| |
| |
| |
De Hamlet-tragedie in 't licht der hedendaagsche psychologie.
Busken Huet zegt ergens: ‘Wanneer ik Shakespeare lees, dan denk ik altijd aan die plaats in 't boek Genesis, waar God tot zichzelven zegt: Laat ons menschen maken.’ De personen toch in Shakespeare's tooneelstukken zijn geen tooneelfiguren, half waar, half onwaar, bovenmenschelijke helden of schurken, theatrale wezens, wier werkelijk bestaan een onmogelijkheid is, maar menschen van vleesch en bloed met dezelfde verlangens, begeerten, hartstochten, dezelfde feilen en tekortkomingen en deugden, die wij hebben. De waarheid van Goethe's woord: ‘Doet maar een greep in 't volle menschenleven; daar, waar gij grijpt, daar is het interessant’, heeft Shakespeare laten zien in zijn drama's. Daaruit alleen laat zich de onweerstaanbare aantrekkelijkheid verklaren, die deze stukken voor ons hebben. Als ge eenmaal begonnen zijt met een stuk, dan kunt gij niet meer uitscheiden. Geen oogenblik wordt u tijd gelaten met de gedachten af te dwalen naar iets anders; overal wordt de harteklop van den levenden mensch gevoeld; alles tintelt en borrelt van leven en houdt uw aandacht vast.
Een der in dit opzicht aantrekkelijkste figuren van Shakespeare is de Hamlet-figuur. De Hamlet-tragedie is een van die stukken, waartoe wij altijd weder terugkeeren als tot een probleem, dat ons blijft kwellen. We weten niet goed, wat ermede te beginnen. Wie is Hamlet, wat voor een soort mensch?
Is hij een potsenmaker, een opgesmukte theaterheld, een fin-de-siècle-mensch, een zwaarmoedige droomer, een brutale egoist, een politieke intrigant, een edele, zelfopofferende martelaar of een nietswaardige lafaard? Dat alles is hij beurtelings in de oogen der critiek geweest. Voor niets is hij bewaard gebleven. Dat iemand in allen ernst durfde beweren, dat de geschiedenis van den koningsmoord niet meer dan een verzinseltje geweest was van Hamlet en zijn vriend Horatius, om den koning, zijn oom, de kroon afhandig te maken, bewijst voldoende, hoe blind men zich gestaard heeft op de Hamlet-figuur. Persoonlijke antipathieën en sympathieën hebben tot de miskenning van den waren Hamlet
| |
| |
het hare bijgedragen. De dartele Philine uit Wilhelm Meisters Lehrjahre wil er niets van weten, dat Hamlet misschien een ander mensch zou zijn, dan zij zich voorstelde. ‘Sie verderben mir die Imagination!’ roept zij uit bij de gedachte aan een buikigen Hamlet. Voor Philine, hier de personificatie van echt-vrouwelijke bevooroordeeldheid, was al 't ‘interessante’ geweken, toen Hamlet niet meer was de bleeke, smachtende jongeling, waarvan zij gedroomd had, maar een vette jonge man, op wiens houding en gedrag heel wat viel aan te merken. Zooveel hoofden, zooveel zinnen; anders gezegd: zooveel critici, zooveel Hamlet's. Iedere ketter kan ook hier schijnbaar zijn letter vinden. Men vrage echter niet, door welk een tour de force dikwijls de tekst moet verwrongen worden, om Hamlet toch maar te laten zeggen, wat men zelf graag wil. 't Stuk zelf trouwens geeft daartoe aanleiding en gelegenheid.
Bij een eerste lezing is 't karakter van Hamlet werkelijk onbegrijpelijk en wonderlijk. Edelmoedig en zelfzuchtig, dapper en lafhartig, koortsig, gejaagd en lui, opvliegend en onaandoenlijk, keert hij den lezer telkens weder een andere zijde van zijn persoonlijkheid toe. Men staat voor hem als voor een onoplosbaar raadsel vol schijnbare contradicties; geen verband is er te zien tusschen zijn handelingen en zijn stemmingen; evenmin kunnen zij teruggebracht worden tot de gemeenschappelijke bron: het karakter. Misschien heeft juist dat vreemde, grillige en onverklaarbare bijgedragen tot de bekoring, die er van de Hamlet-figuur uitgaat. Men houdt nu eenmaal van alles, wat mystiek en wonderbaarlijk is; komt de nuchtere verklaring, dan is men dikwerf gedesillusionneerd en wordt er gevraagd, ‘of dat nu alles is’. Vele oogen kunnen niet tegen 't zuivere, heldere licht, dat de verklaring uitgiet over een duistere zaak. Echter, de vraag is niet, wat wij graag willen, maar wat de waarheid is; en ik geloof, dat de Hamlet-tragedie er niet anders dan bij winnen kan, indien wij te weten komen, wie Hamlet geweest is, welk een mensch Shakespeare in hem heeft willen uitbeelden.
