| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
VI.
- Daar! Nu heb ik weeral mijn nachtruste goed verdiend! zegde dokter Blondeel in zich zelf, toen hij vermoeid maar welgezind, te midden den nacht, van den Schakeldriesch, alover de plaats, weer naar huis trok. Hij overlegde de werkzaamheden van den verloopen dag. Te morgen vroeg op en in den tuin gewerkt, - veel volk thuis gehad, - heel den dag op de beenen, naar de zieken, - laat in den avond zitten hukken in de pastorie en nu op 't onverwachts eene moeder verlost uit de weeën - het kon waarachtig wel tellen! Toch was hij tevreden; er waren zooveel redens om blij gestemd te zijn vandaag! Het werk was allemaal goed afgeloopen; geen ongevallen onder de zieken; een brief van Albert uit Weenen, een brief uit China van Henri, den zendeling; dien gezelligen avond in de pastorie met dien champagne en het vooruitzicht op een heel nieuwe toekomst -: zijn ontslag, de rust, de jubilé en de benoeming als burgemeester!
Hij aanzag het als het afscheid en de bekroning na een tijdverloop van vijftig jaar ongedurig, slavelijk werken, - dorpsgeneesheer dag-en-nacht - een nieuwe tijd die nu zou aanbreken om heelemaal aan zijn liefhebberij en kalmpjes, zonder eenige stoornis voort te leven met Justine en de meid terwijl Albert hem opvolgen zou....
't Was eene van zijn geluksdagen geweest, gister, waarop alles samenvalt, als ware 't afgesproken en geschikt door iemand die ineens een thoeveel goede dingen aanbrengt. Eene reden in elk geval om vanavond genoegelijk het hoofd neer te leggen en te rusten met 't gedacht: dat 't leven in den ouden dag nog schoon kan zijn en genoegelijk.
- Vanavond! spotte hij. Geen sprake van avond! en hij doelde op de streep roze licht die 't oosten opende voor de
| |
| |
klaarte van den nieuwen dag. De dokter liep met 't gelaat naar den hemel, in 't genot met de lachende maan en de pracht van de sterren, - te denken aan de breede oneindigheid van de rust die eenig is in den zomernacht. Hij achtte zich gelukkig van dat gevoel te kunnen genieten, alleen, als al de andere menschen gewoonlijk afwezig zijn en de schoonheid laten voorbijgaan zonder er iets van te weten!
Het zicht van een sterrenhemel was voldoende voor den dokter om alle kleine lusten en bekommernissen te vergeten; al de dingen van 't dorp en van hem zelf werden daar kleine bij en nietig. Telkens hij 's nachts over 't land liep, had het vertoog van den hemel hem zoo te pakken, - het verruimde altijd zijnen geest, het zette zijn wezen uit en het redde hem uit de verengende bekrompenheid waartoe dat levenlange verblijf op een dorp en onder dorpelingen wel aanleiding geeft. Men groeit er onwillens in meê, dacht hij. Men ondergaat er den invloed van, onvermijdelijk; men droogt er in op, krimpt toe, ware 't niet dat aan de enge grenzen van elk dorp, de natuur open ligt en een pracht ten toon spreidt voor al wie er maar op kijken kan. 't Meeleven, het opgaan in de natuur, zonder omgang of tusschenkomst van menschen, had hem altijd getroost voor de kleinzieligheid en de afgemeten eentonigheid der kleine gebaren en het verdrietige van het dorpsleven.
- Men zou een jaar van eens bestaan geven om 't genot van zulk een nacht! zegde hij half luide. En denken dat hier, over heel de streek, geen sterveling gevoelig is voor die schoonheid, dat er niemand aan denkt, dat ze allemaal rustig slapen om morgen weer hun kleine bezigheden en bezorgdheden te hervatten!
De machtige schoonheid van den geordenden sterrenloop - de tinteling van die millioenen lichtstippels in 't gedempte, blauwe veld dat over de wereld koepelt... 't gedacht dat er over die oneindigheid nu op den stond een geest wakende is en een macht in wiens tegenwoordigheid men zich bevindt, een geest dien men bevatten kan met zijn verstand, zonder hem te zien of te kunnen gestalte geven in zijne verbeelding - dat besef kon den dokter doen rillen van eene heilige ontroering. Medeen kreeg hij alsdan het gevoel om noch aan dorp, noch aan menschen, noch aan land, noch aan wereld meer toe te hooren, maar ontheven scheen hij van allen en alles; zijn wezen wijdde uit en hij vulde de ruimte omdat
| |
| |
zijn vlugge geest alle materie had afgeworpen. 't Dorp en de menschen kwamen hem dan voor als iets dat hem niet aanging; hij zelf stond er in als een balling, die hier gedwongen verblijft, waar 't zijn plaats niet is omdat hij elders en hooger behoort. Die vervoering duurde echter heel kort. Zijn milde gemoed verzoende zich al gauw weer met de omgeving bij 't gedacht aan de bezigheden van morgen. Hij moest het wel bekennen: er was iets rond hem, sterker dan hij 't weten wilde of toegeven - iets waar mede hij vergroeid was en hem dierbaar bleek en waar zonder hij niet zou kunnen leven. En de bespiegelingen van hoogeren aard moesten dan telkens weer wijken voor al het goede, het gemoedelijke en brave van het dorpsleven dat, samengeweven uit duizend nietigheden, toch een geheel uitmiek, en een bestanddeel van dat geluk, waarop hij zooeven met minachting had neer gekeken maar dat hij niet meer missen kon. Ja, het was niet te loochenen, ‘onverbreekbare boeien’ hielden hem hier ‘vastgeketend’!
Ginder had de dokter zijn oude, zijn lieve, zijn vertrouwelijke woning; het achttiende-eeuwsch kasteeltje - een echt, stevig buitengoed dat zijn vader van grootvader had overgeërfd en waarvan hij nu zelf 't genieten had. De geest der familie huisde daar in van over honderde jaren her; met dat huis en die doening had hij van vader nog daarbij zijn roeping overgeërfd. Die dingen samen vormden voor hem de éénige, aangewezen weg, de gereed getrokken lijn langs waar zijn leven zou verloopen en die hij enkel te volgen had om, gelijk zijn eigen vader, nu op zijne beurt, het geërfde over te zetten en de richting aan te geven voor eene van zijne kinderen. Heel de reden van zijn bestaan en 't uitoefenen van zijn ambt met 't genot van de aartsvaderlijke woning kon hij beschouwen als de tusschenkomende persoon, die schakels verbindt van 't verleden aan de toekomst die in onafgebroken beurten wordt voortgezet. Zijn eigen leven, gelijk dat van zijn vader en grootvader, bleek niets anders dan het getrouwe vervullen van een schoone taak die de een van den andere overneemt en overlaat aan zijn nakomeling - als iets dat aan elk van hen werd opgelegd als een eereplicht.
