| |
| |
| |
Shakespeare's ‘As you like it’. ‘Naar het u lijkt’.
Vertaald door Jac. van Looy.
Tweede bedrijf.
Tooneel I.
't Ardensch foreest.
De oude Hertog, Amiens, en twee of drie edellieden, als woudbewoners, komen op.
Nu, medemaats, broeders in ballingschap,
Is 't zoeter niet naar de oude zeden leven
Dan bij de onechten praal? zijn deze wouden
Niet vrijer van gevaar dan 't nijd-vol hof?
Hier merken we enkel Adam's zondeval:
De kentring der getijn; als de ijsge greep
En 't ruwe grommen van den winterwind
Mij nijpen komt en op mijn lichaam blaast,
Dan ril ik wel een wijl, doch glimlach, zeg:
Hier is geen vleierij, raadgevers 't zijn,
Gevoelig mij herinnerend wat ik ben:
Zacht is de tegenspoed in zijn manieren,
De pad gelijk, die schoon venijnig en leelijk,
Draagt in zijn hoofd toch mee een eêl kleinood:
Dit leven los van de openbaren dwang,
Maakt boomen ons bespraakt, hoort boeke' in beken,
Sermoenen in gesteente en goeds in alles.
Ik wensch 't niet anders.
Die dus de domheid van fortuin vertaalt
In zulk een rustigen en zoeten stijl.
Kom, zullen wij nu gaan, ons wild verschaffen?
Toch, 't hindert mij, dit arm gespikkeld volkje,
Vrijburgers zijnde dezer woeste steding,
| |
| |
Op eigen grond, door wreed-vertakte pijlen,
De ronde flank besmeurd met bloed te zien.
Dit grieft ook zoo, heer, den zwaarmoedgen Jacques,
En, naar zijn aard is, zweert hij dat gij grooter
Geweldnaar zijt dan hij die u verbande.
Van daag, de heer van Amiens en ik
Beslopen hem, terwijl hij languit lag
Onder een eik, welks oude wortels stronken
Over de beek die bobbelt door het woud:
Toen daar ter plaatse een arm, verbijsterd hert,
Dat in de jacht een zware knauw ontving
Zieltogen kwam, en inderdaad, mijnheer,
't Gehavend dier, het zuchtte toch zoo zwaar,
Dat die ontlasting hem, tot berstens toe
De leêrhuid spande en dikke tranen rolden
Hem na elkaâr langs zijn onnoozle neus
In droeve jacht. En zóó, de hairge simple,
Bekeken door den zwaarmoedvollen Jacques,
Stond op de buitenberm der waterdrift,
Zijn tranen er in stillend.
Hield hij geen lang betoog bij 't zien van dit?
O ja, in tallooze gelijkenissen.
Eerst, bij dit weenen zoo in noodloos water,
‘Arm hert’, hij zei, ‘gij maakt uw testament
Als wereldlingen doen, 't te-veel hergevend
Aan wat te veel heeft.’ Dan 't daar eenzaam ziende,
Gelaten en verlaten door zijn fulpen makkers,
Hij zei: ‘in orde ìs 't, dus scheidt de jammer
Den loop der samenleving.’ Op eens, een drift,
Van zoete weiing vol, voorbij kwam huplen
En groette 't nauwlijks. ‘Ja, ja’, zei Jacques,
Jaagt maar, gij dikke, zatte burgerlui,
Zoo gaat 't juist goed; waarom toch kijkt gij nog
Naar dit armzalige, bankroete beest.’
Dus hekelend, zijn vlijmend woord doorboorde
't Lijf van 't gemeenebest, van stad en hof,
Ja, dit ons leven mede, zweerend dat
Wij niets dan dwinglands en indringers zijn
En erger, schrik der dieren en hun beulen
In hun onschendbre en rechthoorge woon.
| |
| |
Liet gij hem achter zoo in zijn beschouwing?
Wij deden 't, heer, weenend en zich uitsprekend
Ik meet mij gaarn met hem in zulke buien,
Vol redensstof dan is hij.
Ik breng u rechtstreeks tot hem.
(af.)
| |
Tooneel II.
Een Kamer in 't paleis.
Hertog Frederik komt op, edellieden en gevolg.
Kan 't mooglijk wezen dat geen mensch hen zag?
Het kan niet zijn; 'n paar schelmen van mijn hof
De hand hen langen, hen oogluikend helpen.
