De Tijdspiegel. Jaargang 70(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] Gedichten. J. Petri. Najaar. 't Is buiten zon, de lucht een glanstapeet, Veel wolken zijn als fel ivoren vlekken En and're weer als som'bre paarse dekken, 't Is najaarskleurenhoos en geen die weet Den schitter uit dien lichtval op te wekken In 't dorrend hart van 't dagelijksche leed; Het schoon verbrandt, - en dan het kille kleed Waaronder zich de doode wenschen strekken. De menschen loopen in den toover rond Als kind'ren gaan door zalen met sculpturen, Ze zijn zoo oud, het is zoo stil, geen stond Eens even kijkend zoo maar op te turen, Maar wie in hartezee het schoone vond Voor dien slaat tijd maar steeds haar gouden uren. [pagina 232] [p. 232] Michelangelo Buonarotti. Gij zijt een kunstenaar, een mensch, een held Gij waart er een die wist uw kunst te leven, Uw hoog en vol karakter was verheven Boven de weeld' die kleine gunsten telt. Gij wist uw godsgedachten te doen zweven, Waar gij het hoogste dan den mensch vertelt, Waar uit uw klaren geest het schoone welt Daar vindt ge een taal voor het in beeld te geven. Bij u is 't heerlijkst lied der kunst, de kracht, Die leeft en weet haar eigen hoog vermogen Gij schonkt gedachten waar gij 't schoone bracht. En deemoed heeft uw groote ziel bewogen Ook waar gij 't diepste spreidt in beeldenpracht Daar heft gij 't alles in de heem'len hooge. [pagina 233] [p. 233] Schumann. Gij kent den toon van zingende violen Die kwijnen zacht in zoele lentenacht, Die zweven door de bleeke bloemenpracht En die bij maan als ridders ommedolen. Nog liever spreekt ge in de cel, die smacht, Die donk're tonen giert uit verre holen, Die wil den zomer in de lent' verscholen, Reeds vruchten grijpen waar de knop nog wacht. Uw ziel verzingt zich aan te groot verlangen, Uw stem die trilt reeds in de schemering En 't heimwee is te groot in uwe zangen, Waar gij het schoon spant in uw tonenkring. Maar zwevend voert gij ons door verre gangen Naar 't blauwe land waar nooit de droom verging. [pagina 234] [p. 234] Hegel. Gij zijt een denker die uw kringen trekt, Om 't staag beweeg van 's levens wisselingen Gij zijt het die het wakker denken wekt Waar het verdroomt in tijdelijke dingen. In 't stil paleis op hooge heuvelklingen Daar webt geen dauw die lage dalen dekt En wein'ge zijn 't die langs die transen gingen Ver van de luwt' die door de bosschen trekt. Men ziet heel hoog de stille gletscherbogen Waardoor de maan haar koelen glimlach straalt En 't stille meer dat spiegelt onbewogen Die reine pracht in sterrelicht verdwaald, Maar alle rusten nu met moede oogen En dag brengt wolk die op de toppen daalt [pagina 235] [p. 235] Beethoven. Voor Aat en Tine. Wij denken na uw wondere gedachten Waarmee gij tot de ware menschen spreekt Gij zingt maar niet een liedje dat daar leekt Als 'n hupp'lend beekje tusschen mossenvachten, Gij zijt het niet die bleeke droomen kweekt Die 'n nachtzang in een zomerbosch laat smachten, Maar 't is of uit uw schoon de goden lachten Het is of bij uw spraak het harte breekt. De menschen komen feestend u eens hooren Het is zoo mooi, zulk' vurige muziek En aan hun leden voelen ze eens de sporen, Maar boven hunne hoofden klapt uw wiek En in maar enk'le kan uw denken gloren Dien eens beleefden 't schoon uit smart geboren. [pagina 236] [p. 236] Afscheid. Ach, wat is afscheid als uw beeld blijft leven Een wond're poort waardoor mijn peinzen gaat, Want 'k zie al ver het licht, de zon die staat In schooner glans en wijder stralen beven, Als 't weerzien ons na 't scheiden is gegeven En als de ziel de zoete mijmer raadt Bij 't stil verlang dat in een zoete daad Van blik en woord iets diepers weer zal geven. Nu is uw zijn in 't licht dat op den dag Met blanke zegening het al doet stralen, Nu schijnt uw beeld in 't schoone dat ik zag Nadat gij gingt, bij toover, telken male. En als ik weer 't geluk hoor in uw lach Dan zal ik al die wonderen verhalen. Vorige Volgende