Het buitengoed in zijn omhein van wallen, met hoving, lusthof en prieëltjes; het levende beekje, - dat was voor hem het middenpunt der wereld, iets dat aan hem toebehoorde en waaraan hij vast was omdat hij er al de geneuchten van
| |
| |
't leven en de schatrijke natuur onder de hand had; omdat er eene heele overlevering aan verbonden was. Verder nog, de studeerkamer, de gezellige oud-vlaamsche eetzaal met wijde schouw, 't slaapvertrek met 't uitzicht al den oostkant, vanwaar hem 't licht als een altijd vernieuwden groet van de zon, verblijden kwam.... en de levendmakende geest in het huis, de innerlijke schat en de oorzaak van alle levensrust, dat was Justine, zijne vrouw! En 't eerst belangende, naar welk alle zorggedachten uitstraalden, 't waren de kinders, die nu groot gegroeid, verspreid waren en elk eene eigen levensrichting hadden aangenomen.
Dan waren er nog de dorpsvrienden: de pastor, de notaris, Koornaert, de schoolmeester en andere goede kennissen die hem 't leven hielpen veraangenamen en een kring vormden van vriendschap en genegenheid. Met hen sleet de dokter menigen avond thuis of op staminé waar zij als vrienden geregeld elkaar ontmoetten in gezellige bijeenkomst en koutten of kaart speelden of elkaar plaagden. Hier had de dokter de geruste zondagen om wat te wandelen en de vooravonden in de week om wat te poenderen in den hof. Er waren tot de huizen toe, het uitzicht der straat, de kerktoren - het beeld van het dorp; heel die samenhang van kleine dingen die de omgeving uitmieken en waarvan elk onderdeel hem vertrouwd en bekend was en kostelijk, zoodat er niets van verdwijnen mocht zonder dat het aandeed als een verlies. Maar er was bijzonderlijk en bovenal: zijn ambt, het lastige, maar dierbare werk, de omgang met de zieken, de vaderlijke zorg over al de noodlijdenden! 't Rondgaan te lande, over een kring, eenige uren in den omtrek, overal waar zijne hulp werd ingeroepen. Het bewustzijn van zijn meesterschap over heel die wereld van ellende, over al die landwerkers die, in hun lastig bestaan, niets kenden van dat hoogere, nooit eenige geestelijke ontspanning hadden en gebogen liepen over hun werk, zonder te vermoeden aleens dat er iets anders mogelijk was dan slavelijke zorg en 't kampen tegen den nood.
De dokter kon zich inbeelden dat hij de koning was en heerschte met de macht van zijn ontwikkeld verstand, over heel die menigte minder bedeelde stervelingen.
- Ik heb niet te klagen over mijn toestand, mijmerde hij. Het kon wel slechter gesteld zijn.
Waar hij achterwaards keek over de afgelegde levensbaan,
| |
| |
ontwaarde hij nergens grooten tegenslag of ongelukken. Hard had hij gewerkt, maar altijd genot gehad in het werk en, op den hoop toe, veel geluk gesmaakt in den huiselijken kring. En nu het lastigste was afgedaan, mocht hij gerust de toekomst te gemoet zien; - als er 't doktertje nog eenige jaren mag zijn, den kop en 't lijf gezond houden, dan komen de wittebroodsdagen nog achterna!...
Hij hield stil om te luisteren... Was dat niet het gerucht van iemand die kwam aangeloopen?
In die algeheele stilte was het minste gerucht duidelijk waar te nemen. Aan kwaaddoeners dacht de dokter nooit; hij was gewend 's nachts langs de bane te zijn en in de lange practijk had hij nooit eenige stoornis aangedaan geweest.
Hij was op enkele stappen van 't kasteeltje en 't eerste dat hem inviel, was: dat er hem iemand roepen kwam, dat hij er nu zijne nachtrust heelegansch zou bij inschieten. Maar de ondervindingen van dien aard hadden hem op zijn lange loopbaan van dokter zoo tam gemaakt en geduldig, dat hij op alles voorbereid was en zelfs geen spijt meer gevoelde telkens hem de lang verbeide rust weer ontnomen werd. Hij verloor er nooit zijn welgezindheid bij.
Het was een man die barvoets door 't zand van den weg kwam geloopen. Nu was 't helder genoeg om hem in den manesching op een afstand te zien aankomen.
- Is 't menheer de dokter?
- Ja 't vriendschap. Wat scheelt er?
- Zeere, zeere, ge zoudt moeten naar 't Gangske komen; Sissen Busschere is geschoten, hij sterft! riep de man in één adem.
- Geschoten? Ja, 'k kom, maar 'k zal eerst mijn gereedschap halen. 'k Ben seffens gereed, we zullen samen gaan.
Zonder dat de hond blafte, ging de dokter over 't voorhof, ontsloot de deur en ging in de apothekerij de noodigheden zoeken. Zonder iemand te wekken vertrok hij weer met den boodschapper.
- Waar heeft Sissen dat gekregen? Is er gevochten in 't Gangske?
- Neen 't menheere, 't is op stroopjacht, z' hebben hem alzoo toegetakeld naar huis gebracht op een kordewagen - 't zijn die smeerlappen van boschwachters - zij hielden Sissen al een heelen tijd in den kiek! en nu hebben ze 't hem gelapt!
| |
| |
- Ja, dat komt ervan; vroeg of laat moeten ze 't bekoopen, merkte de dokter. Die vuurwapens dat is een gevaarlijk spel.
Ze haastten zich weer naar 't dorp, over de eenzame bane bij 't ontwaken van den nieuwen zomerdag. Rond de kerk en op de plaats was alles nog in rust en de huizen gesloten. Buiten hier en daar een haan die kraaide was het de nachtstilte die nog nasleepte in den komenden dag.
In 't Gangske echter krioelde 't leven reeds in volle geweld. Er was licht aan de vensters en de deuren stonden open. Door de schemering, die hangen bleef in de smalle steeg tusschen de twee huizenreken, liepen de menschen verlaan over en weer, uit en in de huizen. Er werd geroepen, gevloekt, gekermd en gefluisterd en in haastige gejaagdheid geschormd.
Op het pleintje vóór de herberg, de Halve Maan, stonden mannen, wijven, half aangekleed, samengetroept met bedenkelijke gezichten, in beraad te wachten. Zoo gauw zij den dokter zagen, kwam er beweging in, ze lieten hem door en mompelden een stillen groet.
