De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De positie van het leger in de maatschappij.In de voorrede tot zijn belangrijke lezing, het vorig jaar in een vergadering van de kiesvereeniging ‘De Grondwet’ te 's-Gravenhage gehouden, zegt de majoor der artillerie Bosboom: ‘Het militaire vraagstuk ten onzent is er een, in de eerste plaats voor hen die buiten het leger staan. Wat meer zegt, de oplossing van dat vraagstuk moet hoofdzakelijk door hen geschieden.’ Deze woorden, die wij geheel onderschrijven, bevatten een treffende waarheid en verdienen dan ook onverdeelde toejuiching. We leven thans in een periode van kentering, wat betreft de militaire aangelegenheden; de gewilde onverschilligheid der natie ten opzichte van alles, wat het leger, wat de militaire belangen betreft, het ignoreeren, doodzwijgen van brandende legerquaesties door een overgroot deel, waaronder de meest ontwikkelden, der maatschappij begint in de laatste jaren plaats te maken voor belangstelling, meeleven, zich verplaatsen en indenken in de landsverdediging en in de positie van hen, die in de eerste plaats geroepen zijn deze te voeren. Waaraan is die verandering toe te schrijven? In hoofdzaak hieraan, dat het leger niet meer een afzonderlijke kaste vormt, buiten de eigenlijke maatschappij staande; een gemeenschap naast, niet in de groote gemeenschap; een instelling, die men overtuigd was nu eenmaal niet te kunnen ontberen, maar waarvan men overigens liefst zoo min mogelijk wilde hooren. De tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, waarin de gezeten burger de legermacht beschouwde als een organisatie, waarvan de inrichting min of meer geheimzinnig was, waarin alles anders was ingericht dan in de gewone maatschappij, zoodat men het verstandigst handelde met alles, wat het leger betreft, uitsluitend aan de vakmenschen over te laten. Van de minder ontwikkelden beschouwden sommigen het leger als een kwaadaardigen cerberus, die arbeidskrachten, geld, ja, kapitaal onder elken vorm verslindt, daarentegen weinig of niets produceert; anderen vonden in het militair gedoe iets aanstellerigs, min of meer belachelijks en haalden er de schouders over op. Een twintigtal jaren, ja, nog korter geleden bestond er bij ons volk een geheimzinnige angst voor alles, wat in verband stond met dat onbekende: de kazerne. Het overmatig gebruik van sterken drank op | |
[pagina 44]
| |
lotingsdagen diende, om den moed erin te houden bij de lotelingen. Ieder, die het benoodigde geld maar eenigszins kon bijeenbrengen - zij 't ook ten koste van de grootste opofferingen -, zorgde voor plaatsvervanger of nummerverwisselaar. Er waren er, die hun zoon ‘liever naar het kerkhof dan naar de kazerne zagen overbrengen’. Allerlei verhalen, meerendeels sterk overdreven, waren bij het volk in omloop omtrent de verschrikkingen van het militairisme: hevig vloeken en schelden door officieren, onderofficieren en korporaals, slecht en onvoldoende voedsel (vooral in het hospitaal), ongezonde, benauwde, onreine ligging, onzedelijkheid, oneerlijkheid, dronkenschap! De soldaat in zijn grove uniform werd min of meer geschuwd door den fatsoenlijken burger; immers, het was een bewijs, dat hij zóó arm was, dat hij geen remplaçant had kunnen betalen, of, erger nog: hij was plaatsvervanger of vrijwilliger! Een minderwaardig wezen! Er waren inrichtingen, waar militairen beneden den graad van onderofficier werden geweerd; bij sommige openbare vermakelijkheden betaalden kinderen en militairen half geld! Fraaie combinatie! Gelukkig is er reactie, verbetering gekomen, maar toch... er ontbreekt nog veel aan hetgeen het wezen moest en wezen kon: leger en natie één van zin; de krijgsmacht overtuigd, dat het volk haar welgezind is; het volk belangstellend in de krijgsmacht, opdat zij kunnen samenwerken tot het gemeenschappelijk welzijn van allen. Maar helaas! ‘Hoewel onafscheidelijk deel van het groote geheel, staat toch de krijgsmacht te midden der samenleving geïsoleerd, op zich zelve. In het leven geroepen en in stand gehouden door het volk, in het volle besef, dat ook het leger een noodzakelijke schakel in den maatschappelijken keten vertegenwoordigt, wordt het toch door datzelfde volk zoo niet geminacht, dan toch zeker met onverschilligheid en koelheid bejegend’Ga naar voetnoot(*). De gegoede burgerij toont grootendeels koelheid en gebrek aan belangstelling; alles, wat betrekking heeft op het leger, beoordeelt zij zonder eenige waardeering, ja, zelfs met minachting. De invoering van den persoonlijken dienstplicht was voor een groot deel oorzaak van een verbetering in dezen; maar daarom wordt deze plicht toch nog altijd met tegenzin vervuldGa naar voetnoot(†). Onder aanhoudend klagen en murmureeren worden de gelden, noodig voor het onderhoud, enz. der krijgsmacht, betaald en velen achten dat geld weggesmeten. Wij sluiten bij deze beschouwing natuurlijk uit de aanhangers van die partijen, welke elke instelling, dienende, om orde en gezag te handhaven, wenschen afgeschaft te zien. Voorts zal het vervullen van den dienstplicht natuurlijk altijd stoffelijke schade opleveren voor hen, die daardoor hun betrekking verliezen. (Er is thans echter een ‘ver- | |
