Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 11
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Een antwoord op: ‘De noodzaak van pragma-dialectische analyse en beoordeling voor kwantitatief onderzoek naar argumentatie’
| |
[pagina 67]
| |
zoals Feteris aangeeft dat ‘het houden van enquêtes gestimuleerd zal worden’), blijkt mijns inziens uit het gebruik van de woorden ‘dan ook’. Dit duidt immers op de redenerende stijl van het bovenstaande fragment. Daarenboven is het gemeengoed dat parlementariërs meningen verpakken in vragen, om zodoende van de kant van de minister een stellingname op een mening te ontlokken. 4 Feteris mist ook een verantwoording van mijn kant bij het tweede fragment (conclusie 4). Naar analogie van de ‘meervoudige vraag’ is het naar mijn mening volstrekt logisch om uit de bewering dat ‘er meer mogelijkheden voor het midden- en kleinbedrijf moeten zijn om van de energie-toeslag te profiteren’ mag worden afgeleid dat deze mogelijkheden te beperkt zijn. Het gegeven dat men meer wil, impliceert dat men vindt dat men te weinig heeft. Een motivering van de juistheid van deze gevolgtrekking lijkt mij overbodig. 5 Bij het derde fragment dat Feteris aanhaalt, gaat het om de conclusies 1 en 2. In de eerste conclusie spreekt de heer Van der Linden zich uit voor een breder opgezette beoordeling van onder meer de energietoeslag, omdat het moeilijk is tot een afweging ervan te komen. In conclusie 2 stemt dezelfde spreker onverkort met het handhaven van de energietoeslag in. In deze argumentatie worden volgens mij de regels van consistentie en motivering bewust overtreden. Feteris stelt dat dit niet door mij wordt verantwoord. Dit is niet het geval. Ik zal de door mij gegeven motivering toelichten. Wanneer men tot een beoordeling komt, terwijl men tegelijkertijd aangeeft dat men eigenlijk geen basis heeft om tot een oordeel te komen, roept dit uit een oogpunt van consistentie verwondering op. Verwacht mag worden dat men expliciet motiveert dat men toch tot een oordeel komt (nog losgezien van de motivering van de inhoud van het oordeel). In mijn redenering geef ik aan dat de inconsistentie tussen de conclusies dermate evident is dat zij ook bij de spreker moet zijn opgevallen en dat hij de inconsistentie zou opheffen indien hij dat zou willen, bijvoorbeeld door het gebruik van de formule van een ‘voorlopige instemming met het handhaven van de energietoeslag, in afwachting van nieuwe gegevens’. Deze formule kan onwenselijk zijn, omdat men motieven voor de energietoeslag heeft, waarbij de effectiviteit van de energietoeslag voor de energiebesparing niet relevant is - zoals bijvoorbeeld de lastenverlichting voor het bedrijfsleven - en men zich niet wil binden aan de uitkomsten van onderzoek naar deze effectiviteit. De centrale stelling daarbij is, dat als de spreker dergelijke niet openlijk te declareren motieven niet heeft, het onwaarschijnlijk is dat hij een evidente inconsistentie niet wegneemt - door het toevoegen van een motivering. Feteris holt te ver door waar zij stelt dat ik er bij voorbaat van uitga dat het impliciet laten van argumenten een bewuste overtreding van de regels vormt. Het impliciet laten van argumenten behoeft in de eerste plaats geen overtreding te zijn. In mijn artikel noem ik bij de toelichting op de regel van motivering dat men pas argumenten voor een uitspraak behoeft te geven als verwacht mag worden dat andere discussiedeelnemers dat verlangen. En voorzover het niet noemen van argumenten een overtreding van de regel van motivering vormt, behoeft deze niet bewust plaats te vinden. De overtreding kan ook communicatief niet-rationeel van aard zijn, bijvoorbeeld wanneer men ten onrechte verwacht dat andere discussiedeelnemers geen motivering verlangen. 