De gelagkamer stond vol volk. Mannen en wijven vooral, en kinders ook, drumden er opeen onder den schijn van een rookende hanglamp en allen wilden naar 't deurgat van de kamer waar de gekwetste lag. Rond en bij den disch stonden de venten waar Sara, de oudste dochter, met verwarden haarbos en een borstdoek over 't blanke hemd, al weenend genever schonk in groote en kleine glazen, die gretig van de schenk-telloor gesnapt werden. De stuivers gooide zij achteloos in haren schortezak. Tilde Zutters, die 't hier best gewend scheen, hielp een handje toesteken en zij droeg druppels en pinten rond naar de gasten, die bij de lage tafel zaten te rooken. 't Geleek er een echte nachtkroeg, maar met al dat volk was het er betrekkelijk stil, want al de stemmen gingen gedempt en de menschen hadden allen de meewarigheid en de ontsteltenis op het wezen - het geleek een rumoerig rouwgelag. In reek drumden zij in en uit de kamer als bij eene begankenis waar eenieder op zijne beurt den groet of 't bezoek ging afleggen aan den stervende en daarna kwamen zij in de gelagkamer iets gebruiken en spraken hun oordeel uit over den hoofdeken van 't Gangske.
Het gegons en gefluister werd enkel overdaan door 't gesleep van kloefen en schoenen over den vloer. De dokter zag in 't begin niet hoe hij bij den gekwetste geraken zou, maar
| |
| |
iemand die 't geraden had, kwam hem ter hulp. Met handen en ellebogen en schouders haakte en wrong en drumde de gebuur tot er een doorgang was en de dokter binnen gerocht.
In die kamer was het aleven donker en was er aleven veel volk. Twee brandende keersen nevens het Maria-beeld op de kast, lichtten halveling over heel dien warboel, onder eene lage, zwarte zoldering.
Sissens wijf zat op een koffer en ze hield zich als iemand die 't verschot en 't verdriet al wat te boven is en heur aandoening bemeesterd heeft. Zij had een kind op den arm dat sliep en twee andere stonden in hun hemd tegen moeder aangedrumd en weenden. De twee oudste jongens werden verdrongen in de menigte en moesten zich vooruit werken, zoo goed als vreemden om bij hun vader te geraken. Rond het bed waren de wijven geschaard, al druk aan 't raad geven en aan 't ophalen van onfaalbare geneesmiddelen om de wonde te meesteren. Nu gingen zij eerbiedig achteruit en openden den kring om den dokter door te laten maar sloten hem zoo dapper weer toe in gejaagde spanning van nieuwsgierigheid omdat ze verwachtten dat er iets gebeuren zou. Het werd heel stil om het bed. Busschere lag als een gevelde reus uitgestrekt over heel de lengte en bovenop het bed; hij was geheel aangekleed en zonder dekens op hem. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn oogen stonden strak, de lippen toegenepen en de tanden gesloten. Hij zag er kwaad uit en hield de hand op de wonde gedrukt. Zijn adem steende als een verbeten klacht. Hij scheen den dokter niet op te merken en keerde de oogen niet van de plaats waar hij ze heel den tijd gericht hield.
Zoodra dokter Blondeel den gewonde bezien had wende hij zich tot de omstaanders en gebood stil maar beraden:
- Nu, alwie hier niet noodig is, trekt er uit, - 't is hier te verdossemd, we moeten onzen weister hebben om te werken en de man hier behoeft koele lucht, - allemaal buiten!
Poortere en Sneijere die als twee schildknapen bij 't bed de wacht hielden, begonnen met zacht geweld de wijven buiten te drummen naar de gelagkamer. En heel de bende liet zich gewillig achteruit duwen als een kudde die 't nauwe deurgat niet slikken kan. Daar bleef de menschenklomp stroppen en met de beenen geschoord, trachtten de voorsten zich schrap te houden om niet vooruit te schuiven onder den druk der achtersten die er boven uitreikten om in de kamer te zien.
| |
| |
Bij het bed bleven alleen het wijf met de kinders en de twee manskerels, waarvan er êén bij 't deurgat de wacht stond en de andere bij 't bed zich gereed hield om te helpen waar 't noodig was.
- Er zal moeten voor lauw water en voor linnen gezorgd worden. merkte de dokter. Aanstonds waren er twee, drie wijven aan de bezigheid om 't gevraagde gereed te doen.
- Waar heeft hij 't gekregen? vroeg de dokter en hief zachtjes de hand van den gekwetste die de wond gesloten hield.
- De kogel moet langs achter in, en dweers door 't lijf gevlogen zijn, merkte Poortere.
Nu begonnen zij hem stilaan te ontkleeden en Busschere liet hen begaan zoolang tot ze hem trachtten op den buik te keeren. Dan stootte hij iets uit dat op het beurelen van eene koe geleek.
Lijf en kleeren 't was al beplakt en beklaterd met bloed.
Met zijn vliem, sneed de dokter de kleeren stuk, weekte met lauw water het verplakte hemd los en bette de wonde tot ze bloot kwam. Terwijl lichtte een wijf met een roeten keers waarvan de vetdruppels effenaan op hare handen en op het bedstroo neerleekten.
Als ze Busschere voor den tweeden keer, bij kop en voeten oplichtten en omwendden, was hij de pijn al meester en hij liet niets los tenzij wat tandengeknars.
- De kogel is er gelukkig uit, zegde de dokter, die de kleine ronde opening tusschen de linker heup en het ruggebeen onderzocht. Hij bleef echter bedenkelijk staan bij de meening dat de nieren waarschijnlijk doorboord waren en een groot deel van 't ingewand. Hij overtastte en beduwde den rand der wonde, bette 't bloed weg en trachtte er eindelijk in te gaan met de sonde. Busschere liet een langerokken aanhoudend dof gekreun hooren als een beest onder den knie van den slachter. Maar de dokter gaf het gauw op. Hij bekende niets anders te kunnen doen dan 't uitwendig verband te leggen. Welke conplexie de verwonde deelen van 't binnenste zouden verwekken, moest men afwachten - er was veel kans voor een noodlottig verloop, maar de dokter wanhoopte nooit: hij had meer gevallen gezien waar de natuur de wetenschap beschaamt... en bij een gestel gelijk dien reus van een kerel er een bezat, mocht men wonderen verwachten.
