| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bespreking van Jan Renkema, Tekst en uitleg. Een inleiding in de tekstwetenschap. Dordrecht, 1987: Foris Publications. ISBN 90 6765 308 X Prijs: f 40,- (excl. BTW)
Inleiding
Sinds Teun van Dijks Tekstwetenschap; Een interdisciplinaire inleiding uit 1978 heeft het vak tekstwetenschap zich een vaste plaats weten te verwerven binnen de letteren. Vooral de letterenstudies in Tilburg en Amsterdam besteden er expliciet aandacht aan. Het vak, zoals Van Dijk dat tien jaar geleden beschreef, omvatte allerlei reeds bestaande disciplines, zoals de linguïstische pragmatiek, de stilistiek, de psychologie van de tekstverwerking e.a. Het bijhouden van het vak of het verkrijgen van een overzicht ervan is daardoor, het Interdisciplinaire Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap ten spijt, geen sinecure.
Omdat Renkema in Tilburg studenten de weg moet wijzen in het zeer complexe domein van de tekstwetenschap, deed zich bij hem de behoefte gevoelen aan een samenvattend overzicht. De inleiding van Van Dijk is uiteraard allengs verouderd. Nieuwe inzichten en nieuwe onderzoeksresultaten ontbreken. Het feit dat Renkema het karwei op zich heeft genomen om een dergelijk overzicht te schrijven, verdient op zich reeds respect. Zijn boek benadert een overzichtswerk als dat van Knuvelder weliswaar niet in omvang, maar gegeven de diversiteit van het terrein dat hij bestrijkt, moet zijn prestatie toch niet als fundamenteel minder worden getaxeerd.
Ik zal in deze recensie eerst de opbouw en inhoud van het boek bespreken, dan een korte kritische beschouwing aan de opbouw wijden en tenslotte, na enige detailkritiek, mijn evaluatie leveren.
| |
Opbouw en inhoud
Renkema's boek bestaat, naast een proloog (waarin een student wanhopig zoekt naar een overzichtswerk op het gebied van de tekstwetenschap), een epiloog en een inleiding, uit drie delen:
I De taalfilosofische basis, II Tekstanalyse en III De sociaalpsychologische benadering.
In Deel I, de taalfilosofische basis, behandelt Renkema achtereenvolgens, in drie hoofdstukken, de taalhandelingstheorie, de maximen en beginselen, zoals het samenwerkings- en beleefdheidsbeginsel, en de toepassing daarvan op tekst.
De taalhandelingstheorie behandelt Renkema historisch, beginnend met het befaamde How to do things with words van de Engelse taalfilosoof Austin. Vervolgens behandelt hij vooral twee figuren die bijgedragen hebben tot de verdere ontwikkeling van Austins ideeën, namelijk Searle en de zich op Bühler baserende, Habermas. In het tweede hoofdstuk staan Grice en Leech centraal. Hun namen zijn verbonden aan respectievelijk het samenwerkings- en het beleefdheidsbeginsel. Renkema's bespreking is hier, meer dan in het eerste hoofdstuk, kritisch. Ook geeft hij aan (p. 37, noot 8) dat een ‘theorie’ als die van Grice in feite die naam niet verdient, omdat er allerminst sprake is van een uitgewerkt systeem. Het derde hoofdstuk tenslotte, getiteld ‘Taalhandelingen in tekst’ wekt op het eerste gezicht bevreemding, omdat de twee eerste hoofdstukken evenzeer over taalhandelingen in teksten gaan. Gezien Renkema's opvatting van het begrip tekst kunnen taalhandelingen immers uitsluitend in teksten voorkomen. Het bijzondere van het derde hoofdstuk is dat het geen nieuwe begrippen behandelt, maar het probleem bespreekt hoe je uit een tekst kunt afleiden wat de illocutionaire strekking van de taalhandeling is.
In Deel II, Tekstanalyse, behandelt Renkema achtereenvolgens de lokale analyse, de globale en ten slotte de stilistische.
Bij de behandeling van de lokale analyse staan vier begrippen centraal: proposities, anaforen, deixis en presupposities. Renkema's behandeling van die begrippen heeft grammaticale (vooral bij anaforiek) en logische (vooral bij presupposities) trekken, maar het accent ligt toch steeds op het pragmatische. In Renkema's behandeling van de globale analyse staat hij eerst stil bij het verschil tussen betekenis- en | |
| |
vormstructuren (resp. macro- en superstructuren). Vervolgens behandelt hij onder de kop ‘informatiestructuren’ kwesties als de verhouding thema-rhema (vrijwel uitsluitend gedemonstreerd op lokaal nivo). Tenslotte volgen korte besprekingen van argumentatiestructuren, waarbij vooral Toulmin het uitgangspunt vormt, en verhaalstructuren, waarbij het werk van de Russische letterkundige Propp centraal staat. In het derde hoofdstuk, Stilistische analyse, behandelt Renkema drie stijlopvattingen en twee typen onderzoek naar stijl: kwalitatief en kwantitatief geaard onderzoek.
In Deel III, de sociaal-psychologische benadering, behandelt Renkema vier gebieden: mondelinge interactie, tekst en institutie, tekstbegrip en soorten teksten.