De éénige gegevens, die tot een antwoord op die vraag kunnen leiden, vinden wij natuurlijk in 't stuk zelf. Ze zijn dus niet vele, maar ze zijn voldoende. Vroeger echter tastte men met die gegevens in den blinde. Hun meest geniale interpretator, Goethe, die in de bekende woorden van Hamlet:
‘De tijd sprong uit den band; - vervloekt bevel,
Dat ik de man zij, die het kwaad herstell'!’
de pointe ziet van geheel het stuk, blijft toch in gebreke uit dat conflict tusschen opgelegde taak en aanwezige kracht het geheele gedrag van Hamlet te verklaren. Zoo vindt men bij Goethe ook de meening, als zou een krankzinnige juist in en door zijn krankzinnigheid zijn werkelijke persoonlijkheid ontsluieren, m.a.w. als zou hij al de gevoelens en gewaarwordingen, vroeger wegens schaamte en andere motieven verzwegen, thans openlijk uitspreken. Op grond daarvan verwijt Goethe
| |
| |
Ophelia ‘Lüsternheit’, terwijl zijn navolgers met de groote bijl op 't arme kind inhakken, haar als in liaison met Hamlet levend voorstellen en elken ‘Ritter für Ophelia’ met nietszeggende argumenten uit het zadel trachten te lichten. De tegenwoordige psychiatrie heeft juist de radicale onjuistheid van Goethe's beweren aan 't licht gebracht. Een krankzinnige is een geheel ander mensch geworden, dan hij voorheen was, en Ophelia's min of meer obscene liedjes hebben niets te maken met haar vroegere kuischheid of onkuischheid. Aldus kunnen wij, wat de krankzinnigen in Shakespeare's stukken betreft, te hunner verklaring de psychiatrie te hulp roepen. Dikwijls met succes. Hoe meer men Shakespeare's krankzinnigen toetst aan de uitkomsten der psychiatrie, des te meer staat men verwonderd over zijn juiste, natuurgetrouwe schildering dier ongelukkigen.
Evenzeer nu als we voor de verklaring der krankzinnigen bij Shakespeare een hulpmiddel hebben in de moderne psychiatrie, zoo hebben we bij ons onderzoek naar de karakters der overige personen een hulpmiddel in de hedendaagsche psychologie, in 't bijzonder de ‘speciale psychologie’.
Stern in zijn boekje Über Psychologie der individuellen Differenzen spreekt van ‘differentieele Psychologie’, Mill van ‘Ethologie’, anderen weer van ‘Karakteriologie’ of ‘individueele psychologie’. De naam, dien wij aan dezen jongen tak der psychologie geven, doet hier weinig ter zake.
Deze speciale psychologie nu houdt zich bezig met het groote probleem der individualiteit en onderzoekt, in tegenstelling met de algemeene psychologie, op welke bijzondere wijze de algemeene psychische wetten functionneeren in elk individu. Ze onderzoekt de elementen, waaruit een karakter is opgebouwd, en tracht voorts op te sporen, volgens welke wetten van co- en subordinatie die verschillende elementen zich verbinden tot een karakter. Men heeft namelijk opgemerkt, dat verschillende elementen, als intellect, gevoel, wil, activiteit, emotionaliteit, op constante wijze zich met elkaar verbinden en elkaar uitsluiten. Een ieder heeft daarvan door 't verkeer in het dagelijksch leven een oppervlakkige kennis, zij, die veel menschen leeren kennen, als kooplieden, rechters, dokters, predikanten, enz., wat meer dan een ander. Zoo classificeeren wij allen onze medemenschen. Zij zijn kalm, opvliegend, zenuwachtig, onaandoenlijk, lui of levendig, enz.