Als linnen kreeg de dokter een bundel lappen van versleten
| |
| |
hemden en oude handdoeken. Hij scheurde er zoo goed het ging de noodige schrooden van en wond ze om het lijf over de gekwetste plaats. Bij elke onvoorzichtige behandeling der helpers stootte Busschere een kreet of een vloek, beurelde of kreunde met de oogen geloken en den kop achterover van de pijn. Zoogauw zij hem gerust lieten, bleef hij stil in zijn polk van stroo en wilde niemand aankijken.
Terwijl de dokter zich omkeerde en naar 't water zocht om zich de handen te wasschen, kwam Busscher's gebalde vuist van onder de katoenen deken waarmede zij hem gedekt hadden; en met den blik naar Poortere doelend, gromde hij een vloek en een gemompel dat bedieden moest:
- Zwijgen zulle!
Poortere stelde hem gerust met een inzichtigen hoofdknik van vastberaden instemming.
Daarna lag hij weer ongevoelig als iemand die zijn vonnis wacht. De dokter voelde hem den pols, onderzocht zijne lippen, nam met een warmtemeter den koorts op.
- Wanneer is 't gebeurd? vroeg hij aan de omstaanders.
Ze trokken de schouders op.
- Z' hebben hem een goeie uur geleden thuis gebracht, zegde er een.
De dokter wendde zich tot de vrouw:
- 't Ware geraadzaam den pastor of den kapelaan te ontbiên, zegde hij; maar er is geen haaste bij, - ge moogt wachten tot het heel dag is. 'K zal morgen, of liever in den voormiddag komen zien - vooral: geen eten of drinken geven, newaar, niets! Zijn lippen nat maken, dat moogt ge...
En dan tot de menigte die nog altijd in 't deurgat opgepropt stond:
- En nu moet hier niemand meer binnen, de zieke moet alleen zijn, en vooral geen geruchte! Gaat nu maar elk naar zijn huis. Tot binnen een paar uren, zegde hij tot de vrouw.
De lijfwachten hadden op het woord van den dokter de bende achteruit gedreven en de deur der kamer werd achter hen toegetrokken.
In 't Gangske zegde de dokter hier en daar nog een goed woord in 't voorbijgaan. Op de vraag: of Busschere 't overleven zou, antwoordde hij met een bedenkelijk gebaar en voorzichtig voegde hij erbij:
| |
| |
- 't Is een leelijke wonde, maar Sissen is een taaie kerel... als er geen kwaad bij en slaat?.., we moeten 't afwachten.
De dokter was getroffen door het innige medegevoel van al die teneergedrukte gezellen. Goeje kerels in den grond, meende hij, maar een beetje wild en... roekeloos met hun leven! Voor een haas laten ze zich doodschieten!
Over de dorpsplaats was 't nu klaar dag; maar buiten den bakker had nog niemand de vensterluiken geopend.
Nu of nooit heb ik mijn nachtrust verdiend, meende de dokter, maar 't ergste, de nacht is gaan vliegen! en hij glimlachte omdat hij zich weer bedrogen vond in zijne berekening. - Nog een paar uurtjes toch en 'k ben weer frisch man. Hij haastte zich naar huis.
Er waren al landwerkers die op 't veld bezig waren en hun groet klonk al opgewekt en luide door de morgenstilte waar de dokter voorbij kwam.
- Die hebben hun rust al binnen en voor hen begint het werk weeral, mijmerde hij... ik echter heb het nog te goed; maar nu zal ik mijn schade inhalen en slapen, twee uren voor één!
Dokter Blondeel kende en waardeerde de nachtrust als iets van 't kostelijkste in 's menschen leven. Hij was alle dagen moe en afgebeuld van 't loopen en telkens aanzag hij den nacht als de belooning voor 't geen hij binst den dag gedaan had. Als die rust hem dan nog ontstolen werd door onverwachtte voorvallen, trooste hij zich met 't gedacht dat hij de schade inhalen kon met... dapper te slapen en na eene kortstondige rust, verrees hij toch weer verkwikt en levenslustig en veerdig om het werk te hervatten.
Nu verontrustte hem nog het geval van Busschere; hij verwachtte er geen goed van.... en plots viel het hem te binnen dat de burgemeester dood was, dat hij zelf zoogoed als dienstdoende ambtenaar was, dat hij de bekentenis best zelf aan 't gerecht zou doen want als de man moest komen te sterven, zou hij de verantwoordelijkheid dragen -; hij mocht hem in geen geval laten begraven zonder inken te doen...
t' Huis gekomen schelde hij Poliet, miek een briefje gereed terwijl hij 't peerd inspannen zou, om het dan naar de bijgelegene gemeente, die de hoofdplaats was van 't canton, aan den wachtmeester van de gendarmerie te dragen. Nu was zijn plicht vervuld en toen hij uitgestrekt neerlag, genoot hij dan ook de zalige rust na die danige vermoeidheid.
| |
| |
In 't bedenken van het werk voor den komenden dag, slierde hij weg uit de werkelijkheid met de zoete overtuiging dat die zelfde gemoedsrust deelachtig was aan al de menschen die hij kende.
's Morgens bij de koffietafel, vertelde dokter Blondeel gewoonlijk de gevaarten van den verleden dag, voor zoover het de ambtelijke bescheidenheid toeliet.
In het groote huis met de ruime gangen en kamers, waar het vroeger met al die kinderen zoo luidruchtig toeging en er leven en gedruisch was in overvloed, erger soms als in een apenkooi, was het nu de gedurige stilte en alles stemde er tot ingetogenheid. De dokter alleen behield nog zijn gewone opgewekte blijmoedigheid en zijn stem alleen galmde nog vrij uit en zijn praatlust hield altijd aan zoolang hij thuis was. Justine, zijne vrouw was veel stiller van aard; zij was gauw het gerucht ontwend omdat zij zelfs in 't grootste gedruisch altijd kalm gebleven was en nooit getracht had om boven te kraaien. Anne-Marie, de meid, liep heele dagen als een stom spook geruischloos over de effen vloeren, in en uit, van haar keuken naar de eetplaats en omgekeerd. Nu al die gerucht-makers de eene na de andere den huiselijken kring verlaten hadden, scheen de meid eerst in haar ware element gekomen en wat zij met al die druistigheid rond zich onderstaan had, kon men raden aan de bedaarde, stille genoegelijkheid waarmede zij nu in het rustige huis haar wegen ging.
De dokter alleen ratelde altijd maar door en zijne stem klonk en weergalmde opgewekt in de hooggewelfde zaal waar zij met te weinig volk aanwezig schenen en waar men meer gasten gewend was.