Het deel over de mondelinge interactie behandelt zowel meer technische aspecten, zoals transcriptiesystemen, als meer theoretische, zoals het begrip ‘sequentie’. Ook staat Renkema hier expliciet stil bij de relatie met de taalhandeling-stheorie. ‘Tekst en institutie’ gaat vooral over de bekende terreinen van medische interactie en juridisch taalgebruik. In ‘Tekstbegrip’ behandelt Renkema zowel de psychologie van de tekstverwerking, met name de rol van voorkennis (schema's, scripts, e.d.) als het probleem van het meten van tekstbegrip. In het laatste hoofdstuk gaat Renkema in op het verschil tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik, tussen literair en niet-literair taalgebruik en tenslotte behandelt hij de teksttypologie van Werlich.
| |
Kritische beschouwing van de opbouw
Renkema motiveert zijn driedeling als volgt: 1. theoretische basis, 2. tekstvormen en 3. tekstfuncties. Dit klinkt niet onzinnig, maar op twee plaatsen valt er bij die motivering toch een kanttekening te plaatsen. Slechts in het hoofdstuk over tekst en institutie gaat Renkema expliciet in op de functie die teksten maatschappelijk vervullen. In het hoofdstuk over tekstbegrip gaat hij expliciet in op de vraag hoe een tekst functioneert voor de lezer. De mondelinge interactie vind ik, ondanks alle psychologische en sociale factoren die daar een rol spelen, toch enigszins een corpus alienum in dit derde deel. Voor het laatste hoofdstuk geldt dat evenzeer. Misschien had dat beter gebruikt kunnen worden voor het behandelen van de grenzen van de tekstwetenschap. Wat is haar verhouding tot literatuurwetenschap, tot taalkunde, tot taalbeheersing? Dat perspectief had wellicht meer eenheid gecreëerd in de diversiteit van onderwerpen.
Mijn belangrijkste punt van kritiek betreft echter de verhouding tussen het eerste deel en de rest. Als de taalfilosofische basis echt als zodanig dienst doet, dan moeten alle onderwerpen die aan bod komen ervan doordesemd zijn. Dat laatste is echter geenszins het geval. Renkema's boek lijkt wat dat betreft op Bloomfields Language. Die behandelt ook in zijn eerste hoofdstukken zijn theoretische basis, het behaviorisme (ook een theorie over gedrag), waarop hij in de hoofdstukken 3 tot en met 28 niet meer serieus terugkomt. Slechts af en toe ‘doet’ Renkema iets met zijn achtergrond van taalhandelingen en beginselen. Bijv. bij de behandeling van de mondelinge interactie en bij zijn behandeling van argumentatiestructuren. Meestal echter is er geen sprake van een relatie tussen de filosofische basis en de praktijk van het beschreven onderzoek.
In zekere zin is dat Renkema niet euvel te duiden. Immers, de invloed van de taalhande-lingstheorie op tal van onderzoeksterreinen die worden beschreven (zoals de stilistiek of het meten van tekstbegrip) is vooralsnog afwezig of gering. Soms, zoals bij de argumentatieleer, bestaat de invloed bij sommige onderzoekers (Van Eemeren en Grootendorst), maar bij anderen nauwelijks (Schellens). Renkema beperkt zijn bespreking, voor wat betreft de Nederlanders, dan ook tot de eerste twee.
De taalhandelingstheorie heeft ongetwijfeld verhelderende inzichten opgeleverd in sommige aspecten van het taalgebruik. Of het echter een theorie is met voldoende elaboratie om op dit moment als fundament te kunnen dienen voor een zo uitgebreid onderzoeksterrein als de tekstwetenschap, mag met recht betwijfeld worden. Renkema zelf geeft dat ook al enigszins aan als hij stelt (p. 36, noot 5) dat de taalhandelingstheorie zich eigenlijk zou moeten baseren | |
| |
op een algemene theorie over handelen. Dat gebeurt echter meestal niet en bovendien is er geen echte, exact uitgewerkte theorie van het handelen beschikbaar. Anderzijds hebben de taalhandelingstheoretici zich, volkomen in lijn met andere taalfilosofen als Wittgenstein, ook niet beziggehouden met het werk van gewone taalkundigen. Het is naar mijn smaak dan ook niet verwonderlijk dat er sinds het werk van Austin geen geweldige sprongen voorwaarts gemaakt zijn binnen dit paradigma (dit bijv. in tegenstelling tot de situatie bij de generatieve grammatica). Renkema's fundament is derhalve, ondanks de kwaliteiten ervan, te zwak om het hele gebouw van de tekstwetenschap te torsen.
Misschien moet ik Renkema dus iets anders verwijten. Hij had naar mijn smaak het werk van Austin, Searle, Grice, etc. wel mogen behandelen, maar het niet die centrale positie moeten geven die het nu inneemt. Dat had zijn boek ongetwijfeld minder cohesie gegeven. De cohesie echter die er nu in aanwezig lijkt, is slechts schijn. Het zou eerlijker geweest zijn duidelijk te maken dat een allesomvattend theoretisch fundament nog ontbreekt, wat uiteraard geen reden mag zijn er niet naar te zoeken en de taalhandelingstheorie niet als een van de kandidaten in vitro te beschouwen.
| |
Detailkritiek en evaluatie
Het kan niet anders of bij een werk van een dergelijke breedte, is kritiek op bepaalde onderdelen mogelijk. Het is dan ook niet mijn bedoeling op allerlei slakken zout te leggen. Een paar puntjes echter wil ik graag aanstippen.
