende gespreksconteksten. In een overzichtsartikel heeft hij erop gewezen dat binnen het theoretisch gerichte argumentatie-onderzoek de aandacht voornamelijk is uitgegaan naar de logica van argumentatie en dat ondersteunend empirisch onderzoek beperkt is gebleven tot de ‘wetenschappelijke’ en justitiële’ discussie (1985a, p. 18)Ga naar eind5. Deze enigszins eenzijdige aandacht heeft tot gevolg gehad dat er geen duidelijke conceptvorming heeft plaatsgevonden ten aanzien van argumentatie in verschillende gesprekstypen en dat er ook geen systematisch empirisch onderzoek gedaan is naar het feitelijk verloop van de discussie in uiteenlopende conteksten. In andere publicaties (Pander Maat 1985b, 1986) wijst hij op de opbouw van discussies in informele gesprekken; en in zijn proefschrift (Pander Maat 1988) brengt hij gedetailleerd verslag uit van onderzoek naar de themaontwikkeling in informele gesprekken; het accent ligt op informele discussies, waarvan hij zowel harmonische fasen als fasen rond meningsverschillen beschrijft. Zelf vat hij deze studie op als - gedeeltelijk - een empirische aanvulling op onderzoek in de argumentatietheorie. Dat aspect intrigeert ons: in hoeverre kan een empirische studie een aanvulling betekenen op onderzoek in de argumentatietheorie? Pander Maat wil meer te weten komen over ‘argumentaties in de praktijk en doelstellingen die daarbij een rol spelen’ (o.c., p. 2). Hij gebruikt daarbij ‘de methode van systematische en gedetailleerde observatie van gespreksfragmenten, zoals die in de gespreksanalyse (in ruime zin (...)) gebruikelijk is geworden’ (l.c.). In zijn analyses concentreert hij zich ‘op de beschrijving van het verloop van de controverses’. En hij vervolgt: ‘Hoewel ik niet verwacht op deze wijze direct inzicht te krijgen in de doelstellingen van argumenterende taalgebruikers, verwacht ik wel uit hun behandeling van het meningsverschil iets op te kunnen maken over hun houding ertegenover’ (l.c.). Op het eind van zijn studie komt Pander Maat op die kwestie terug, wanneer hij reflecteert op ‘betwistingsdoelstellingen’ (p. 282 vv.). Daar schetst hij een pluriform beeld: het gaat de gesprekspartners in conversationele discussies kennelijk om het bereiken van verschillende doelen. Bij themagerichte doelstellingen staat de zaak waarover gesproken wordt centraal, en gaat het er de gesprekspartners om te komen tot het beste standpunt; het gaat er dan niet primair om de ander voor een standpunt te winnen: het gaat om het bereiken van consensus. Aanwijzingen voor een dergelijke doelgerichtheid vormen bijvoorbeeld de relativering van het eigen standpunt of het opperen van alternatieven. Bij hoordergerichte doelstellingen gaat het om het winnen van de hoorder (c.q. een algemeen publiek) voor het eigen standpunt, hetzij met rationele hetzij met emotionele middelen. Daarnaast is een demonstratieve doelstelling te onderscheiden, waar niet het overhalen van de ander tot het eigen standpunt centraat staat, maar het demonstreren van eigen standpunten en van de gronden daarvoor. Deze doelstellingen kunnen evenwel slechts op heel globale wijze in verband gebracht worden met de betwistingsvormen die Pander Maat in zijn gesprekken is tegen gekomen: de auteur relativeert op dit punt zijn onderzoeksresultaten en waarschuwt de lezer uitdrukkelijk voor ongefundeerd optimisme: ‘Zelden of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit zijn we in staat te bepalen met welke doelstelling een meningsverschil wordt aangegaan’ (p. 284). Al heeft in dit opzicht het onderzoek van Pander Maat niet opgeleverd wat hij daarvan eerder verwachtte, het heeft wel degelijk bijgedragen aan een relativering van de ‘overtuigingsdoelstelling’ die in