Zoo zaten zij nu recht over elkaar in stille gezelligheid. De dokter, gemoedelijk en levenslustig, trachtte met opgeruimden toon en blijde woorden, zijn vrouw wat op te wekken, die te ingetogen was en treurigheid scheen te verduiken. Hij zag dat ze oud werd, de goede Justina en dat ze leed om hare eenzaamheid. Al heur kinders had zij gekweekt en zien groot worden en nu was ze van hen verlaten en bleef er alleen in het groote huis, met die oude Anne-Marie, zonder iets om haar op te wekken of te verstrooien, binst dat Casimier den godschen dag over de gemeente liep naar zijn klanten. Voor
| |
| |
hem was 't iets anders: de tijd schijverde voorbij als een spouterwiel, hij zag en hij sprak menschen, lachte en taterde...
Justina, van haren kant, miek de bedenking dat Casimier zienderooge verouderde, het aflegde en versleten werd en haar groote vrees was dat hij 't niet uithouden zou tot Albert thuis kwam; dat hij van zijn beloofde rust niet meer genieten zou! Daarom trachtte zij hem alle nuttelooze vermoeienis te doen ontgaan; ze verzorgde den dokter en stond hem bij overal waar het kon.
Na de gewone nieuwsjes viel de samenspraak dan ook weer op de verwachte toekomst en over het aanstaande weerkeeren van Albert. Over dat punt gerochten zij beiden altijd in lichte ruzie; want Justina liet nooit na, als 't te pas kwam, haar tegenzin te betuigen omdat haar man Albert naar 't vreemde had laten vertrekken. Volgens haar was dat nutteloos en gevaarlijk en tijd verloren! Dan bepraatte de dokter zijn vrouw of gebaarde op te stuiven in drift omdat zij niet begrijpen wilde dat 't den jongen zijn geluk zou zijn, dat een dokter nooit te geleerd is en nooit te veel weet... en als hij nu de kans had om met die reisbeurs een schoone loopbaan te openen, 't vreemde te zien, met de vermaardste geleerden in betrek te komen en op zulke wijze zijne prachtige studieën te voltooien... moest hij dan die kans afwijzen?
Maar Justina's redens waren zoo menigvuldig en van zoo uiteenloopenden aard dat de dokter het opgeven moest en maar blij was dat 't einde naderde en zij haar zin hebben zou.
Ze voorspiegelden zich dien tijd als de langbeloofde verwachting, waar zij zich alles zouden toegeven wat hun lustte. De dokter had nooit vrijen tijd gekend, had diensvolgens nooit gereisd, nooit de familie bezocht, nooit aan een uitstapje of verzoek mogen toegeven. Dan zouden zij die lange gebondenheid los laten; zij zouden samen uitgaan, vrij zijn, volk ontvangen en zich ten volle overgeven aan hun liefhebberijen.
- 't Is vijf en veertig jaar dat we getrouwd zijn, en 'k heb u nog nooit een heelen dag thuis gehad! zegde zij met zacht verwijt.
- Geduld vrouw, geduld! Het komt wel! Maar... ik vraag me af, als ik ne keer thuis blijf, wat ge met mij zult aanvangen, een heelen dag!? spotte hij. - Als ik een half uur thuis ben en u tracht aan den praat te houden, zoekt ge al uitvluchtsels om...
| |
| |
- We moeten daarom den heelen dag niet praten, - 't is genoeg dat ik u thuis weet, - dat ik niet alleen ben... en dat gij u niet dood werkt!
- En voor mij is 't dat eeuwig van huis zijn! willen we alle twee beginnen klagen, vrouw? dan krijgt Anne-Marie misschien compassie met ons en zij zal ons troosten!
- Als menheere thuis blijft en mevrouwe gezelschap heeft, dan zal het iets anders zijn... verklaarde de meid in haar wijsheid.
- Dat wil zeggen, riep de dokter: elk klaagt in zijnen staat! Zoolang wij gezond zijn en werken kunnen is het lust. Ik geef u gelijk Anne! De menschen klagen zoolang ze leven.
Dit belette niet dat Justine voort haar schikkingen miek en bereidsels voor de aanstaande wijziging in hun leven. En de dokter ook deed er geerne aan meê.
- Juist lijk de schooljongens, die de geneugten bespreken voor 't aanbreken van 't groot verlof! meende hij lachend.
Maar als Anne-Marie afgediend had en de dokter zijn eerste pijp gestopt had, begon hij de gevaarten te vertellen en de afspraak uit de pastorie.
Het nieuws was geene verrassing voor Justine en het verblijdde haar maar matig. Zij aanzag het als eene inbreuk op de volkomenheid van hun toekomende rust.
- Dan wordt het zeker iets anders, merkte zij, dan moet gij u moeilijkheden aantrekken van allen aard.
Dat het aan den dokter te beurt viel, was hare verwachting en ze wilde 't hem niet afraden ook omdat er niemand anders in aanmerking voor komen kon en, omdat iemand zich toch opofferen moest.
- Maar dat stelt u toch altijd bloot aan stoornis, aan ondank, aan afgunst... en gij kunt bestreden worden!
- Geen kwestie van! riep hij. Men biedt het mij aan. Men dringt het mij op, anders wil ik het niet. De zaak was reeds klaar gespeeld onder den pastoor en Koornaert en Messiaen. En moeilijkheden... van waar zouên ze komen de moeilijkheden? en 't werk? zeg liever de bezigheid - maak u toch geen illusies over 't geluk van eene ‘zalige rust’ iets als het ‘opperste goed’! Als ik niets meer màg doen of kàn doen, dan ga ik er maar liefst van onder. Ge kunt u toch niet inbeelden dat we ons elk in een zetel zullen zetten om elkaar te bewonderen! Als 't veertig jaar vroeger geweest was, dàn!
| |
| |
met u zou 't er nog door kunnen, maar aan mij zoudt ge toch niet veel hebben om uwe oogen te klaren, vrouw! Gij zoudt elderwaards kijken!
- Gij zijt zot! weerde zij af. Ik bedoel geen stilzitten of roerloos te zijn, maar ik bedoel dat we met God en de menschen in vrede moeten leven, en geen stoornis krijgen van buiten. In heb het in mijn huis gezien; vader ware de gelukkigste mensch ter wereld geweest en de rust zijner laatste jaren heeft hij geheel verbeurd gezien door parochie-politiek!
- Politiek! Hier op de gemeente toch niet. Maar er zijn wel ander dingen vast aan het ambt en er is hier nog al 't een en 't ander te verbeteren en in orde te brengen en daar heb ik wel trek in. Het zal mij wat verstrooiing geven en mij beletten met me-zelf bezig te zijn en te veel aan mijn gezondheid te denken...