- | Bij de lokale analyse zegt Renkema niets over de structuren van alinea's, terwijl daar toch een uitgebreide literatuur over bestaat. |
- | In het voetspoor van Van Dijk gebruikt hij de term ‘superstructuur’ voor pure vormstructuren als ‘kop-lead-‘platte’ tekst’ en voor quasi vormstructuren als ‘onderzoek-resultaten-discussie’ (p. 124), terwijl hier toch wel enige nuancering gepast zou zijn. |
- | Op p. 142 betoogt hij dat de qualifier in het model van Toulmin voortvloeit uit de rebuttal. |
- | Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal wordt slechts oppervlakkig behandeld. Met name het onderscheid verba volant vs. scripta manent is zeer belangrijk, juist gezien vanuit de communicatieve en institutionele functie van spreektaal tegenover schrijftaal. Tal van andere verschillen zijn daaruit verklaarbaar. |
Zoals ik in de inleiding al heb aangegeven: Renkema heeft een bewonderenswaardige prestatie geleverd met het schrijven van een dergelijk omvattend werk. Het feit dat het nog veel weg heeft van een lappendeken (ondanks Renkema's verwoede pogingen tot meer cohesie) zegt in feite meer over het onderzoeksgebied van de tekstwetenschap dan over Renkema. Ik ben er van overtuigd dat dit wel het laatste boek zal zijn - en in elk geval hoort te zijn - over dit vakgebied dat door één persoon is geschreven. Ik hoop dat binnen tien jaar een team zal kunnen zorgen voor een nieuwe inleiding in de tekstwetenschap.
G. Verhoeven
| |
Bespreking van: M.L. Komter, Conflict and cooperation in job interviews. A study of talks, tasks and ideas. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1987.
Het sollicitatiegesprek is een geliefd onderwerp voor praktijkgidsen, handleidingen en cursussen. Dat is weinig verbazend. In een tijd van grote werkloosheid is ook de werkzoekende een gat in de markt. Een dissertatie over hetzelfde onderwerp is echter uniek. Gesprekken tussen artsen en patiënten, tussen docenten en leerlingen, tussen rechters en delinquenten zijn al tot object van onderzoek gemaakt. Gesprekken tussen sollicitanten en selectiecommissies wachtten echter nog op onderzoek.
Dergelijk onderzoek kan natuurlijk langs heel verschillende lijnen worden opgezet. Het ligt misschien voor de hand van een dissertatie over dit onderwerp een kritisch en empirisch onderbouwd oordeel te verwachten over de vele | |
| |
goed bedoelde adviezen die er voor aanstaande sollicitanten in omloop zijn. Wie iets dergelijks verwacht van het proefschrift waarop Martha Komter cum laude promoveerde, komt bedrogen uit. Het is een helder boek, dat inzicht geeft in het verloop en de eigenaardigheden van sollicitatiegesprekken en in mindere mate in de culturele en institutionele context ervan. Het biedt op bepaalde punten een aanvulling op inzichten uit de gespreksanalyse. Komter waagt zich echter niet of slechts impliciet aan uitspraken over de kwaliteit van sollicitatiegesprekken, laat staan dat zij goede raad geeft of toetst. Het gaat haar om inzicht in, niet om verbetering van het sollicitatiegesprek.
Komter analyseert twee soorten materiaal: dat wat mensen zeggen óver sollicitatiegesprekken (in gidsen voor sollicitanten en personeelsfunctionarissen en in gesprekken met haar) en dat wat mensen zeggen in sollicitatiegesprekken (Komter analyseerde 35 gesprekken). Haar wijze van analyseren past zij aan aan de behoefte van het moment: meer of minder etnomethologisch getint, discourse- of conversatie-analytisch. Van dogma's in dit opzicht heeft zij geen last. Wat ze beoogt is een consistent beeld van de microscopische details van de gesprekken zelf en de bredere verschijnselen die de gesprekken verbinden met de buitenwereld.
Ik zie in haar boek, voorbijgaand aan veel interessante detailobservaties, twee hoofdsporen. Zij onderscheidt in sollicitatiegesprekken enerzijds een kern van informatieuitwisseling over baan en sollicitant, anderzijds een aantal grensverschijnselen. In haar analyse van de kern, in hoofdstuk 5 en 7, demonstreert Komter dat een sollicitatiegesprek steeds op twee niveaus wordt gevoerd: een communicatief en een expressief niveau. De analyse van grensverschijnselen (zoals informatie over arbeidsvoorwaarden en beveiligingsactiviteiten tegen (telefonische) indringers en onderzoekers zoals zijzelf!) moet vooral zicht opleveren op de institutionele en culturele context van het sollicitatiegesprek.
| |
Communicatie en expressie in het sollicitatiegesprek
Sollicitatiegesprekken dienen officieel enerzijds om de sollicitant informatie te bieden over het bedrijf en de vacature, anderzijds om de selectiecommissie informatie te verschaffen over de sollicitant. De sollicitant moet op die basis kunnen beslissen of hij de baan echt wil; de commissie moet kunnen besluiten of zij de sollicitant geschikt vindt. In dit officiële frame-work staan uitwisseling van informatie, gelijkwaardigheid van de gespreksdeelnemers, eerlijkheid en objectiviteit voorop. De in het gesprek gecommuniceerde informatie en de officieel gehanteerde codes bevinden zich op dit niveau.