de eerder omschreven argumentatietheorie als universele doelstelling in argumentatieve discussies werd aangenomen. Die relativering is ook aan te wijzen in de studie van Van den Hoven (1984). Het punt waar het ons om gaat, en waarbij we ons willen aansluiten, is het argumentatiebegrip dat Van den Hoven in deze studie aannemelijk wil maken. Hij zet zich daarbij af tegen het argumentatiebegrip van Van Eemeren en Grootendorst, die, zoals we ook hiervoor gezien hebben, ‘argumenteren’ tamelijk nauw omschrijven als (slechts) een instrument in een proces dat gericht is op het bereiken van onderlinge overeenstemming inzake een gebleken verschil van mening. Van den Hoven hanteert daarentegen een ruimer begrip (p. 36 vv.): argumentatie is in zijn visie ‘een instrument dat iemand hanteert bij een poging een opvatting te verdedigen’. Veronderstel, aldus Van den Hoven, dat iemand een opvatting kenbaar heeft gemaakt en daarop wordt aangevallen. Bij de verdediging van zijn standpunt kan hij dan pretenties hebben en kenbaar maken van uiteenlopende persuasieve intensiteit. Hij onderscheidt dan de volgende argumentatieve pretenties, geordend van ‘sterk persuasief’ naar ‘minder sterk persuasief’:
We willen hier geen oordeel uitspreken over de trefzekerheid waarmee Van den Hoven dit scala van argumentatieve pretenties in het vervolg van zijn studie onderbouwt. Wel beschouwen we zijn studie als een interessante poging om aannemelijk te maken dat taalgebruikers er in een discussie niet altijd ‘offensief’ op uit zijn om de ander tot het ingenomen standpunt over te halen, maar dat zij soms slechts ‘defensief’ bepleiten dat hun opvatting ten minste niet onaanvaardbaar of niet onaannemelijk is.
Hoewel deze argumentatieve pretenties onderscheiden zijn vanuit een analyse van schriftelijk taalgebruik lijkt er ons geen enkel bezwaar te bestaan om deze categorieën ook voor ogen te houden bij een empirische benadering van argumentatief taalgebruik in alledaagse gesprekken.
Gesteund door de opvatting van anderen dat ‘overreden’ niet steeds het énige doel van de gesprekspartners in een discussie is, willen we nu het gespreksfragment dat we in het begin van dit artikel hebben weergegeven, nader bezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Nadere analyseBij de analyse van het gespreksfragment uit het begin van dit artikel volgen we de benaderingswijze van onderzoekers als Sacks, Schegloff, Pomerantz, Jefferson en anderen, die als ‘conversatie-sociologen’ een bijzondere aandacht hebben gedemonstreerd voor de omzichtigheid waarmee gesprekspartners op eikaars gespreksbeurten reageren en waarmee zij in het bijzonder episoden in gesprekken afwikkelen. Dat is ook de lijn die Pander Maat in een deel van zijn studie gevolgd heeft. Wij nemen van deze benaderingswijze in het bijzonder het uitgangspunt over dat sprekers tot in de details van hun gespreksbijdragen zorgvuldig en rationeel - in de zin van ‘doelgericht’ - te werk gaan; en de doelstelling van onze analyse van het verloop van de conversationele discussie is dan ook te verhelderen welke doelen gesprekspartners blijkens hun gespreksgedrag kennelijk nastreven. Verbiest reserveert in haar benadering van informeel discussiegedrag a priori ruimte voor een dubbel gespreksdoel; de lijn die we met Pander Maat zouden willen doortrekken is die vaneen ‘radicale empirische benadering’. Uitgangspunt voor analyse van motieven of doelstellingen in gesprekken is dan niet een algemene oriëntatie op conflictoplossing enerzijds en op gezichtsbescherming anderzijds; uitgangspunt is een gegeven gespreksfragment, waarvan interpretatief moet worden vastgesteld op welke doelen de gesprekspartners kennelijk georiënteerd zijn. Dit laatste is