[pagina 45]
| |
eeniging tot steun van miliciens’ in het leven geroepen.) Anderen worden op een of andere wijze in het volgen van hun carrière gedwarsboomd. Deze omstandigheden buiten beschouwing latende en in weerwil van de gunstige bepalingen omtrent verkorting van den diensttijd en vergemakkelijking in het vervullen der dienstplichten (men denke aan reservekader, 4-maanders, enz.) voor hen, die voorgeoefend zijn en (of) zekere mate van ontwikkeling bezitten, bestaat er toch nog bij het meerendeel der dienstplichtigen een sterke neiging, om zich aan een hunner eerste plichten te onttrekken. Er is meer. Wij hebben een bijna totaal gebrek aan vrijwilligers in ons leger, hoewel tijden van gebrek en werkeloosheid de niet-bezittenden er als vanzelf toe zouden moeten brengen, om zich als vrijwilligers te verbinden in het leger, waar zij goed gekleed, gevoed en verzorgd worden, niet te hard behoeven te werken en eenig zakgeld ontvangen. Oppervlakkig bezien, moet het bevreemding wekken, dat bijna alle klassen van ons volk zich afwenden van hun krijgsmacht, die toch uitsluitend bestaat, om hun afhankelijkheid, hun hoogste goederen te verdedigen. Een instelling als het krijgswezen wordt door velen improductief geacht op grond dat het vernielend werkt, maar men vergeet daarbij, dat ook het tegengaan van destructie een productieve arbeid is, daar het eigendomsvernieling kan voorkomen. Het ideaal zou zijn, dat het leger nimmer iets te doen had, want slechts dan zou er geen vernieling door den oorlog plaats hebben, en de bestemming der krijgsmacht is juist het voorkomen van groote rampen. Het leger heeft, in oeconomischen zin, twee bestemmingen: een maatschappelijke van stoffelijke en een politieke van ethische beteekenis. Vooreerst toch zorgt het leger, dat de maatschappij, als organisme, in het leven kan blijven en zich ongestoord ontwikkelen kan. Dan voorziet het in een ethische behoefte, doordat het de onafhankelijkheid helpt bewaren. Wanneer de natie derhalve weinig of niets voor het leger gevoelt, dan moet dat ongetwijfeld worden toegeschreven, niet aan het leger als zoodanig, als instelling in het algemeen, maar aan het leger, zooals het is gedurende een kortere of langere periode, en voorts aan onwetendheid, wantrouwen, onbekendheid met het leger van de zijde der natie. Waar een verwijdering tusschen leger en volk bestaat, moet noodwendig het eerste de schadelijke gevolgen daarvan ondervinden. Een krijgsmacht kan slechts dan toewijding voor haar taak bezitten, slechts dan met liefde en ijver haar plichten vervullen, wanneer zij weet, dat het volk, waarvan zij deel uitmaakt en welks belangen zij te verdedigen heeft, haar ook welgezind is. Het leger en zij, die belangstellen in het welzijn en den bloei van ons leger, hebben meermalen pogingen aangewend, om in dien slechten | |
[pagina 46]
| |
toestand verbetering te brengen, doch tot nu toe zonder veel succes. Lezingen, in enkele plaatsen des lands door officieren over onze krijgsmacht gehouden, mogen vrij wel als mislukt beschouwd worden. Op een verzoek, door het bestuur der Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediendGa naar voetnoot(*), om aan de rijksuniversiteiten onderwijs te doen geven in de leer van het krijgswezen, werd afwijzend beschikt. Merkwaardig is vooral de volgende zinsnede in de memorie ter toelichting van bovenvermeld verzoekschrift: ‘Mannen van algemeene ontwikkeling en wetenschap, eerbiedwaardig, evenzeer door de uitgestrektheid van hunne kennis en de ruimte van hun gezichtskring, als door de deugdelijkheid van hun karakter - inderdaad leidende krachten in onze samenleving - (zien) er dikwijls niet tegen op, om ten aanzien van de belangen onzer weerbaarheid van eene verregaande geringe schatting en eene niet zelden verbazing wekkende onkunde te doen blijken, ja, zich op deze geringschatting en onkunde te beroemen.’