Daarnaast is er ook het onofficiële niveau van expressieve informatie die tot uitdrukking komt in de wijze waarop gecommuniceerd wordt. Komter maakt aannemelijk dat allerlei informatie die niet goed past in het officiële framework via expressiespelen (expression games) wordt overgedragen. Over de eerlijkheid en objectiviteit van de gespreksdeelnemers, de onafhankelijkheid en het enthousiasme van de sollicitant, zijn marktwaarde en zijn geschiktheid voor de baan wordt niet expliciet gecommuniceerd. Die moeten blijken uit de wijze waarop gecommuniceerd wordt: uit de gestelde vragen en het luistergedrag van de sollicitant, uit zijn motivatie en uit de vaardigheden die de sollicitant tijdens het gesprek ten toon spreidt. Terwijl de officiële interactievorm er een is van informatieuitwisseling, doordringen expressiespelen op het onofficiële niveau het gehele gesprek.
Dat blijkt vooral uit Komters analyse van de bijdragen van sollicitanten aan het gesprek. Zij hebben een scala aan mogelijkheden om hun luistergedrag te demonstreren bij het aanhoren van informatie over bedrijf en vacature, variërend van ‘hm hm’ tot vragen om het juiste begrip te controleren en ‘collaborative speech’, waarbij een kleine aarzeling van de selecteur wordt benut om een onaffe zin verder af te maken. (De selecteur gaat vervolgens meestal onverstoord met zijn eigen versie verder). Heel interessant vind ik Komters uiteenzetting over | |
| |
het verschil tussen ‘ja ja’ (waarin bekendheid of vertrouwdheid met het voorafgaande wordt uitgedrukt) en ‘o ja’ (waarin onbekendheid met de geboden informatie wordt uitgedrukt). De expressieve bijklanken in het luistergedrag zitten hem vooral in het feit dat de sollicitant met zijn reacties niet alleen zijn ontvangst van de informatie demonstreert, maar ook zijn vaardigheid om te luisteren en zijn interesse voor en bekendheid met de functie waarvoor hij/zij in aanmerking wil komen. Terzijde laat Komter hier ook overtuigend zien dat vragen vaak als tweede paardeel van ‘adjacency pairs’ moeten worden opgevat.
De informatie die de sollicitant zelf geeft, krijgt een expressieve bijklank doordat het gesprek ook wordt opgevat als een ‘proefperiode’. Men gaat er stilzwijgend vanuit dat het sollicitatiegesprek in een aantal relevante opzichten overeenkomt met de mogelijke werksituatie. Wat de sollicitant over zijn eigen geschiktheid zegt, is van minder belang dan de demonstratie die hij ervan geeft.
Ook door middel van vragen over hypothetische gevallen, de introductie van complicaties daarin en soms door een geleidelijke overgang naar echte rollenspelen, wordt de baan in het gesprek nagebootst. Komter gaat hier gedetailleerd in op de functie van stiltes (van 2 tot 22 seconden) voor en na antwoorden en op de gelaagdheid van het gesprek waarin een rollenspel wordt gespeeld.
Ik vind Komters analyse van het communicatieve en het expressieve niveau in het sollicitatiegesprek overtuigend. Haar claim gaat echter verder. De gespreksdeelnemers hebben op beide niveaus hun taken en die zijn soms tegenstrijdig door de spanning tussen officiële gedragsnormen en de eigenlijke taken gemoeid met de selectie en sollicitatie. De gespreksdeelnemers bevinden zich daardoor regelmatig in ‘onmogelijke’ situaties. Dergelijke paradoxen worden volgens Komter opgelost door een rigoureuze scheiding van het officiële gesprek en de gelijktijdige expressiespelen. Ook die functionele claim is niet onaannemelijk. Ik vind dat Komter hier echter wat weinig analyseresultaten biedt die juist deze functie van de scheiding tussen communicatie en expressie in het gesprek ondersteunen. De duidelijkste demonstratie is te vinden in haar analyse van gelach, waar dat een dreigende overschrijding van de grens tussen communicatie en expressie markeert.
| |
De institutionele en culturele context van sollicitatiegesprekken
In hoofdstuk 6 beschrijft Komter de wijze waarop in sollicitatiegesprekken de kern, de uitwisseling van informatie, wordt afgebakend. Deze fase van het gesprek wordt vrijwel altijd ingeleid met een beschrijving van de stand van kennis van de participanten, refererend aan eerdere uitwisseling van informatie (via advertentie, toegestuurde informatie, sollicitatiebrief etc.). De wijze waarop de voorzitter van het gesprek deze fase doorgaans inluidt, demonstreert de officiële preoccupatie met een zorgvuldige uitwisseling van informatie. Iets vergelijkbaars gebeurt aan het einde van deze gespreksfase waarin vrijwel steeds eerst de partij die aan het vragenstellen was, de gelegenheid krijgt tot het stellen van de laatste vraag (Zijn er nog vragen van deze kant?), waarna de andere partij eveneens die gelegenheid wordt geboden (Zijn er nog vragen van uw kant?). Vaak wordt ook expliciet een conclusie getrokken over de volledigheid van de informatie die over tafel is gegaan, met het oog op de keuze die de sollicitatiecommissie, respectievelijk de sollicitant moet maken.