‘Iemand goed kennen’ wil niets anders zeggen, dan volkomen op de hoogte zijn van de samengesteldheid van zijn karakter, zoodat vooruit reeds gezegd kan worden, op welke wijze hij zal reageeren op den een of anderen indruk. Die reacties zijn bij ieder individu verschillend, omdat nooit twee menschen geheel aan elkaar gelijk zijn en beurtelings verstand, gevoel, wil of een ander element van 't karakter overheerscht. Hoe geheel anders gedraagt een flegmaticus zich dan een nerveuze onder gelijke omstandigheden; hoe is een sanguinicus een geheel ander
| |
| |
mensch dan een melancholicus! Werden er vroeger vier soorten van karakters aangenomen: flegmatici, cholerici, melancholici en sanguinici, naar de Grieksche benaming der lichaamsvochten, die 't karakter heetten te veroorzaken, het is duidelijk, dat bij een betere ontleding van het karakter in meerdere elementen en bij verzameling van meer materiaal die ruwe classificatie preciezer kan gemaakt worden. Daar echter een karakter geen onveranderlijk vaststaand ding is, maar voortdurend veranderende invloeden ondergaat van physieke gesteldheid, klimaat, omgeving, enz., dient ook met deze factoren rekening gehouden te worden en wordt er gesproken van psychologie van volk, ras, bepaalden leeftijd of sekse. Zoo is b.v. ten gevolge van de emancipatie der vrouw in den laatsten tijd de vraag ter sprake gekomen, in hoeverre de vrouw geschikt is voor wetenschappelijk of ander werk buiten 't huisgezin, dat vroeger door den man verricht werd. Kennis der vrouwelijke psyche is daartoe noodig. Enquêtes op scholen leeren veel omtrent de eigenaardige psychische gesteldheid van het kind. Door Wundt is een begin gemaakt met ‘Völkerpsychologie’. Romanes heeft een boek geschreven over dierpsychologie. Voor literatuur over de speciale psychologie kan verwezen worden naar de literatuuropgave in 't reeds genoemde boek van Stern.
Deze speciale psychologie kan van groot nut worden voor littéraire critiek en exegese. Een karakter als dat van Hamlet, hoe vreemd en onsamenhangend het ook schijne, kan grootendeels tot een klasse van karakters teruggebracht worden, die dezelfde eigenschappen vertoont als Hamlet.
Grootendeels - want altijd zullen we blijven staan voor 't raadsel der persoonlijkheid. Zooals Stern het uitdrukt: elk individu is iets enkelvoudigs, iets, dat nooit ergens anders bestaan heeft. Het individu gaat niet zonder rest op in het type, waartoe het behoort; altijd blijft nog een plus, waardoor het zich van andere individuen onderscheidt, die tot hetzelfde type behooren. Daarom is het individu een ‘Grenzbegriff, dem die theoretische Forschung zwar zustreben, den sie aber nie erreichen kann; es ist, so könnte man sagen, die Asymptote der Wissenschaft’. Nu is de indeeling der karakters niet vaststaand. Malapert in zijn boek De elementen van het karakter en hunne wetten van samenvoeging neemt de volgende klassen aan:
Ongevoeligen (apathiques), gevoeligen (affectifs), verstandsmenschen (intellectuels), menschen van de daad (actifs), gematigden (tempérés), menschen van den wil (volontaires), opgebouwd uit de elementen: emotionaliteit, activiteit, intellect en wil. Die vijf groote klassen verdeelt hij weder in tal van afdeelingen en onderafdeelingen. Een andere indeeling, die hier gevolgd zal worden, is die naar activiteit, emotionaliteit en secundaire functie der voorstellingen (onder de secundaire functie eener voorstelling wordt verstaan de werkzaamheid, die een voorstelling uitoefent, nadat zij reeds in 't bewustzijn is opgenomen). Een sterke
| |
| |
secundaire functie der voorstellingen veroorzaakt dus afgeslotenheid van de buitenwereld, in-zichzelf-gekeerdheid, mijmerij; een zwakke secundaire functie daarentegen geeft groote vatbaarheid voor indrukken van buiten, verstrooidheid, wispelturigheid.