De pastor en ik, we zullen 't wel gedaan krijgen zonder veel moeite, we verdeelen de bezigheid: hij voor 't geestelijke en ik voor 't wereldlijk.
- Laat er menheer den onderpastor niet buiten... merkte Justina inzichtig.
- Ja, die zal wel zijn streng trekken! Als hij maar niet te hard trekt, dat ze breekt! loech de dokter. Want, hij schijnt het nog niet te weten - de boerkens zijn niet gediend met zulk druistig geweld; ze zijn enkel te leiden met de ‘zoete macht.’ Zij mogen den streng niet gevoelen of 't loopt mis. Het is zijn jonge ijver, 't zal wel beteren...
Zoo praatten ze over die en andere zaken; gerochten in oneenigheid over 't eene en weer t'accoord over 't andere, gelijk altijd. Tot de dokter met een krommen sprong op heel iets anders viel.
- Die dondersche Koornaert, riep hij, doet mij den baard af met zijnen toebak. Dat en is nog nooit geweten! Dat ik tijd had en niet zoo vermoeid ware, ik zou er mijn slapen voor laten!
Justine glimlachte uit haren ernst met medegevoel om de overdrevenheid van zijne drift. Zij vond het niet noodig er op in te gaan; zij stond op ten teeken dat de dokter zijnen tijd verklapt had en dat zij aan haar bezigheid moest.
Toen waren er reeds eenige klanten die wachtten in de voorhalle. De dokter kwam bij, wribbelde de handen, groette sprak een vriendelijk woord of vroeg naar den toestand der
| |
| |
zieken. Met profijtige stapjes, op de groote, wollen sloffen, trok hij blij gemoed de zes trappen naar de apotheek, waar hij drankjes en poeiers gereed miek en halfluide in zichzelf doorpraatte.
Nadat de klanten geriefd waren, trok hij naar de keuken waar zijn schoenen gereed stonden en zijn jas en hoed hing.
Hij kwam juist weer in de voorhalle toen er gebeld werd en Anne de deur opende voor menheer Pastor. De dokter leidde den geëerden bezoeker zelf in het voor-salon, dat meest als spreekkamer en consultatie-zaal dienst deed, en hij vroeg wat hij aanbieden mocht.
Zonder plichtpleging, verklaarde de pastor een borreltje Oude-klare te willen gebruiken.
De dokter glimlachte en haalde zelf het steenen kruikje dat in een oud-eiken meubel bij de hand stond.
- Met zulk warm weer, en na een avond lijk gister, dat zal deugd doen, menheer pastor...
- Ja, 't ware beter als we in 't geheel niet gingen slapen...
- Gelijk ik...
- Niet geslapen? Hoe dat?
- Ja, van t'uwen ben ik een nieuwen parochiaan op de wereld helpen brengen, dien ge morgen ten doop krijgt; van daar ben ik er een gaan uitlichten die honderd jaar oud kon worden maar die 't nu misschien na honderd uren zal moeten begerzen...
- Ho! Ho! goed dat ge 't zegt! Ge spreekt van Sissen Busschere? Ja, dat zijn toeren, zijn dat toeren! 't Was juist om die reden dat ik binnen kwam - ik ben op ronde om de schepenen en raadsleden te spreken over die zaak van gister - die mannen willen gekend zijn - we mogen 't niet laten koud worden, we weten niet wat er voorvalt; met boeren moet men altijd voorzichtig zijn - ze kunnen tuimen in den kop krijgen - maar eens dat ze voor 't geval geplaatst zijn, kan 't geen kwaad meer.
- 'k Heb daar Sissen bezocht, hij staat me niet aan. Maar wat zijn dat voor ongevallen op 't dorp, we moeten er eens of anders een einde zien aan te krijgen. Moet de man sterven, de parochie ligt weer met een nieuwen last op den hals: weduwe en weezen te onderhouden en een nieuw schooiers-gezin! En dat al voor een ongelukkigen haze!
- De een haalt er zijn dood aan en de andere zijn ondergang...
| |
| |
- Ja, daar hebt ge nu nog dien Poortere, die nu ook met heel zijn huishoud in dat Gangske verdompeld zit! Hij gelijkt dezelfden man niet meer sedert hij in 't kot gezeten heeft; en de kinderen en zullen daar ook niet leeren werken...
- Dat is 't leven, menheer Pastor. De gang van de wereld: de eene schiet hazen voor zijn plezier, uit weelde, de andere voor zijn ongeluk!
Hij dronk zijn borrel uit en miek zich gereed.
- 'k Ga meê, verklaarde de dokter, 'k was juist gereed om te vertrekken. We zullen wat kouten onderweg.
- Dat is juist het verdrietige van mijnen stiel, merkte hij, dat ik altijd alleen ben langs de bane en geen kout en krijge...
- Wel, neem Anne-Marie meê! loech de pastor, die doelde op de gekende praatlust van de halfdoove meid.
Ze stapten samen buiten, maar waren nog de trappen niet af aan de voordeur, als de gendarmen bij 't hek stonden voor de poort van den wal en gereed de brug over kwamen.
- Nee', daar hebt ge nu geheel de politie, te voet en te peerde, spotte de pastor.
- Is 't om mij dat ge komt? riep de dokter hen tegen.
Het bezoek verwonderde of ontstelde hem in geenen deele omdat de gendarmen wel meer bij hem toevielen voor rechtszaken, of wel om hun papieren te doen onderteekenen. Nu verwachtte hij ze eigenlijk met het geval van Busschere; het viel hem niet op, of hij zag er niets vreemds in dat de veldwachter hen vergezelde. De mannen der wet hielden zich ernstig, ze groetten den pastor en de wachtmeester verklaarde den dokter te willen spreken.
- Komt binnen, wat gaat ge aanveerden? neemt ge ook een borrel uit 't kruikske?
En als ze beleefd bedankten, vroeg hij:
- Ge komt uit ons rijke buurt?
- Ja, we zijn den kerel gaan vinden, zegde de wachtmeester.
- 't Is een leelijke wonde, hij is in gevaar...
De wachtmeester stelde den dokter de gebruikelijke vragen om zijn onderzoek in te vullen en deed de aanteekening in zijn zakboek.
- Ge weet, zegde de dokter, dat we zonder burgemeester zijn op 't dorp, dat ik als schepene zal moeten dienst doen - mag die man begraven worden, als hij komt te sterven?
- Zeker, zeker, wat zouën we er mee doen? Als we hem
| |
| |
zoo maar kwijt geraken? Hij heeft ons al last genoeg aangedaan! Steek hem maar gauw in den put!