Het gesprek lijkt op dat moment misschien afgelopen. De centrale taak, informatieuitwisseling met het oog op de te maken keuzes van sollicitant en commissie is afgerond. Daarna kan, zo blijkt uit hoofdstuk 8, het gesprek echter nog geruime tijd worden voortgezet met wat Komter noemt ‘boundary information’: over praktische en contractuele aspecten van de functie (van de kant van de commissie: salaris, verzekeringen, studiefaciliteiten, uniform, pensioen, proefperiode; van de kant van de sollicitant: opzegtermijn, bereidheid tot verhuizen, referenties en diploma's, al gemaakte vakantieafspraken). In die situatie treedt een zekere spanning op tussen wat in dit stadium kan wor- | |
| |
den afgehandeld en wat moet worden uitgesteld tot definitieve beslissingen zijn genomen.
Een tweede terugkerende element is de grensinformatie over de verdere procedure (tweede gesprek, psychologische test, tijdstip van beslissing etc.). Bij die informatie horen uitgebreide en preciese anticipaties over de mogelijke uitkomsten van het gesprek. Het spreken over de verdere procedure brengt de participanten buiten het gesprek en anticipeert op mogelijke toekomstige stappen. In Komters visie reflecteert de informatie over procedures de institutionele omgeving van het sollicitatiegesprek, de taakopvattingen en standaards die de selecteurs daarin tentoonspreiden reflecteren de institutionele en culturele context van het sollicitatiegesprek.
Ook in hoofdstuk 4 zijn de externe grenzen van het sollicitatiegesprek aan de orde, maar dan zoals ze aan het begin en tijdens het sollicitatiegesprek worden getrokken. De strengst bewaakte grens, is er een die Komter zelf moest passeren met haar verzoek om medewerking aan het onderzoek: vaak (hoe vaak vertelt K niet) werd haar verzoek om sollicitatiegesprekken te mogen observeren en opnemen op de band door het bedrijf of de instelling afgewezen met een beroep op de belangen van de sollicitant en de mogelijk storende invloed van de bandrecorder. Na toestemming van de instelling moest ook nog toestemming van de sollicitant worden verkregen, en wel op zo'n manier dat de sollicitatiecommissie uit Komters aan- of afwezigheid geen conclusies over de sollicitant kon trekken. De omzichtigheid waarmee haar onderzoek werd behandeld, en de redenen die personen opgaven voor wel of niet medewerken, definiëren de delicate positie van sollicitatiegesprekken in relatie tot de buitenwereld. Wanneer ze toestemming kreeg om een gesprek bij te wonen, werden vervolgens nog eens duidelijke grenzen getrokken aan het begin van het gesprek doordat haar aanwezigheid door de interviewer/selecteur uitgebreid werd gemotiveerd, waarna zij werd teruggebracht tot een te negeren factor in het geheel.
Tijdens het sollicitatiegesprek zelf worden ook duidelijke grenzen getrokken op het moment dat er in het gesprek wordt ingebroken door telefoontjes of mensen die de kamer binnenkomen. Komter demonstreert verschillende manieren waarop de gespreksdeelnemers er dan voor kunnen zorgen dat indringers worden buitengesloten of snel worden tevreden gesteld, zodat de draad van het gesprek niet wordt doorbroken of gemakkelijk kan worden opgepakt.
Met de internal brackets (t.o.v. indringers en telefoontjes) komt de inbedding van het sollicitatiegesprek in een institutionele context in beeld. Met de external brackets (t.o.v. de observatie van Komter zelf) komt de culturele inbedding in zicht, met name waar in de afwijzing of toestemming voor observatie een beroep wordt gedaan op cultureel aanvaarde argumenten: onvrede met de praktijk van het sollicitatiegesprek, de mogelijke bijdrage van het onderzoek aan verbetering van de praktijk en het waken over de belangen van de sollicitant. Dergelijke argumenten tonen iets van de bredere culturele dimensies die de organisatie van sollicitatiegesprekken bepalen, aldus Komter.
Komters beschrijving van de grensverschijnselen in sollicitatiegesprekken laat weinig te wensen over. Hoogstens verbaast het me dat informatie over arbeidsvoorwaarden door Komter en, naar we mogen aannemen, dus door de gespreksdeelnemers wordt behandeld als grensverschijnsel. Dat wil zeggen dat die informatie irrelevant zou zijn voor de keuze die de sollicitant moet maken. Op zijn minst schenden de sollicitatiecommissies hier de officiële code die impliceert dat ook een mogelijk ‘nee’ van de sollicitant serieus wordt genomen.
In Komters analyses zit echter wederom een verderreikende claim opgesloten: de grensverschijnselen zouden licht werpen op de culturele en institutionele context van sollicitatiegesprekken. Ik moet bekennen dat Komters analyse mij op dit punt niet bevredigt. Ten eerste worden we al met al niet veel wijzer over die culturele en institutionele context. Ten tweede zie ik niet goed waarom grensverschijnselen daarop meer licht zouden werpen dan het gedrag van de gespreksdeelnemers in de centrale informatie-uitwisseling tijdens het eigenlijke sollicitatiegesprek.
| |
| |
| |
Inzicht voor wie?
Komter beoogde inzicht in het verloop van sollicitatiegesprekken. Dat doel heeft ze zeker bereikt. Het is vervolgens natuurlijk de vraag wie of wat met dat inzicht theoretisch of praktisch is gediend.
Zij heeft een analysemethode gehanteerd die door de bundeling van inzichten uit verschillende (sub)disciplines nieuw is. Zo'n methode is zeker ook met het oog op andersoortige gesprekken en andere analysedoelstellingen hanteerbaar. Door de wat terloopse introductie van haar manier van werken, ontbreekt echter goed zicht op het kenmerkende van haar aanpak. Een andere onderzoeker kan het nog moeilijk krijgen als hij met ‘de methode Komter’ aan het werk wil. Het zou met andere woorden plezierig zijn als Komter de door haar gehanteerde methode nog eens goed op papier zou willen zetten zonder dat deze interfereert met de resultaten van haar eigen toepassing.