Geen stervling iets van hen te melden heeft.
De dames die als kamervrouwen dienden,
Te bed haar zagen, en des morgens vroeg
Het bed van meesteres bedrogen vonden.
Mijn heer, de brabbelgek, om wien zoo vaak
Uw hoogheid placht te lachen, mede is zoek.
Hesperia, de volgster der prinses
Bekend heeft dat zij heimlijk heeft geluisterd,
En hoorde uw dochter met haar mage keuvlen
Over de gaven van den worstelaar,
Die laatst den peesgen Charles overwon.
En zij gelooft, dat waar ze ook henentrokken,
Die jonkman zeker van 't gezelschap is.
Zend naar zijn broeder, haal den kerel hier,
Als hij afwezig is, breng mij zijn broeder;
Ik zal door hem, hem vinden. Doe het schielijk,
Laat 't niet aan rakkers en aan speurders haapren
Die dolle wegloopsters terug te voeren.
(af.)
| |
Tooneel III.
Voor Olivier's hoeve.
Orlando en Adam ontmoeten elkander.
Wat, mijn jong meester? o, mijn lieve meester!
Mijn zoete meester, o, gij evenbeeld
| |
| |
Van de ouden heer Roland, wat doet gij hier?
Waarom zijt gij zoo goed, volks lieveling?
En waarom edel, waarom sterk en moedig?
Wat toch heeft u bezield om te overwinnen
Dien knookgen vechtbaas van den nukgen hertog?
Uw roem kwam veel te vlug voor u nog thuis.
Weet gij niet, meester, dat aan somge menschen
Hun schoone gaven tot vijanden zijn?
Zoo is 't met u: uw deugden, lieve meester,
Zij zijn geheiligde verraders u.
O, wat een wereld is dit, wanneer verdienste
Vergiftigt hem die drager ervan is.
Kom niet die deuren binnen; want daar achter
Woont die vijandig is aan al uw deugden:
Uw broeder, - (neen geen broeder, toch de zoon -
Neen, niet de zoon - ik wil niet zoon hem noemen
Van hem dien ik omtrent zijn vader heette, -)
Hoorde uw lof tuiten en van nacht hij wil
De hut waar gij gewoonlijk slaapt verbranden,
Met u er in: wanneer hij falen mocht,
Heeft hij wel andre middlen u te dooden;
Ik heb hem afgeluisterd, ken zijn streken;
Dit is geen plaats voor u; 't huis is 'n slachterij:
Verafschuw het, vrees het, treed er niet binnen.
Waarheen dan, Adam, wilt gij dat ik ga?
't Is overal goed, zoo gij slechts hier niet zijt.
Wat, wenscht gij dat ik dool, mijn voedsel bedel?
Of met een slecht, verwilderd zwaard verover
Een dief-bestaan mij op den grooten weg?
Want dat zou 'k moeten, anders kan ik niet;
Maar dat wil ik ook niet, 't ga dan zoo 't ga.
'k Wil liever onderhoor'g aan de ondeugd zijn
Van het ontaarde bloed, 'n bloeddorstig broeder.
Doe het toch niet. 'k Bezit vijfhonderd kronen,
Zuinig bespaard op 't loon in dienst uws vaders,
Die ik bestemde tot mijn min en voedster,
Als de oude botten mij den dienst opzeggen,
En afgeleefdheid in een hoek mij smijt:
Neem ze van mij, en Hij die raven voedt,
| |
| |
Voorziet zelfs, ja, in wat een musch heeft noodig,
Zal niet vergeten mij! - Hier is het geld;
't Zij al voor u. Laat mij uw dienstknecht zijn;
Ik lijk wel oud, maar ben toch sterk en lustig;
Want in mijn jeugd heb nimmer ik mijn bloed
Gestookt met heete, prikkelende dranken,
Noch vrijde ik met schaamtloos voorhoofd naar
Wat bronnen zijn van sufheid en van zwakte;
Dus is mijn ouderdom als 'n lustge winter,
Vorstig maar helder. Laat mij met u gaan,
Ik zal u dienen als een jonger man,
In alle dingen en noodwendigheèn.
O, goed, oud man, hoe wel verschijnt in u
De hechte dienstbaarheid der oude wereld,
Toen 'n dienstknecht zweette uit plicht en niet om 't loon.