En de wachtmeester veranderde plots van toon:
- Dokter, zegde hij, er is nog eene andere zaak; hebt ge er iets tegen dat we eens in uwen hof gaan?
- In mijnen hof? lust er u een wandelingske? Met genoegen, wel zeker waarom niet?
- Er is daar iets gebeurd met den toebak, hier bij uwen gebuur en we zouden geem onze opzoekingen langs hier voortzetten als ge er niet tegen opziet....
- Wat? 'k weet van niet? Met Koornaerts toebak? zegt ge? riep de dokter in ongeveinsde verwondering, zonder te denken of te begrijpen wat die opzoekingen te bedieden hadden. - Zeg, wat is er gebeurd?
- Menheer Seraphien is zijn toebak gestolen, waagde de veldwachter bescheiden.
De dokter had de vraag op de lippen die hem nu eerst opperst kwam: waarom of hoe het mogelijk was dat Koornaert zelf hem niet kwam spreken? Op den slag kreeg hij een onduidelijk vermoeden, eene vrees dat er iets gebeurd was, en hij hield de vraag binnen.
- Ga vrij, zoek waar 't u lust, zegde hij, moet ik er bij zijn, of mag ik niet meê?
- Zeker, ge moogt helpen zoeken, loech de wachtmeester, veel handen maken licht werk!
Sarel was zienlijk op zijn ongemak en nu verergerde 't nog als mevrouw opeens binnenkwam met de vraag:
- Is er geen belet? Kom ik niet storen? Wat is er Casimier? Is er iets gebeurd?
De dokter had reeds zijne onbevangenheid herwonnen.
- Ja 't, loech hij, die heeren zijn gelast gestolen toebak te komen zoeken in mijnen hof! G'en zult toch den mijne niet meênemen, newaar?
- Staat hij nog op stam? vroeg de wachtmeester als bij een inval.
- Zeker, ge zult hem zien, ten ware hij ook gestolen werd; 'k en ben nog in den tuin niet geweest in een paar dagen.
Blijf maar in huis, we komen aanstonds terug - 't is eene aardigheid van Koornaert, 'k wil wedden dat hij mij eene poets gebakken heeft - 'k ga zien, zegde hij fluisterend in 't voorbijgaan tegen zijne vrouw.
| |
| |
Hij stapte voorop om hun den weg te wijzen. Door de breede gang, naar de achterdeur en verder over 't wijde plein dat met donkere sierboomen was afgezet, gingen ze links uit, langs den vischvijver, door een breede lommergang van struik-boomen recht naar den moestuin.
De dokter zijn tabak stond onbeschadigd, onaangeraakt, in schoonen groei, - er was geen vinger aan geroerd.
- We zouden eigenlijk langs den anderen kant willen gaan zien, merkte Sarel, die nu ook zijn woord moest zeggen om in de gewichtigheid zijn deel te krijgen. - Langs den kant van 't wegelke...
- Al waar ge wilt, heeren, verklaarde de dokter, kom.
Ze keerden terug, langs de warande over de brug waar 't beekje onder stroelde, naar 't park, waar de hoenders liepen en de stalling was en tusschen allerhande koterije met tronken en heimelijke schaduwdiepten en verlorene schuilhoeken, heel op 't uiteinde waar nooit iemand scheen te komen en die verlatene boeie stond.
Voor den vorm, hadden zij beurtelings, hier en daar eene deur geopend en binnen gekeken in de broeikassen, en de verschillende aangetrekken en koten en stalling. Bij de boeie gekomen tusschen den buitenmuur en de houten wand van het kot, zagen zij werkelijk eenige toebakblaren liggen verstrooid op den grond.
- Kunnen we hier eens den neus insteken? vroeg de wachtmeester die 't hangslot onderzocht waarmede de poort gesloten scheen.
't Verwonderde den dokter dat die boeie gesloten was. Poliet zal 't gedaan hebben, meende hij.
- 'k Weet niet, waar die sleutel zou mogen zijn, die boeie en gebruiken we niet dat ik wete... 'k zal Poliet eens roepen.
Hij ging tot op den middenweg en riep den knecht die 't rijtuig aan 't wasschen was. Poliet kwam bij met de spons in de hand.
- Hebt ge dat hier gesloten? of hebt ge den sleutel?
Poliet trok de schouders op en schudde 't hoofd.
- 'k En heb nog nooit naar dat kot omgezien! verklaarde hij.
- Haal mij een hamer en het breekijzer, gebood de dokter die zenuwachtig werd en vermoedde voor iets onaangenaams te staan.
Het duurde niet lang en het vroeg niet veel werk om 't
| |
| |
ijzeren beslag los te kappen van het vermolmde hout, maar als ze de dubbele poort open waagden was 't de dokter die verbaasd stond te zien hoe er te midden toebak lag op bressen gehoopt en waarvan er al een deel opgespit was, gereed om gehangen te worden.
- Als 't den eersten April was, zou ik gelooven aan een kwade grap, nu zie ik dat ge 't ernstig meent en dat er waarlijk iets gebeurd is, zegde de dokter.
Hier in dien verlaten hoek van den hof bachten den messing en den omheiningsmuur, onder den donkeren, rooden beuk die met zijn neerhangende takken heel dit deel in een gedurige halve duisternis hield en waar nooit zon of licht aan gerocht, waar de grond vettig was en vochtig en distels en netels gretig groeiden in 't wilde, - hier kwam er nooit iemand langs. Het kot zelf had misschien vroeger nog gediend om mest in te bewaren of voeder droog te houden. Wie mocht er hier iets uitgericht hebben? de dokter stond er versteld op te zien.
- Hier hebben we 't, zegde de gendarm.
- Weet-je gij daar iets van, Poliek, zeg het dan? vroeg de dokter.
De knecht bleef sprakeloos en scheen nog meer verbaasd dan zijn meester.
- Hoeveel zou er daar wel liggen? vroeg de wachtmeester die gereed was om aanteekeningen te doen en de bevinding vast te stellen.
- Dat moet alver overeen komen met 't geen er bij menheer Seraphien gestolen is, meende de veldwachter.
De dokter was te weeg iets te vragen maar hij wierhield zich en veranderde plots van inzicht.
- Mijnheeren, zegde hij, hebt gij mij nog noodig, ik zou u laten, ik moet naar mijne zieken.
- Nu, voorloopig niet, dokter, - we vertrekken. Neem eene handsvol van die blaren meê, gebood hij aan veldwachter Hier kan dat alles blijven liggen.
't Is eene klucht, meende de dokter nog altijd; Seraphien zal komen uitleg geven, of 'k ga er zelf naartoe, ik moet bescheid weten over die zotte grap!