Komter maakt uitdrukkelijk kenbaar dat zij niet is gericht op adviezen aan sollicitanten of personeelsfunctionarissen. Toch zou zij met enige moeite (of iemand anders misschien met minder moeite) uit haar proefschrift een aantal zaken kunnen destilleren, waarmee sollicitanten of personeelsfunctionarissen hun voordeel kunnen doen. Dat Komter dat in haar proefschrift niet kan, vloeit vooral voort uit het feit dat zij geen partij wil kiezen voor de een of de ander. Dat is vanuit haar analytisch standpunt volkomen terecht. Haar argumenten waarom dat überhaupt niet zinvol zou zijn, overtuigen mij niet.
Komters analyse levert tenslotte op enkele plaatsen interessante inzichten op die in een meeromvattende theorie over gesprekken of in een pragmatische analyse van spreektaal thuis horen. Zij zou een aantal van die punten nog eens afzonderlijk bij elkaar moeten zetten. Nu dreigen ze een beetje op de achtergrond te geraken door de eigenaardigheden van het sollicitatiegesprek, die zij op een degelijke en originele manier in kaart heeft gebracht.
P.J. Schellens
| |
Bespreking van J. Palm, Het meten van leesvaardigheid: Aanzet tot een nieuwe benadering, Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1987.
De doelstelling van het onderzoek van Palm is tweeledig:
- | Het aannemelijk maken dat er voor de constructie en evaluatie van leesvaardigheidstoetsen behoefte is aan een nieuw perspectief. |
- | Het bijdragen tot de ontwikkeling van zo'n nieuw perspectief. |
Om die doelstelling te realiseren bespreekt Palm in omloop zijnde methoden voor het meten van leesvaardigheid vanuit het perspectief van de onderzoeker, de psycholoog en de taalbeheerser. Vervolgens ontwerpt hij een procedure voor het ontwikkelen van een nieuwe leesvaardigheidstoets. Tenslotte bespreekt hij in extenso een vaak gebruikte leesvaardigheidstoets nl. de cloze-procedure. Palm beperkt zich tot bespreking van het onderzoek van anderen. Empirisch onderzoek van hemzelf komt in dit proefschrift niet ter sprake. Achtereenvolgens zal ik eerst de afzonderlijke hoofdstukken van Palms próefschrift ter discussie stellen die daarna gerelateerd zullen worden aan de doelstelling zoals Palm die zichzelf gesteld heeft.
Na de inleiding komt in hoofdstuk twee het meten aan de orde. Besproken worden de functie van meten, de meetniveaus en drie verschillende soorten validiteit te weten de predictieve, de inhouds- en de constructvaliditeit. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschouwing over het begrip betrouwbaarheid. Deze begrippen worden door Palm helder uiteengezet. Naar mijn smaak had het echter veel korter gekund, omdat dergelijke uiteenzettingen in diverse methodeboeken ook te vinden zijn. De bespreking had ook veel explicieter op het onderwerp het meten van leesvaardigheid gericht kunnen worden. Palm is steeds zeer alert op het vinden van onjuistheden in het onderzoek van anderen. Er is vrijwel niets wat zijn goedkeuring kan wegdragen. Bij de bespreking van het begrip betrouwbaarheid waarin de precisie maat (split-half) verkozen worden boven de | |
| |
consistentiemaat (Cronbach's alfa) is Palm mijns inziens te enthousiast in het bekritiseren van anderen. Zo verschillend als Palm hier stelt zijn deze maten niet; Cronbach's Alfa is niets anders dan de gemiddelde schatter van alle split half coëfficiënten.
In hoofdstuk drie bespreekt Palm de vaardigheden vanuit het psychometrisch perspectief. Ter sprake komen het Structure of Intellect model en het latente trek model. Het S.I. model levert in de ogen van Palm geen substantiële bijdrage aan het leesvaardigheidsonderzoek, omdat de relatie tussen de vaardigheden in het model en de processen die daarbij gepostuleerd worden niet eenduidig op elkaar afgestemd zijn. Palm vergeet dat het S.I. model niet ontworpen is voor het meten van leesvaardigheid. Intelligentie-onderzoek was in Guilford's tijd eerder differentieel-psycholigisch dan functie-psychologisch van aard. Door Guilford is een grote hoeveelheid taken en opdrachten geordend die mijns inziens goed bruikbaar kunnen zijn om verschillende aspecten van leesvaardigheid te meten. Welke dat zijn in welke situatie hangt af van opvattingen over wat onder leesvaardigheid verstaan moet worden. Als inspiratiebron voor de keuze van items blijft Guilford belangrijk. Het latente trekmodel wordt door Palm met groot enthousiasme onthaald. Ook hier geldt dat soortgelijke uiteenzettingen elders al te vinden zijn. Dit neemt niet weg dat de bespreking ervan duidelijk is. Het enthousiasme van Palm voor het latente trekmodel als een adequate mogelijkheid voor het meten van leesvaardigheid is mijns inziens moeilijk te combineren met de afwijzing van Cronbach's alfa als betrouwbaarheidsmaat. Als leesvaardigheid niet meetbaar is op één dimensie (homogeen) en dat zou blijken uit onderzoek verkregen middels steekproeven van diverse samenstelling, dan acht ik de mogelijkheid om Rasch homogene schalen te vinden voor leesvaardigheid ook niet aanwezig. Met Palm ben ik het eens dat een Raschschaal voor leesvaardigheid veel duidelijker interpretaties toelaat dan een schaal waarvan de kwaliteit met behulp van een klassieke testleer is vastgesteld.