Gij past niet voor de mode dezer tijden,
Waar niemand zwoegt dan om vooruit te komen,
En dat bereikt, om 't werkpak af te schudden
Gelijk met 't werk; gij hoort niet tot dezulken.
Maar, arm oud man, gij topt een rotten boom,
Die met zooveel niet als één bloem zal prijken,
Tot loon van al uw kweekkunst en uw zorg.
Doch ga uw wegen, beî wij trekken zullen,
Licht voor wij sâam 't loon van uw jeugd verteren
Zal een bestend'ger ord'ning ons regeeren.
Meester, ga voor; daar waar gij gaat, ga ik,
Getrouw en eerlijk tot mijn laatsten snik.
Van zeventien tot bijna tachtig jaar
Ik leefde hier, en nu, ik laat het daar.
Een zeventiener trekt los uit en gaat,
Maar voor wie tachtig wordt, is 't wel wat laat:
Fortuin mij geen grooter belooning bied'
Dan wel te sterven, meesters schuldnaar niet.
(af)
| |
Tooneel IV.
Het Ardensch foreest.
Rosalinde komt op als Ganymedes, Celia als Aliena en Toetssteen.
O, Jupiter, hoe moe zijn mijn vermogens.
Ik maal om mijn vermogens niet veel, als mijn beenen niet moe waren.
| |
| |
Ik zou van ganscher harte mijn mannelijk uiterlijk kunnen laten verongelukken en schreien als een vrouw; maar ik moet het zwakste vat steunen, evenals kamizool en hozen zich dapper moeten toonen bij een vrouwenrok: daarom, moed Aliena.
Verdraag me alsjeblieft, ik kan niet meer.
Wat mij betreft, ik zou liever verdragen dan dragen je; doch moest ik je dragen, ik zou dragen geen kruis; want naar ik denk heb je geen munt in je beurs.
Wel, dit is dus 't Ardensch foreest.
Ja, nu ben ik in de Ardennen; te erger gek ik; toen ik nog thuis was, was ik in beter stelling, maar reizigers moeten tevrêe zijn.
Ja, wees het, beste Toetssteen.
Corijn en Silvius komen op.
Kijk, wie komen daar? een jong man en een oud in ernstig gesprek.
Dat is de weg dat ze u nog meer versmaadt.
Corijn, o, als je wist hoe lief 'k haar heb.
Kan 't gissen wel; was ook wel eens verliefd.
Neen, oude Corijn, neen, gij kunt 't niet gissen,
Schoon ge in uw jeugd zoo echt een minnaar waart,
Als ooit op middernachtlijk peluw zuchtte:
Doch was uw liefde even groot als mijne, -
Al denk ik vast geen man beminde ooit zoo, -
Zeg, hoeveel buitensporige dingen zijn er
Ontworpen wel geworden in je fantasie?
't Loopt naar de duizend, die ik weêr vergat.
O, nimmer hadt gij dan zoo hartelijk lief!
Als ge u de minste dwaasheid niet herinnert,
Waar ge u verliefd, hals-over-kop in stortte,
Of zoo gij nimmer neêrzat, als nu ik,
En met der liefste lof verveelde uw hoorders,
Of zoo gij nooit 't gezellig saâmzijn brak
En opsprong, zoo ik nu hartstochtelijk doe,
(af)
| |
| |
Laas, arme herder! peilend naar uw wonde,
Vond ik bij ongeluk mijn eigene.
En ik de mijne. 'k Herinner mij, toen ik was verliefd, mijn zwaard op een steen te hebben stukgeslagen, hem vragende zulks aan te pakken voor 's nachts bij Jansje Glimlach te zijn binnengeslopen en ik herinner mij de zoenen op haar waschstamper en op de koeienspenen die haar knusse winterhandjes hadden gemolken; en ik herinner mij de vrijerij met een peul in plaats van met haar, van wie ik twee schokken nam en die haar wedergevend met tranen als tuiten, zeide: ‘draag die om mij’. Wij die echte minnaars zijn, werpen ons in zonderlinge bokkesprongen; maar even als alles sterfelijk in natuur is, zoo is alle natuur in de liefde sterfelijk in dwaasheid.
Ge spreekt meer wijsheid dan waar je zelf van bewust zijt.
Neen, ik zal niet eer bewust zijn van mijn eigen verstand, voor ik er tegen aanloop en een blauwtje krijg.