Wanneer wij nu Hamlet's karakter onderzoeken op de secundaire functie zijner voorstellingen, dan blijkt het, dat die secundaire functie bij hem zeer sterk ontwikkeld is. Een der eerste woorden, door hem gesproken, toont dat al aan. Als 't gezonde menschenverstand van zijn moeder hem zegt toch niet te lang te treuren over zijns vaders dood, want alle menschen sterven éénmaal:
‘Gij weet, ons allen is 't gemeen,
Wat leeft moet sterven en 't eeuwige
Door 't tijdelijke beërven’,
dan antwoordt Hamlet in bittere ironie, vol verachting voor die alledaagsche, laag-bij-de-grondsche geleerdheid:
‘Ja, eed'le vrouw, gemeen is 't.’
De zoon kan niet vergeten, wat der moeder de gewone gang van zaken toeschijnt. Hij tobt altijd nog over den dood van zijn vader. Hij schaart zich in de achterste rij der hovelingen, in 't somber zwart gekleed. 't Spoedige hertrouwen van zijn moeder is hem een gruwel. Nadat hem de misdaad van zijn oom bekend is geworden, ziet hij alles donker gekleurd. De geheele wereld ligt voor hem in 't booze. De gedachte aan die duivelsche daad verlaat hem nooit meer. Hij trekt zich terug in zichzelven, loopt rond als ‘Jan de droomer’, verlaat zijn vrienden en wischt alles van de tafel zijner heugenis behalve dit ééne feit: den moord op zijn vader. Er is iets in zijn ziel, zoo zegt zijn omgeving, ‘waarover zijn melancholie zit te broeden’. Hij kan en durft niemand meer vertrouwen. Ophelia raadt hij aan maar in een klooster te gaan, ten einde ongerept te blijven. In man noch vrouw schept hij meer behagen. Denemarken is hem een gevangenis. Stil en verlaten, zoekt hij met den eenigen vriend, die hem nog rest, het kerkhof op en verliest zich daar in sombere bespiegelingen en overdenkingen aangaande de voosheid van alle aardsche macht en heerlijkheid.
Die verslagenheid en dat pessimisme gaan gepaard met een vermindering van energie. Hamlet's activiteit is zeer gering. Hij is nagenoeg geheel en al passief. Tot daden komt het bij hem niet, wel tot groote woorden. Herhaalde malen is hij in de gelegenheid zijn oom te dooden, maar telkens weet hij weer een of ander uitvluchtsel te bedenken, om zijn geweten te stillen. De onstuimige drift van Fortinbras klaagt hem in zijn vadsige rust aan, de hartstochtelijke liefde van Laertes voor zijn vader en Ophelia prikkelen hem, de ontroering der tooneelspelers
| |
| |
wordt hem een verwijt over eigen lusteloosheid. Zelf gevoelt hij 't laffe van zijn houding, als hij zegt:
‘Wat! o ik ezel! dit is heldenmoed!
Ik, zoon van een vermoorden, dierbren vader,
Tot wraak gespoord door hemel beide en hel,
Ontlast, gelijk een sloor, mijn hart in woorden,
En smaal en vloek, gelijk een lage slet!’
De taak, hem bij 't begin van 't stuk opgelegd, brengt hij eerst aan 't einde ten uitvoer, en dan nog wel gedwongen door de omstandigheden. Hij durft zich niet verzetten tegen den wil van zijn stiefvader en zijn moeder. Op hun verzoek, om te blijven, blijft hij; bij hun bevel, om naar Engeland te gaan, gaat hij, ofschoon hij zeer goed weet, dat die reis zijn wraakneming voor langen tijd, misschien wel voor altijd, zal verhinderen. In het:
‘De tijd sprong uit den band! vervloekt bevel,
Dat ik de man zij, die 't kwaad herstell'!’