niet eenvoudig: Pander Maat is althans niet erg optimistisch. En het is ook niet gemakkelijk voor te stellen hoe men hier tot evidenties zou kunnen komen. Het punt is OF men hier wel tot evidenties kan komen. Het hoogst bereikbare lijkt een bepaalde mate van plausibiliteit te zijn. Dat beschouwen we evenwel niet als een tekort, maar als een aanduiding van de verhouding tussen de kennis die hier in het geding is en het specifieke object van deze kennis.Ga naar eind6 Voor de constructie van motieven van gesprekspartners op basis van details uit het gespreksgedrag is uiteindelijk geen ander instrument beschikbaar dan de intuïties van degene die het gedrag interpreteert. Men noemt die intuïtie ook wel ‘kennis’. Dat is misleidend, omdat de term ‘kennis’ sterk met ‘evidentie’ verbonden is. Men bedoelt dan ook een ander soort kennis: ‘lidmaatschapskennis’, waarover de analyticus beschikt op basis van het feit dat hij, net als de gespreksdeelnemers en net als andere taalbeschouwers, een competent taal-gebruiker is; kennis waarmee iemand meer of minder trefzeker het gedrag - dus ook het taalgedrag - van anderen kan interpreteren en waarmee hij ook meer of minder trefzeker sociaal kan reageren; kennis die hij in beginsel dus deelt met alle andere competente taakgebruikers. Men heeft deze kennis van de analyticus ook wel vergeleken met filologische kennis: het vermogen waarmee verheldering gebracht wordt in een tekst; het vermogen waarmee iemand een tekst, tekstfragment of tekstdetail zodanig kan interpreteren dat hij daarmee bij anderen herkenning teweeg brengt. De trefzekerheid of steekhoudendheid van de voorgestelde interpretaties berust op deze herkenning en op de mate van instemming waarmee anderen op deze interpretaties reageren: welke modaliteit aan een interpretatie toekomt is dus afhankelijk van de mate waarin anderen met de voorgestelde interpretaties instemmen.
De interpretaties waar het hier om gaat, hebben te maken met de verbinding tussen ‘gespreksgedrag’ en ‘interactiebedoelingen’. Uitgangspunt is het gespreksgedrag. Dat gedrag wordt geïnterpreteerd en verklaard vanuit motieven. Of dit daadwerkelijk de motieven van de gespreksdeelnemers zijn of zijn geweest, is niet aan de orde: dat is ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet aan te tonen. Het gaat ook niet om de re-constructie van feitelijke motieven: het gaat om de constructie ervan. Het interpretatieproces van gespreksfragmenten verloopt in wezen niet anders als het proces waarmee we gedrag van interactiepartners interpreteren. Ook daar ‘construeren’ we motieven achter manifest gedrag en reageren we op die constructen en niet op feitelijke motieven. Deze constructies zijn hypothesen die voor ‘werkelijk’ of voor ‘de werkelijkheid’ gehouden worden, totdat er aanwijzingen komen voor het tegendeel: hetzij van de kant van de interactiepartner, hetzij van de kant van de collega taalbeschouwer.
De belangrijkste punten in onze analyse zijn de volgende.
A toont aandacht en belangstelling voor de situatie van C zoals zij die voorafgaand aan het gegeven fragment beschrijft; in het bijzonder voor haar gespannenheid. Dat was aanvankelijk ‘heel erg’, dat is toen ‘veel minder’ geworden, maar de laatste tijd heeft ze dat weer. Daarop reageert A in 149 met de vraag of zij zich daarvoor onder behandeling van iemand heeft gesteld. In de gegeven gesprekscontekst verstaan wij deze vraag als een probleemoplossende of hulpbiedende suggestie, en niet als een louter informerende vraag. Ook C reageert in de lijn van die interpretatie: zij geeft, zij het aarzelend, argumenten ter rechtvaardiging van haar standpunt dat het geen zin had of heeft je in zo'n situatie onder behandeling te stellen.