Ze keerden samen, zonder spreken naar huis. De dokter wilde zich onbevangen toonen, over zijne aandoening heen praten, maar 't ging niet; 't hinderde hem vooral dat de veld- | |
| |
wachter met zijn geslepen gezicht en zijn loensche oogen en zijn onderdanige manieren, daar bij was.
- We kunnen langs hier buiten, menheer? stelde Sarel voor. 't Is nog zooveel korter, en hij wees op het achterpoortje dat op het wegeltje uitgaf langs Koornaerts eigendom.
- Gelijk gij wilt.
Een oogenblik kwam het in hem op de gendarmen tot bij zijn gebuur te vergezellen. Met een woord was misschien alles opgehelderd en in orde. De dokter hield niet van omwegen - recht op den man af, was zijne leus. Hij voorzag dat het er nu op den stond van afhing om groote onrust en beroering te vermijden; dat hij met toe te geven het ongemak van vijandschap kon ontgaan. Koornaert was waarschijnlijk opgestookt, slecht ingelicht, het kon niet anders.... Maar 't gevoel zijner persoonlijke weerdigheid, het gekwetste eergevoel hield den dokter tegen. Het was aan Koornaert om eerst bij hem te komen. De schaduw van een slecht vermoeden was al eene beleediging. Men zendt de gendarmen naar een vijand of naar een dief.... afwachten en dat er kome wat wil!
Met een krijgsgroet namen de gendarmen afscheid, maar de dokter bij wien de ontroering nu eerst begon te werken, vergat hun den groet te beantwoorden. Hij keerde weer tot bij de opene boeie en bleef staren op het vreemd vertoog en met die ontrustende vraag altijd: van waar komt dat? en wat staat er te gebeuren?
De gedachten en onderstellingen kwamen opgedrongen en in allerhande keerkanten wentelden de mogelijkheden voorbij. In zijne onrust riep hij den knecht weer:
- Poliet, zeg het jongen, weet ge daar iets van? Ge moet het zeggen, want 'k en wil de onrust niet.
- Zoo waarachtig als dat ik hier sta, menheer?
- Waarvoor werd dat kot gebruikt?
- Voor niemendal, menheer; 'k en ben er in geen jaren omtrent geweest, we hebben koterij en stalling te veel, wat zouden wij hier in dat smerig hol komen verrichten.
- En die sleutel en het hangslot?
- Me dunkt dat er daar altijd een hangslot, bij hing, maar of 't gesloten was?.... 'K en weet er in 't geheel niets van.
- 't Is goed, Poliet.
| |
| |
Hij nam het op als een ongeluk, alsof er iets op 't breken stond of gebroken was, iets verloren waarvan hij nu zoo gauw eerst de kostelijkheid van beseffen zou: de rust, de vrede, waar hij nu juist zoo op gesteld was, - die twee dingen die hij zoo noodig had en zonder dewelke het leven al zijne aangenaamheid verliezen moest.
Maar Justine zou in onrust zitten; hij ontzag het om haar 't nieuws mede te deelen. Hij zocht om iets te vinden en 't gebeurde te verbloemen en haar 't nutteloos leed te sparen. Want, dat 't slecht verloopen zou, dat er iets ernstigs zou uit voortkomen, kon hij maar niet gelooven. De menschen, en Koornaert vooral, konden zoo kwaad niet zijn.
Weer kreeg hij den aandrang om er heen te gaan, zijn gebuur te spreken, hem desnoods te overtuigen dat er een misgreep een valsch gedacht in 't spel was, - dat het wel terecht komen zou.
Dan dwong hij zich om te weten wat hij te doen had - Neen, de voorstelling van Koornaerts figuur, zijn wezen die hem vijandig gezind was, wekte ook den weerstand bij den dokter. Hij zelf had niets verkeerds gedaan, het was eene lichtzinnige behandeling, hij mocht zich beleedigd achten door het ambtelijk bezoek en moest zijne weerdigheid eere doen - ik ben hooger geplaatst en achtbaarder in aanzien dan een gewone dorpsrentenier al is hij nog zoo rijk!
Hij kan me niet aanzien als een dief - het moet een moedwillig voorwendsel zijn om vijandschap uit te lokken - en waarom? met welke reden of inzicht? Nergens eenige aanduiding. De dokter bleef weer twijfelen, stelde zich de rechtsgeaardheid voor van zijn ouden vriend. Ze hadden gisteren nog elkander gezien en gesproken.... Ba, hij zag Koornaert al komen, straks, met zijn fijnen blik, lachend om de vrees die hij zijn gebuur had op den hals gehaald! Kom, er was geen reden om 't zoo hoog op te nemen! Anders, de gendarmen en Sarel, ze hadden verduiveld goed hun rol gespeeld en zich dapper gehouden! 't Geleek een echte huiszoeking! Nu speet het hem reeds dat hij er bijna was ingeloopen en hij zou trachten op zijn hoede te zijn om later niet uitgelachen te worden. Stil thuis blijven en afwachten hoe Koornaert het ophad om de klucht te doen afloopen.
Ik moet er mij in elk geval niets van aantrekken, en gebaren dat er niets is, dacht hij.
| |
| |
- 't Is eene grap, Justina, riep hij bij 't binnenkomen, naar zijne vrouw. Die zotterik wil me nu doen doorgaan als een toebakdief! 'k Wil wedden dat hij heel 't spel heeft opgetimmerd om ons in 't garen te jagen!
De dokter vertelde 't geen er gebeurd was. Maar wat hij al trachtte de zaak in het luchtige te stellen, hij kon Justina niet overtuigd krijgen.
- Dat zijn grappen van de slechte soort, verklaarde zij en er kan niets goeds uit voortkomen. En zijt ge nu wel zeker dat 't niet ernstig bedoeld is?
- Ja, ja, we staan er nu leelijk voor, spotte de dokter om in den toon van zijn vrouw voort te gaan; en denk maar wat er nu achter komt: een proces, de rechtbank, en boete met eene veroordeeling als toebakdief - voor altijd onteerd, onze goede naam en reputatie naar de knoppen, 't burgemeesterschap ontzegd en de kalanten kwijt! Ja, ja, 'k moet voort nu, de zaak heeft mij al te lang bezig gehouden; maar, als Koornaert afkomt, geef hem er duchtig van langs en beloof hem maar wat van mijnen't wege!
De zware voordeur viel achter den dokter toe en Justina bleef alleen, met haar onduidelijke veronderstellingen.
In het groote huis bleef het heel den voormiddag drukkend stil.
|
|