uit hij zijn ergernis over 's werelds beloop, dat hem uit zijn vadsige rust opwekt tot een daad. Alleen zijn groote prikkelbaarheid kan hem tot een plotselinge uitbarsting brengen. Zoo stoot hij onmiddellijk toe, wanneer hij luisteraars vermoedt achter 't behang van zijns moeders kamer. Geenszins staat die daad echter in verband met de hem opgelegde taak. Zelf vraagt hij naar aanleiding van den schrik zijner moeder: ‘Is 't de koning?’ Het daaropvolgende: ‘Ik hield u voor een hoogre’, heeft weer betrekking op dat vermoeden. Van te voren wist hij echter niet, wien hij zou treffen. Een dergelijk geval heeft plaats bij Ophelia's begrafenis, als Hamlet, geprikkeld door de overmatige droefheidsbetuigingen van Laertes, zich in 't graf werpt. Die even snel opkomende als verdwijnende uitvallen kunnen niet op rekening van Hamlet's activiteit gezet worden. Veeleer zijn ze een gevolg van zijn geweldig groote emotionaliteit. Die is wel 't hoofdelement van zijn karakter. Zijn gevoelsleven beheerscht alles. Toorn, haat, woede, medelijden, vreugde, neerslachtigheid, droefheid, razernij, wanhoop, niets is hem vreemd; van 't een vervalt hij bijna onmiddellijk in 't ander. Zijn omgeving kleurt hij naar zijn oogenblikkelijke gemoedsgesteldheid. 't Is hem onmogelijk, kalm, objectief te redeneeren. Hij denkt in hartstocht. Een betrekkelijk kleine aanleiding als 't spoedige tweede huwelijk van zijn moeder brengt hem geheel en al van zijn stuk.
‘O! mocht dit al te vaste vleesch wegsmelten!’
heet het dan. Hij betreurt, dat zelfmoord door God verboden is, want het geheele leven is hem nu niets meer waard. Bij 't vernemen van den moord is hij een oogenblik krankzinnig. 't Is, alsof hij zijn aandoeningen niet meer kan bevatten:
| |
| |
‘O hemelmachten! O, gij aard'! Wat meer?
Of hel, uw hulp? Wee mij! - Wees sterk, mijn hart!’
Even daarna ontvangt hij Rosencrantz en Guildenstern met de opgewekte hartelijkheid van een oud vriend. Bijna elk woord, dat hij zegt, is een getuige van zijn emotionaliteit. De talrijke uitroepen, de sterke verzekeringen, de hartstochtelijk uitgestorte woorden, de afgebroken zinnen zijn bewijzen genoeg voor zijn geweldige gevoelsreacties op de indrukken van buiten. Hij is gevoelsmensch van top tot teen. Maar 't gevoel van onlust is bij hem overheerschend. Terwijl zijn oom, de man van de wereld met zijn ruim geweten, zich ondanks de bedreven gruweldaad redelijk wel gevoelt, gaat Hamlet gebukt onder eigen kleinheid. Zijn fijn schuldbesef klaagt hem in alles aan. Zijn isolement van de buitenwereld doet hem tot zichzelf inkeeren. Hij tobt altijd over zichzelf. Karakteristiek zijn zijn uitlatingen over zichzelf. Een gevoel van kleinheid kenmerkt ze alle: zijn oom lijkt evenveel op zijn vader als hij op Hercules; hij zou in een notedop kunnen besloten worden en zich toch koning gevoelen; hij noemt zichzelven een ‘fielt, lagen slaaf, middelmatig eerlijk, aartsschurk’; hij vraagt zich af, wat toch zoo'n individu als hij op aarde doen moet. Zijn omgeving wil hem bedriegen, hem bespelen als een fluit, hem uitknijpen als een spons. Hij kent zijn ‘zwakheid en melancholie’ en gaat gedrukt onder zijn pessimisme, dat door zijn afzondering van de buitenwereld des te grooter wordt.
't Blijkt dus, dat Hamlet aan een geringe activiteit een groote emotionaliteit en een sterke secundaire functie der voorstellingen paart. Aldus samengestelde karakters noemen wij ‘sentimenteelen’.
Reeds als kind houden zij niet van ruwe spelen, maar zonderen zich af en tobben reeds vroeg over allerlei godsdienstige en zedelijke vragen. Ze zijn ‘vroegrijp’. Ze begrijpen de menschen niet, de menschen begrijpen hen niet en 't gevolg is, dat ze meer en meer hun voelhorens intrekken en zich terugtrekken in zichzelven. Tegenover de geheele wereld staande, voelen zij zich klein en vijandig tegenover die wereld. Ze worden ‘eilandsmenschen’, bang voor de werkelijkheid en wantrouwend. Een ziekelijk behagen scheppen zij in 't analyseeren van hun eigen aandoeningen. Hun geheugen is affectief. Dikwijls zijn ze droomerig en bespiegelend. 't Liefst zitten zij stil neder; een beslissing te nemen, valt hun moeilijk, terwijl de uitvoering dikwijls nog achterwege blijft. Door hun sterke secundaire functie zijn ze gesloten voor de buitenwereld; hun geringe activiteit belet innige deelname aan het drukke leven buiten hen; hun groote emotionaliteit maakt hen zeer vatbaar voor leed, waarover zij zich niet heen kunnen zetten.