6 In de samenvatting van haar kritische bespreking stelt Feteris dat de analyse en beoordeling van argumentatief taalgebruik door mij niet wordt verantwoord. Zij baseert deze conclusie op drie geselecteerde fragmenten. Vat ik op mijn beurt mijn verweer tot nu samen (zie de punten 3 tot en met 5), dan geef ik bij één fragment wel degelijk een verantwoording, terwijl ik aannemelijk heb trachten te maken dat bij de overige twee fragmenten de door Feteris gemiste verantwoording overbodig is, vanwege de vanzelfsprekendheid van de door mij gemaakte ‘analysestappen’. | |
[pagina 68]
| |
Ik wil voorts aantekenen dat Feteris op basis van drie geselecteerde fragmenten een generaal oordeel uitspreekt over mijn analyse en beoordeling van (argumentatief) taalgebruik. In hoeverre deze fragmenten representatief zijn voor het geheel is niet duidelijk. Ik kan niet anders concluderen dan dat Feteris op basis van niet terechte kritiek en van een overhaaste generalisatie tot haar oordeel komt. 7 De opmerking van Feteris dat niet alle overtredingen even ernstig zijn, is overigens juist (p. 63). In zijn algemeenheid is het echter niet zo, zoals zij suggereert, dat de overtredingen van de ene regel ernstiger zijn dan de overtredingen van de andere regel. Nog afgezien van het feit dat de typen overtredingen zowel binnen als tussen verschillende regels qua ernst kunnen verschillen, is de ernst van een bepaalde overtreding ook nog afhankelijk van het gewicht van de uitspraken, waarin de overtreding tot uitdrukking komt. 8 Ik sta open voor suggesties in de vorm van een (argumentatie)theoretisch instrumentarium om in concrete discussies te kunnen uitmaken of er een overtreding van een van de regels van een modelprocedure wordt gemaakt en of deze al dan niet strategisch of communicatief niet-rationeel van aard is. In hoeverre de ‘pragma-dialectische benadering’ zoals Feteris die aanprijst een adequaat instrumentarium is, wordt mij niet duidelijk. Feteris geeft slechts aan wat van dit instrumentarium allemaal verwacht kan worden. Zij biedt hierbij geen verantwoording. Zij maakt bijvoorbeeld niet duidelijk wat dit instrumentarium kan betekenen bij het analyseren van de door haar bekritiseerde fragmenten. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat te snel en al te gemakkelijk reeds bekende - en door anderen aangegeven - paden worden betreden. Enige twijfel over de (volledige) toepasselijkheid van het instrumentarium dat zij voorstelt, komt bij mij op wanneer ik het uitgangspunt ervan bezie: ‘De analyse en beoordeling zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de deelnemers ernaar streven door middel van argumentatie een geschil door middel van een redelijke discussie op te lossen’ (p. 64). Ik breng in herinnering dat het door mij voorgestelde meetinstrumentarium nu juist de opzet heeft om uit te maken in hoeverre er sprake is van machtsuitoefening dan wel van redelijke discussie. Men mag niet reeds van de veronderstelling uitgaan dat taalgebruikers de intentie tot een redelijke discussie hebben, als men wil vaststellen in hoeverre deze intentie bestaat. Bovendien kan deze veronderstelling ook niet altijd worden gemaakt. Men zie bijvoorbeeld de volgende uitspraak van de Amerikaanse ‘debating-adviser’ Martel: ‘I learned quickly that there was a difference between political and academic debate, any attempt to force the academic model on a campaign was, at best, naïve and, at worst politically dangerous’.Ga naar eind1 Aan het eind van mijn repliek kom ik tot de volgende conclusie. De samenvatting door Feteris van mijn betoog bevat onjuistheden, de kritische bespreking snijdt weinig hout en de heilzame werking die van haar suggestie voor verbetering zou moeten uitgaan, blijft onduidelijk. |
|