Met haar rechtvaardiging neemt C niet een standpunt in dat andere standpunten uitsluit, maar een standpunt dat, gegeven haar argumenten, óók mogelijk in de zin van aannemelijk is. Op dat moment dreigt er frictie te ontstaan: in feite staat C niet onder behandeling en heeft A wel die suggestie geopperd; beiden moeten ze aantonen en de ander ervan overtuigen dat hun standpunt gerechtvaardigd is; maar er is geen sprake van een geschil: A en C hebben niet noodzakelijkerwijs conflicterende standpunten. Daarop wijst ook de reactie van A in 152: ‘ja nee okee als ge (dus)/’. Een dergelijke reactie verstaan wij als de aankondiging van een dissociatie die per definitie twee doelen dient: demonstratie van begrip voor of erkenning van het standpunt van de ander en rechtvaardiging van het eigen standpunt.Ga naar eind7 Deze dissociatie met demonstratie van begrip voor het standpunt van de ander past in een cliënt-gerichte gesprekshouding die A al demonstreerde vanaf het moment dat C van haar gespannenheid melding maakte. Een scherpe confrontatie van standpunten zou met een dergelijke gesprekshouding in strijd zijn. Het heeft er veel meer de schijn van dat A door C's radicale afwijzing van zijn suggestie enigszins verrast wordt, en van daaruit zowel begrip toont voor haar afwijzing als staande wil houden dat hij in de grond van de zaak toch een bruikbare suggestie heeft gedaan. Het is niet zo dat C in deze discussie ‘in de aanval’ zou zijn, en dat A daarmee ‘in de verdediging’ wordt gedrukt; A heeft een suggestie geopperd en C heeft met betrekking tot die suggestie een tamelijk radicaal standpunt geuit. Dat A nu zijn suggestie verdedigt, heeft naar onze mening niet zozeer te maken met het feit dat hij zich met betrekking tot zijn standpunt door C voelt aangevallen als wel met het feit dat hij meent dat zijn suggestie is misverstaan. C haakt op de dissociatie van A in met haar afwijzing van medicijnen in 154/155 en herhaalt haar radicale standpunt daarin in 156; maar in het verlengde van haar radicale afwijzing van het gebruik van medicijnen toont zij zich bereid haar standpunt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
relativeren: geen medicijnen, behalve als het nou heel erg zou worden. Aan die relativering verbindt zij een anekdote, die daarom ook verstaan wordt als een illustratie van haar bereidheid tot die concessie, zij het dat een en ander verzwegen wordt: vorig jaar (toen het heel erg was, toen had ik wel medicijnen willen hebben, maar toen) kwam er zo'n jonge dokter en die ging, in de lijn van de tegenwoordige trend, op de psychische toer. Met deze concessie ten aanzien van het gebruik van medicijnen en met haar afwijzing van een psychologische benadering van haar probleemsituatie betreedt C het gebied dat A in het tweede lid van zijn dissociatie open had gehouden. En daarmee bedreigt zij A's onderbouwing van de bruikbaarheid van zijn suggestie dat zij zich onder behandeling zou kunnen of had kunnen stellen. A verweert zich: niet met een uitdaging, maar met een (meer neutrale) thematisering; en dit verweer onderbouwt hij met een verwijzing naar een verwerpelijke gedragslijn in het verleden, waarop een meer psychologische benadering een welkome aanvulling zou zijn. Het gaat ook hier om ‘ruimte’ voor een standpunt, niet om het afdwingen van gelijk. A claimt die ruimte voor een meer psychologische benadering van hedendaagse artsen via de verwerping van een alternatief: dat artsen in het verleden zoveel medicijnen hebben voorgeschreven, dat (was in bepaald opzicht natuurlijk wel goed en aanvaardbaar, maar dat) schoot in wezenlijk opzicht tekort. De claim voor een meer psychologische benadering wordt niet nog eens als resultaat van de verwerping van het alternatief genoemd: terwijl A het verwerpelijke van het alternatief uitvoerig etaleert, haakt C met haar weerstand tegen het gebruik van medicijnen daarop nadrukkelijk in, geheel in de lijn van zowel haar standpunt als dat van A:
Maar die concessie brengt C niet dichter bij de erkenning van het gelijk van A. C relativeert in aansluiting op haar afweer van medicijnen ook hier haar standpunt, zoals zij al eerder had gedaan; en A haakt ook op C's relativering in: hij onderbouwt zelfs C's standpunt. In deze fase van het gesprek formuleren A en C gezamenlijk de voors en tegens van standpunten en van relativeringen daarvan, globaal als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze fase van het gesprek voeren zij uitsluitend een ‘harmonische discussie’: zij bespreken in volstrekte harmonie en eensgezindheid de voors en tegens die aan bepaalde standpunten verbonden lijken te zijn. De bereikte consensus luidt dan ongeveer als volgt: hoewel pillen niets aan de oorzaak doen, kunnen ze in bepaalde gevallen en onder zekere condities toch wel van nut zijn. De gedemonstreerde consensus lost het geschil van 173-174 niet op, maar laat beide standpunten intact, ten dele omdat het compromis de gemeenschappelijke noemer van beide standpunten weergeeft, ten dele ook omdat daarin veel impliciet blijft, zoals bijvoorbeeld de feiteljke consequenties. Maar de confrontatie is verdwenen: ze zijn het op belangrijke punten naar aanleiding van hun verschil van mening eens. De discussie over een eventuele therapie voor C's gespannenheid is vervaagd, maar wordt wel in 200 door A gethematiseerd - echter niet met een exposé over alternatieven, maar met een open vraag aan C, hoe zij nu in feite met haar gespannenheid omgaat, vergezeld van een formulering van haar vermoedelijke gedragslijn in de lijn van haar intussen gebleken weerstand tegen zowel medicijnen als een meer psychologische benadering: ge wacht maar af of zo of/, inclusief demonstratie van begrip voor die gedragslijn (201/202). Is vanuit deze analyse nu iets te zeggen over gespreksdoelen of interactiedoelen? Het komt ons voor dat de discussie die in 150 gestart wordt met C's afwijzing van A's suggestie ‘asymmetrisch’ te noemen is. Daarmee willen we aangeven dat de gesprekspartners naar ons idee verschillende interactielijnen en interactiedoelen volgen. 1: A wordt vanuit zijn cliënt-gerichte gesprekshouding geconfronteerd met een afwijzing van een naar zijn idee in beginsel bruikbare gedragssuggestie; A meent dat de afwijzing van die suggestie op een misverstaan berust, tracht het misverstand te verhelpen en probeert daarmee enige ruimte te reserveren voor de bruikbaarheid van zijn standpunt. Wanneer C te kennen geeft dat zij self-supporting is en dat ook wenst te blijven, en dat zij zowel het gebruik van medicijnen verwerpt als psychologische hulp, dan laat hij haar die ruimte. 2: C heeft terloops melding gemaakt van persoonlijke problemen; en in reactie op een suggestie om daarvoor hulp te zoeken stelt zij zich nadrukkelijk self-supporting op: dit zijn problemen ‘die je zelf moet zien op te lossen, daar kan niemand je bij helpen, en medicijnen wil ik ook niet’. Zij is niet gericht op discussie, maar eerder op handhaving van deze lijn: zij heeft een standpunt en etaleert dat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 TerugblikZoals al eerder in dit artikel gesuggereerd: er zijn talloze manieren waarop gesprekspartners op een verschil van mening reageren en zouden kunnen reageren, zoals er ook talloze manieren zijn waarop een verschil van mening in een gesprek gedemonstreerd zou kunnen worden. Daarop heeft ook Pander Maat uitvoerig gewezen. In dit artikel hebben we stil gestaan bij één gespreksfragment. We hebben aan de hand van een exemplarische analyse aannemelijk willen maken dat je niet als buitenstaander zonder meer kunt beschikken over de doelstellingen van de gespreksdeelnemers, maar dat inzage en inzicht daarin slechts langs interpretatieve weg en dan nog tot op zekere hoogte te verkrijgen zijn. We staan dan ook zeer huiverig tegenover het gebruik van een ‘ideaalmodel’ voor de analyse van discussies in gesprekken; niet op grond van inhoudelijke tekorten in dat model, maar op grond van de vooronderstelling van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger, dat ‘het (ideaalmodel) juist een hulpmiddel (kan) zijn om aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven waar de werkelijkheid tekortschiet’ en dat een ideaalmodel zo geschikt zou zijn ‘om de werkelijkheid op een constructieve manier te interpreteren’ (p. 30). Dát er in discussies in gesprekken ook ruimte is voor ándere doelstellingen dan ‘het oplossen van het geschil door middel van overtuigen van de gesprekspartner van de aanvaardbaarheid van de betwiste taalhandeling’, hebben de studies van Verbiest, Van den Hoven en Pander Maat al benadrukt. Hoe ‘constructief’ over de doelstellingen van gesprekspartners gedacht zou kunnen worden, hopen wij in het bovenstaande aannemelijk gemaakt te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|