Worden die kenmerken versterkt, dan nadert het sentimenteele type het melancholische type. Beter is het, Hamlet geen melancholicus te noemen, daar de melancholie een psychose is en behoort tot de
| |
| |
pathologie van den geest. Bij melancholici toch overwegen geheel en al onlustgewaarwordingen en treden allerlei waandenkbeelden op, waaruit vervolgingswaanzin, zondewaan, enz. kunnen ontstaan, terwijl 't gemis van energie op algeheele bewegingloosheid, stupor, kan uitloopen. Dat alles is met Hamlet niet het geval. Toch naderen Hamlet's kleinheidswaan, zijn wantrouwen tegenover en zijn verachting van de buitenwereld (vgl. zijn houding tegenover Ophelia) 't pathologische. Malapert noemt dit sentimenteele type ‘émotif-mélancholique’ en geeft er de voigende beschrijving van:
‘De gevoeligheid is hier zeer groot; de aandoeningen schijnen 't gansche bewustzijn in beslag te nemen, tot in het diepst van de ziel te schokken en een opgewondenheid (agitation) te veroorzaken, die eerst lang daarna ophoudt. De neerdrukkende emoties, als droefheid, ongerustheid, angst, verslagenheid, benevens teedere aandoeningen, voortkomend uit hun gevoel van zwakte en kleinheid, overheerschen. Soms doen zich echter perioden van overspanning, prikkelbaarheid en uitbarstingen voor, maar lang niet zoo vaak als de perioden van verslagenheid en inzakking. Hoe levendiger de uitbarsting, des te grooter de daarop volgende inzakking. Het intellect houdt zich met zichzelf bezig. De verbeelding is droomerig en romantisch. De activiteit is zeer slap; er is een in 't oog loopende geneigdheid tot rust, een soort van uitputting. De wil is zwak.’
Bij aandachtige lezing der Hamlet-tragedie zal blijken, hoe dicht Hamlet bij 't hierboven beschreven type der sentimenteelen staat.
Wat hier gewaagd is, is niet meer dan een zwakke poging, om 't karakter van Hamlet te analyseeren op grond van de gegevens, die 't stuk zelf bood, en aldus dat karakter terug te brengen tot en in te deelen bij een ons bekend type. Ruw en gebrekkig is dat gegaan, ook wegens de nog zoo geringe kennis van de samenstelling der karakters. Bovendien zijn er in 't sentimenteele type een oneindig aantal schakeeringen, waarvan ook Hamlet er een uitmaakt.
Waar de activiteit toeneemt en de secundaire functie der voorstellingen afneemt, daar nadert het sentimenteele type 't cholerische. Wordt de activiteit grooter en de emotionaliteit geringer, dan ontstaat het flegmatische type. Zoo is een karakter veeleer een kruispunt van verschillende typen dan een zuivere representant van één type. Voorts doet zich bij de besludeering van personen uit de literatuur altijd deze moeilijkheid voor: we hebben hier geen werkelijkheid maar fictie; tot verzameling van materiaal is de literatuur dus geheel ongeschikt. Hoogstens kunnen de karakters der literatuur als paradigmata dienen. Maar indien een karakter natuurgetrouw is uitgebeeld door een kunstenaar, dan kan onze wetenschap zulk een karakter toelichten en verklaren.
Een dergelijk gebruik maakt Ferri in zijn boek De misdadigers in de kunst van de crimineele anthropologie. Hij tracht aan te toonen,
| |
| |
hoe de misdadigers van Shakespeare geheel en al overeenstemmen met wat de crimineele anthropologie in 't algemeen over misdadigers leert. Aldus kan ook de speciale psychologie een machtig wapen worden in de hand der littéraire critiek tot waardeering en tot aanduiding van psychologische onjuistheden. In elk geval zullen literatoren en artisten rekening moeten houden met dezen tak der psychologische wetenschap en er zeer groote winst mede kunnen doen. Want aldus opgevat, is de critiek niet meer subjectief, overgeleverd aan de luim van den criticus, maar bedient zij zich van de empirisch gevonden kennis der werkelijkheid.
H. Wanting.
|
|