Joof, Joof, die herdershartepijnen
En de mijne; maar 't wordt in mij wat oubakken.
Wees zoo vriendelijk, dat een dien man ginds vrage:
Of hij voor goud ons iets kan schaffen hier:
Ik sterf bijna van honger.
Stil gek; hij is niet van je soort.
't Stond slecht met hen, waar' 't anders.
Stil, zeg ik. 'k Wensch, vriend, u goeden avond.
Hetzelfde, lieve heer; voor de anderen mede.
'k Verzoek u, herder, zoo de liefde of 't geld,
Ons 't noodige in dees wildernis kan schaffen,
Waar kunnen we onderdak en kost hier vinden:
Hier is een meisje uitgeput door 't reizen,
't Welk smacht naar hulp.
En wenschte om harentwil meer dan om mijne,
Dat mijn fortuin toereikend waar' tot helpen;
Maar ik ben herder bij een ander slechts
En scheer de schapen niet die ik doe weien;
| |
| |
Mijn meester is een wispelturig man,
Die luttel acht slaat op den weg ten hemel,
Door 't plegen van de deugd der gastvrijheid;
En bovendien, zijn hut, zijn kudden, kampen,
Te koop zijn nu; in onze schaapskooi is
Door zijn afwezigheid nu niets voorhanden,
't Welk dienen kan. Doch wat er is, kom zien
Wat mij betreft, gij zult mij welkom zijn.
Wie is de kooper zijner kudde en weiën?
Die vrijer is 't, die pas met mij hier sprak,
Die 't vrijwel eender is te koopen of niet.
Ach, wees zoo goed, als 't eerlijk kan geschiên,
Koop gij die hut, die weiën en die kudde,
Gij zult van ons de som daartoe bekomen.
En hooger wedde zelf. De plek mij lijkt,
Ik zal mijn dagen hier gewillig slijten,
Gewisselijk, het ding is nog te koop.
Ga met mij mee: wijl u naar mijn verslag,
De plek bevalt, 't profijt, de levenswijze,
Wil ik een ware voeder zijn in deze,
En met uw geld een wakkre kooper wezen.
(af.)
| |
Tooneel V.
Een ander deel van 't foreest.
Amiens, Jacques komen op en anderen.
Lied.
Wie gaarne er ligt met mij,
En laat er zijn wijsjes los
Onder de wildzang van 't bosch,
Koom mede er, koom mede er, koom mede er:
Meer, meer, ik bid u, meer.
Het zal u zwaarmoedig maken, monsieur Jacques.
Ik heet het dank. Meer, 'k bid u, meer. Ik kan uit een lied zwaarmoedigheid zuigen, als een wezel zuigt eieren. Meer, ik bid u, meer.
| |
| |
Mijn stem is ruig: ik weet dat 'k u niet kan behagen.
Ik wensch ook niet dat ge mij behaagt; ik wensch dat ge zingt. Komaan, meer; een andre stanza: noemt gij ze stanza's?
Al naar ge wilt, monsieur Jacques.
Neen, ik hecht aan uw namen geen zier; ik win er niets bij. Wilt u zingen?
Meer op uw verzoek, dan uit zelfbehagen.
Wel nu dan, als ik ooit iemand dank, dan dank ik u; doch wat complimenten worden geheeten, lijkt mij te zijn het elkaar bejeegnen van twee mannetjes-apen; en als iemand mij hartelijk bedankt, dunkt mij, dat ik een almoes hem gaf en dat hij ze mij weêrgeeft bedelgewijze. Kom, zing; en wie dat niet willen, houden hun deuntjes vóor zich.
Wel, ik wil het liedje eindigen. Heeren, spreidt den disch: de Hertog wil hier onder dien boom komen fuiven. Hij heeft heel den dag naar u uitgezien.
En ik hem ontweken heel den dag! Hij is mij te spraakzaam in den omgang; ik denk over evenveel dingen na als hij; maar ik geef den hemel het zijne en maak er geen bluf van. Komaan, kweel op, komaan.
Lied.
Al wie zijn eerzucht verwon, (allen te zamen hier)
En gaarne er leeft in de zon,
Etend de vrucht van 't veld,
Met weinig tevree zich stelt,
Koom mede er, koom mede er, koom mede er:
Ik zal u een versje voor dat wijsje geven, dat 'k gistren maakte, ten spijt van mijn scheppingsdrift.