In hoofdstuk vier komt de psycholoog aan het woord. Leesvaardigheid wordt daarin geanalyseerd vanuit het perspectief van processen die aan leesvaardigheid ten grondslag liggen. Eerst wordt de Sovjet Psychologie kort aan de orde gesteld, daarna wordt wat uitgebreider ingegaan op de opvattingen van Anderson en van Van Dijk & Kintsch. Bij de bespreking van Anderson gaat Palm niet in op de z.g. proceduralisatie, het combineren van deelhandelingen tot processen. Als hij daar wel op ingegaan was, dan was het mogelijk geweest Anderson's opvattingen expliciet te koppelen aan leesvaardigheidsprocessen. Van Dijk en Kintsch bijdrage wordt door Palm op een meer volledige wijze besproken. Toch acht ik het mogelijk dat de implicaties van deze theorieën voor de leesvaardigheidsmeting wat concreter en minder algemeen hadden kunnen zijn dan Palm aangeeft. Palm merkt erover zelf op dat de beschrijvingsmogelijkheden van de processen nog zo gering zijn dat vanuit procesperspectief geen kader aangereikt kan worden waarin de validering van leesvaardigheid kan plaatsvinden.
In hoofdstuk vijf komt de taalbeheerser aan het woord. In dit hoofdstuk wil Palm aangeven aan welke eisen een leesvaardigheidsmeting zou moeten voldoen. Na alle tekortkomingen die andere onderzoekers aangewreven zijn, kunnen de verwachtingen wat betreft de oplossing die Palm in petto heeft hooggespannen zijn. Bij lezing van dit hoofdstuk wordt althans bij mij deze verwachting niet ingelost. De beschrijving waaraan de meting van leesvaardigheid zou moeten voldoen wordt bepaald door de taakanalyse. De toetsing van leesvaardigheid moet functioneel taakgericht zijn. Hoe zo'n functionele taakgerichte leesvaardigheidstoetsing in zijn werk moet gaan weet Palm zelf ook niet. ‘Geen praktische bruikbare heuristiek dus. Evenmin zal ik aan de hand van een voorbeeld demonstreren hoe men in een concreet geval en functioneel taakgerichte toets zou kunnen construeren en evalueren. Voor het bereiken van dergelijke doelen is vervolgonderzoek nodig dat stof zou kunnen leveren voor reeks van aansluitende dissertaties’. (Blz. 158). Eerst moet volgens Palm de relatie tussen deeltaken, gegeven een bepaald doel, vastgesteld worden. Hypotheses moeten geformuleerd | |
| |
worden met betrekking tot knelpunten die de doelgroep bij de uitvoering van de taak in kwestie kan tegenkomen. Palm stelt aan een te ontwikkelen taakstructuur een aantal eisen met betrekking tot aansluiting, volgorde, uitvoerbaarheid en detaillering. Alles bij elkaar lijkt het erop alsof opnieuw bij af begonnen moet worden. Ik vind dat Palm hierin ongelijk heeft. Ook al hebben andere instrumenten hun beperking, het is nog altijd beter met die beperkte instrumenten te werken dan de suggestie van Palm over te nemen om bij 't absolute nulpunt te beginnen. De abstracte formuleringen in dit hoofdstuk kunnen niet verbloemen dat Palm nauwelijks een idee heeft hoe zo'n toetsing eruit zou moeten zien. Kortom na al 't voorgaande is de oogst wel erg mager.
In hoofdstuk zes wordt de cloze-test besproken. Dit gebeurt uitputtend en zorgvuldig. Het betoog van Palm volgend kom je tot de conclusie dat er inderdaad veel schort aan het gebruik van deze toets voor het meten van leesbaarheid. Eventueel acht hij hem wel geschikt als maat voor leesvaardigheid of algemene taalvaardigheid.
De conclusie is dat het proefschrift teleurstelt. Veel zaken worden opgevoerd, bekritiseerd en verworpen. Voor een belangrijk deel is de kritiek van Palm wel terecht. Wat hij daartegenover stelt is te abstract. Als lezer voel je je genomen, met name als je het betoog als geheel beschouwt. Op detailniveau is het proefschrift zeer informatief. De uitleg van met name technische problemen is helder en waardevol, maar is overigens in diverse handboeken al te vinden. Wanneer je je als lezer op de aparte delen richt, dan heb je in dit boek een rijke bron van informatie. Zoek je een oplossing voor de meting van leesvaardigheid dan is dit boek nauwelijks aan te bevelen. De doelstelling die Palm zich aan het begin van het proefschrift stelt wordt dan ook slechts ten delen gerealiseerd.