Dus loopt het: -
Dat iemand een ezel werd,
'n Zot hem de hoogte in stak,
| |
| |
't Zoekeme, 't zoekeme, 't zoekeme,
Dan hij, als hij spreken wil me.
Het is een Grieksche aanroep, om gekken in een kring te vergâren. Ik ga wat slapen als ik kan; en kan ik niet, dan ga ik wat smalen op alle eerstgeboornen van Egypte.
En ik wil den Hertog opzoeken; zijn feestmaal is klaar.
(allen naar verschillende kanten af.)
| |
Tooneel VI.
Een ander deel van 't foreest.
Orlando en Adam komen op.
O, meester, ik kan niet verder; o, ik sterf van honger. Hier lig ik, en meet mij mijn graf. Vaarwel, mijn lieve meester.
Wel, wat nu, Adam; niet meer hart in je? Leef nog wat; steun je zelf een beetje; kwiek je wat op. Indien dit oerwoud wat wilds bergt, wil ik het tot voedsel strekken, wanneer ik het je niet als voedsel breng. Je voorstelling is dichter bij doodgaan dan je krachten. Om mijnentwil werk mee, en houd den dood nog een poosje op een armlengt: ik zal dadelijk terug hier zijn; breng ik je niets ten eten dan geef ik je verlof te sterven, maar sterf je voor ik weêrkom, dan maak je al mijn werk tot spot. Goed gezegd; nou kijk je alreeds wat vroolijker, en ik zal dadelijk terug zijn. Maar je ligt nog te veel onder den blooten hemel, ik zal in de luwte je dragen; je zult niet doodgaan bij gebrek aan een maal, wanneer er iets leeft in deze woestenij. Vroolk, beste Adam.
(af.)
| |
Tooneel VII.
Een ander deel van 't foreest. Een tafel staat buiten.
Oude Hertog, Amiens en anderen.
Naar 't schijnt is hij veranderd in een beest;
Want ik kan nergens hem als mensch hervinden.
Mijn heer, hij ging maar kort geleên van hier:
Hij zat hier vroolijk naar een lied te luistren.
| |
| |
Wordt hij, levende wanklank, muzikaal,
De sferen spoedig zullen zijn ontstemd.
Ga, zoek hem, zeg hem dat ik hem wil spreken.
(Jacques komt op.)
Hij spaart mij de arbeid uit door zelf te komen.
Wat nu, monsieur, wat is dat voor een doen,
Dat gij uw arme vrienden naar u smachten laat?
Een nar, een gek! een gek in het foreest,
'n Veelkleurig gek; - een miserabele wereld!
Zoo waar ik leef bij voedsel, 'n gek kwam 'k tegen;
Die neêr zich leî, zich koesterde in de zon,
En keuriglijk Mevrouw Fortuin bespotte
In uitgelezen termen; 'n zotspak toch.
‘Goê-morgen, gek’, zei ik; - ‘neen, heer’, zei hij,
‘Geen gek, niet vóor de hemel stuurt me een kansje’:
Toen nam hij uit zijn zak een zonnewijzer,
En ziend daarop met doffig-dolle oogen,
Hij wijzig zei: ‘het zal nu tien uur zijn,
Zoo zien we’, zei hij, ‘hoe de wereld wakkelt,
't Is slechts één uurtje af van toen 't was negen,
En over één uur slechts zal 't ellef zijn;
En dus van uur tot uur wij rijpen, rijpen,
En dan van uur tot uur wij rotten, rotten,
En dat is 't heele sprookje.’ Toen ik zoo
Den tijd beschouwen hoorde door den nar,
Kraaiden mijn longen 't uit als Cantecleer,
Wijl gekken konden zoo diepdenkend zijn;
En ik moest lachen wel een heel uur lang
Op z'n zonnewijzer. O, nooble zot,
O, waardvol gek! een bont pak is het eenge.
'n Zeer waardig gek; die eens aan 't hof verkeerde,
En zei, als vrouwen mooi nog zijn en jong,
Ze ook knap zijn zulks te weten: in zijn brein,
Dat als beschuit die van een reis schoot over,
Zoo droog is, draagt hij rare hokjes, vol
Gepropt met opmerkingen die hij lucht
In allerdolsten vorm. O, dat 'k een gek waar'!
Ik word eerzuchtig naar het narrenpak.
| |
| |
Vooropgesteld dat ge uit uw beter oordeel
Roeit iedre meening daar als onkruid tierend,
Dat 'k wijs zou zijn. 'k Moet volle vrijheid hebben,
In 't algemeen, 'n volmacht ruim als wind,
Beblazend wat mij lust; dat 's gekkenrecht;
En die beleedigd door mijn dwaasheid worden,
Zij lachen moeten. En waarom moeten zij?
't ‘Waarom’ zoo vlak ligt als de weg ter kerk:
Wie door een gek zeer wijslijk wordt geraakt,
Doet toch zeer dwaselijk, hoewel 't doet pijn,
Zich niet gevoelloos voor de prik te toonen;
Want doet hij 't niet, dan komt de dwaasheid van
Den wijze bloot te liggen, gansch ontleed,
Juist door de losse flitsen van den gek.
Kleed me in mijn bont pak en dóór en dóór zal 'k
Het vuil lijf kuischen der besmette wereld,
Zoo zij zoet slikken wil mijn medicijn,
Foei over u, ik weet wat gij zoudt doen.
Wat, voor een penning, zou ik doen dan goed?
Boosaardig vuile zonde, zonde scheldend:
Want gij die zelf eens waart een libertijn,
Zoo zinlijk als der dieren driften zelf,
Zou al het kwaad en opgekropte zeer,
Dat gij u in losbandigheid gewon,
In het gemeenschapsleven loozen weêr.
Wel, wie raast tegen trots,
En treft daarmede iemand in 't bizonder?
Golft het niet berghoog op gelijk de zee,
Tot de uitgeputte middlen zelf het ebben?
Wat vrouw ter stede noem ik bij haar naam,
Wanneer ik zeg dat iedre stadsvrouw draagt
Princessentooi op zeer onwaardge schouders?
Wie kan hier komen zeggen ik meen haar,
Wanneer haar buurvrouw even is als zij?
Of wie, hoe laag van stand, is er die zegt,
Dat toch zijn pronken niets aan mij kan kosten,
Denkend, ik meen hem, maar, dus sprekend, volgt
Zijn zotteklap de reden mijner rede?
Daar dan; wat dan? hoe dan? Bewijs het mij,
Dat hem mijn tong deed onrecht: sprak zij recht,
| |
| |
Dan deed hij zelf zich onrecht; loopt hij vrij,
Wel, dat mijn woord vliege als een wilde gans,
Onopgeëischt, voor elk. Maar wie komt daar?
(Orlando komt op met getrokken zwaard.)
Houdt af en eet niet meer.
Gij zult 't ook niet, eer nooddruft kreeg het zijne.
Van welke soort zou deze haan afstammen?
Werdt gij door rampspoed zoo stoutmoedig, heer?
Of zijt ge een ruw verachter van manieren,
Dat gij zoo leêg u aan beschaving toont?
Gij troft mijn snaar op stond: de scherpe doorn
Der barre armoe nam elk vertoon van zoete
Beschaving van mij weg; nu ben 'k een wilde
Die weinig vormen kent. Houdt af, zeg ik,
Hij sterft die een van deze vruchten raakt,
Voor wat mij drijft hier reedlijk antwoord krijgt.
En als gij niet voor rede vatbaar blijkt,
Wat wilt gij hebben? Minzaamheid zal dwingen
Meer dan uw dwang ons minzaam stemmen zal.
Ik sterf bijna van honger, geef mij wat.
Zit aan en voed u, welkom hier aan tafel.
Zijt gij zoo zacht? Vergeef mij, bid ik u:
Ik dacht dat alle dingen wild hier waren;
En daarom nam ik mij een houding aan
Van 'n stug beveler. Wie ge ook wezen moogt
Die in dit ontoegankelijke oord
En onder schaduw van zwaarmoedig lommer
Zorgloos en vrij de loome uren slijt,
Zoo ooit terug gij zaagt op beter dagen,
Zoo ooit gij waart waar klokken kerkwaarts noodden,
Zoo ooit gij aanzaat bij een eerzaam feest,
Zoo ooit gij uit uw oog een traan wegwischte
En weet wat meelij is, bemeelijd zijn,
Laat minzaamheid mijn sterke dwang hier wezen:
En in die hoop ik bloos en berg mijn zwaard.