J.H. Boonman
| |
Bespreking van T. Janssen en H. Bonset, Empirisch onderzoek van het voortgezet moedertaalonderwijs, SLO, Enschede, 1987
In dit boekje wordt verslag gedaan van een literatuuronderzoek op het gebied van empirisch onderzoek van het onderwijs Nederlands voor 12-18 jarigen gedurende de periode 1969 tot maart 1986. De auteurs geven aan dat het gaat om een zo-objectief mogelijke weergave van onderzoek en niet om een kritische beoordeling daarvan. De gekozen periode hangt samen met het ontstaan en de ontwikkeling van de visie dat het onderwijs Nederlands zich meer moet richten op communicatieve dan op formeel-grammaticale aspecten van taalvaardigheid. Het boekje beperkt zich nadrukkelijk tot empirisch onderzoek en laat literatuur gebaseerd op eigen (onderwijs)-ervaring alsmede theoretische of beschouwende publicaties buiten beschouwing. In de hoofdstukken wordt het besproken onderzoek onderverdeeld in empirisch doelstellingenonderzoek (hoofdstuk 2), onderzoek naar de onderwijsleersituatie (hoofdstuk 3) en instrumentatie- en evaluatieonderzoek (hoofdstuk 4). Het boekje wordt afgesloten met een slotbeschouwing, waarin aandacht wordt geschonken aan het belang van het besproken onderzoek voor leerplanontwikkeling, aan eventuele ‘witte plekken’ in het onderzoek en aan een vergelijking tussen empirische gegevens enerzijds en geformuleerde aandachtspunten van de sectie moedertaal van de SLO anderzijds. Tot zover een korte schets van de inhoud.
De keuze van de auteurs om theorie en kritische beoordeling van onderzoek achterwege te laten heeft tot gevolg dat het boekje voor niet-onderzoekers nogal wat voetangels en klemmen bevat. Het is nu eenmaal niet zo dat men resultaten van onderzoek geheel los van theoretische uitgangspunten kan bekijken. Immers vraagstelling en operationalisering daarvan in onderzoek worden - als het goed is - in hoge mate bepaald door de gehanteerde theorie. Naar aanleiding van het gerapporteerde doelstellingenonderzoek bijvoorbeeld wordt geconstateerd (o.a. p. 30) dat er een discrepantie bestaat tussen | |
| |
doelen die leraren zeggen na te streven en datgene wat ze in de praktijk doen. Een vergelijkbare discrepantie blijkt te bestaan tussen het aangegeven belang van doelstellingen en het voorhanden zijn van goede beoordelingsinstrumenten (p. 123). En tenslotte blijkt dat er slechts sporadisch ontwikkelingsonderzoek wordt gedaan, waarin wordt nagegaan hoe doelstellingen didactisch kunnen worden gerealiseerd (p. 84). Er lijken dus twee werelden te zijn: ten eerste de wereld van gevonden opvattingen en ideeën omtrent doelstellingen; ten tweede de wereld van de praktijk van het onderwijs, het onderzoek, de constructie van beoordelingsinstrumenten en het examen.
Men dient zich echter te realiseren dat het bevragen van deskundigen, leerlingen, oudleerlingen en hun ouders met betrekking tot doelstellingen maar zeer ten dele iets zegt over hun werkelijke opvattingen. Ten eerste hebben mensen de sterke neiging om sociaal-wenselijke antwoorden te geven. Vrijwel niemand lijkt graag dom, ouderwets of tegendraads. Ten tweede zijn antwoorden als regel vrijblijvend. Men kan zeggen wat men wil, want men wordt toch niet aan zijn woord gehouden. Het kan dus best zijn dat een ondervraagde aangeeft hoe het eigenlijk ooit eens een keer zou moeten worden. Tenslotte stoelen antwoorden dikwijls niet of nauwelijks op een hecht doortimmerde theorie. Een ondervraagde heeft misschien wel een mening, maar weet zelf niet precies waarom. Een en ander houdt in dat men het risico loopt een opsomming van wenselijkheden te krijgen, waarvan vrijwel niemand weet hoe men daaraan in de praktijk gestalte zou moeten geven. In de werkelijkheid van de praktijk gaat men gewoon over tot de orde van de dag.
Eenzelfde problematiek speelt ook met betrekking tot onderzoekers. Men is uiterst terughoudend ten aanzien van het uitvoeren van onderzoek dat niet in de mode past en/of waarmee men echt z'n nek moet uitsteken. Liever valt men bij subsidiegever en collega's in de smaak. Daar kunnen de auteurs van dit boekje natuurlijk allemaal niets aan doen. Zij signaleren slechts zonder de pretentie verklaringen af te geven voor hetgeen zij hebben aangetroffen. Bij de naïeve lezer kan daardoor de verkeerde indruk ontstaan dat leraren en andere deskundigen weliswaar prima opvattingen hebben over hetgeen in het onderwijs zou moeten gebeuren, maar in feite te dom of te gemakzuchtig zijn om dat ook waar te maken. Zo is het natuurlijk niet. Ik vind het persoonlijk jammer dat de auteurs wat dit soort zaken betreft niet gepoogd hebben de stand van zaken in een wat breder perspectief te bespreken. Wat ik overigens ook jammer vind is dat niet alle in de tekst genoemde publicaties ook in de literatuurlijst vermeld worden (bijv. Van der Aalsvoort en Van der Leeuw en het Bullock Report).
Ik ben me ervan bewust in het voorafgaande de indruk te wekken dat ik het boekje slecht vind. Dat is beslist niet waar. Het is een handzaam document, waarin een zeer behoorlijk overzicht wordt gegeven van het empirische onderzoek in de gerapporteerde periode. Het heeft derhalve zeker z'n nut. Ik heb wat kanttekeningen willen maken om de lezer tot voorzichtigheid te manen bij het trekken van conclusies.
E. Bol
|
|