Waar is het dat wij beter dagen zagen,
Dat heilge klokken ons ter kerke riepen,
| |
| |
Wij eerzaam mee aanzaten, uit onze oogen
Gewijde tranen wischten, meelij's kroost:
En daarom zit mee aan in minzaamheid,
Neem vrij bezit van wat aan hulp wij hebben
En wat tot uw behoeven dienen kan.
Dan... maar houdt af van voedsel voor een wijl,
Wijl als een ree ik ga mijn hinde vinden
En voêren het. Daar is een arm, oud man,
Die achter mij in zuivre liefde stromplend
Liet menig zwaren tred. Niet voor dat hij,
Verzwakt door last van jaren en door honger,
Voorzien is, ik iets nuttig.
Wij zullen tot uw weêrkomst niets aanroeren.
Ik dank u, wees gezegend voor uw steun!
(Orlando af.)
Gij ziet, wij zijn alleen niet ongelukkig:
Dit wijd, alzijdig strekkende theater
Toont meerder smart-figuren dan 't tooneel
Heel de weerld 'n schouwspel is,
En alle mannen, vrouwen, louter spelers,
Die hunne ‘opkomst’ hebben en hun ‘gaan's’;
En ieder man speelt tijdlijk meenge rol;
De zeven tijdperken zijn de akten. Eerstens,
Het kind dat spuugt en krijt in voedsters armen;
De schoolknaap dreinend, met zijn boekriem dan,
En heldren ochtendkop, sluipend als 'n slak
Onwillig naar de school. En dan de minnaar,
Die zucht als een fornuis en 'n huilrig liedje
Saâmflanst op liefste's oogen. Dan 'n soldaat
Vol rare vloeken, baardig als 'n pardel,
Jaloersch op eer, kort aangebonden, twistrig,
Zoekend het zeepbel-ijdle naam-zich-maken
Tot in kanonnen-muil. En dan de rechter,
Mooi, rond-gebuikt en met kapoen gevoerd,
Van blik zeer streng en met een ambtlijk baardje,
Die Salomo-wijs en alledaags oreert;
En zoo speelt hij zijn rol. De zesde tijd
Gelijkt den dunnen sloffer Pantaloon,
| |
| |
Met op zijn neus een bril, een zak op zijd',
Zijn jeugdge broek ontziende, een schep te wijd
Voor een scharminkel; en zijn mannestem
Naar 't kinderhooge keerend, piept en fluitert
In de ondertoon. Het laatst tooneel van alles,
Besluit van dit zoo vreemd en bont gebeur,
Een tweede kindsheid is, een ál-gemis:
Geen tanden, oogen, smaak, niemendal meer.
(Orlando komt terug Adam dragend.)
Welkom, zet neer uw eerbiedwaardge last,
Ik dank u 't meest voor hem.
Ik kan u nauwlijks danken voor mijzelf.
Welkom, val aan: ik zal niet hindren u
Door u te vragen naar uw lotgevallen.
Geef wat muziek ons; zing ons, beste mage.
| |
Lied.
Blaas, blaas, gij winterwind,
Als de ondank van de menschen;
Die niet zoo vinnig bijt,
Wijl niet te zien gij zijt,
Schoon ruwer dan wij wenschen.
Zing, hop-sa sa! onder de hulst is 't heerlijk:
Veel vriendschap geveinsd is, veel liefde verkeerlijk,
Zing hop-sa sa, heerlijk!
Vries, vries, gij hemel strak,
Die nooit naar 't hart zoo stak
Die hoe gij buijt en giet
Zoo fel en raakt toch niet
Als vrienden die vergeten.
Zing hop-sa sa! onder de hulst is 't heerlijk:
Veel vriendschap geveinsd is, veel liefde verkeerlijk,
Zing hop-sa sa, heerlijk!
| |
| |
Als gij de zoon zijt van mijn goeden Roland,
Naar 'k u vertrouwenswaard heb hooren fluistren,
En wijl mijn oog zijn wezenstrekken nu
Herbeeld in uw gelaat terug mag vinden,
Hartlijk welkom: ik ben de hertog dien
Uw vader liefhad. Volg mij naar mijn hol,
Vertel aan mij daar wat fortuin u liet.
Gij goed oud man, wees welkom als uw meester.
Kom steun hem bij den arm. Geef mij uw hand,
Verhaal mij van uw dolen door het land.
(af.)
|
|