Om te kunnen nagaan, welke positie onze krijgsmacht op het oogenblik in de maatschappij inneemt, moeten wij onderzoeken, op welke wijze die krijgsmacht ontstaan is en uit welke elementen zij is saamgesteld. Vóór het begin der 19de eeuw was van een eigenlijk gezegd Hollandsch nationaal leger geen sprake. Huurtroepen maakten het hoofdbestanddeel van onze weermacht uit en slechts dan traden de burgerijen krachtdadig op, wanneer haar persoonlijke belangen direct bedreigd werden. Maar onverschilligheid voor het gemeenschappelijk belang was regel; ja, erger nog: het kwam meermalen voor, dat de burgerij, om plaatselijk en tijdelijk eenig stoffelijk voordeel te behalen, met den vijand heulde en de door het militaire opperbestuur genomen maatregelen tegenwerkte of verijdelde. Men denke slechts aan het aftappen der inundatiën in 1629, in 1672 en in 1794/'95! Het eigen-hof-en-haard-verdedigen maar niet gemeenschappelijk uittrekken, het gescheiden verdedigen maar niet vereenigd aanvallen, een karaktertrek der Transvaalsche Boeren, was ook een kenmerkende eigenschap onzer ‘huisluyden’ en boeren. Lauwheid, onverschilligheid, gebrek aan eensgezindheid waren aan de orde van den dag. Ook in 1813, na de bevrijding van de Napoleontische heerschappij, bezat Nederland geen eigenlijk gezegd leger. Bij de burgerij zat een minachting, een haat, gepaard aan angst, voor de troepen als het ware in het bloed en - het moet erkend worden - de tot in den grond bedorven legertoestanden der 18de eeuwGa naar voetnoot(†) hadden gerechte aanleiding | |
[pagina 47]
| |
tot dien afkeer gegeven. De vreemde huurbenden en de vrijwillig in dienst getreden landzaten, voortgesproten uit de onderste lagen der maatschappij, soms gerecruteerd uit de wees- en armhuizen, een enkele maal zelfs uit de gevangenissen, moesten zich wel beschouwen als paria's der maatschappij, min of meer vijandig tegenover de burgerij staande. Zij, de bezitloozen, nu deze dan gene partij dienende, nu vóór een zaak strijdende, dan weer haar bekampende, zonder geestdrift, zonder vaderlandsliefde, uitsluitend uit winstbejag of zucht tot avonturen, de krijgslieden uit die dagen achtten zich gerechtigd door list en bedrog, zoo mogelijk door geweld, zich te verrijken ten nadeele van de meesters, die hen betaalden, omdat zij noodig waren, om zich erger van het lijf te houden, maar die hen als een noodzakelijk kwaad beschouwden. Een uittartend, overmoedig optreden was het antwoord daarop. Blagueurs, sabreurs, dikwijls van vermetele dapperheid, achtten zij het onontbeerlijk, om, door zekeren hoogen toon aan te slaan, door de burgerij te overbluffen, hun positie te handhaven. Bij het schrijven van onze geschiedenis werd, vooral vroegerGa naar voetnoot(*), veel te veel opgehemeld, zag men dikwijls voorbij, dat de Hollandsche legers uit die dagen voor een zeer groot deel uit niet-Hollanders bestonden, en werd het minder mooie opzettelijk verzwegen of vergoelijkt. Met de officieren was het niet veel beter gesteld. Talrijk zijn de gevallen van geknoei, bedrog en vervalsching, door officieren gepleegd, en het beste bewijs daarvan zijn wel de scherpe resolutiën, de zware straffen, die bedreigd werden tegen allerlei fraudes, de tallooze contrôles en inspectiën, die gehouden werden over de administratie en de geldelijke verantwoording. Er was bovendien een vorm van diefstal, die officieel erkend en tot belooning voor betoonde dapperheid gebezigd werd: het plunderen, dat tot in het laatst der 18de eeuw voorkwam. Dat in een leger, grootendeels uit huurlingen bestaande, een uiterst strenge krijgstucht moest, we zeggen niet heerschen, maar althans voorgeschreven zijn, behoeft geen betoog en men huivert bij het lezen van de crimineele strafbepalingen, die op geringe vergrijpen, door den soldaat gepleegd, gesteld waren. Wat de officieren betreft, behoeven wij zelfs nog niet zoo heel ver terug te gaan. Het Reglement op den Garnizoensdienst van 1883 zegt b.v. nog in art. 24: ‘Alle Officieren welke zich met geweld inkwartieren, zullen naar de strenge letter der Wet gestraft worden; en diegenen welke van billet ruilen met veertien dagen huisarrest’; en in art. 302: ‘De officieren tegen wie klagten wegens schulden worden ingebragt, zullen, indien zij den schuldeischer niet oogenblikkelijk voldoen, dadelijk naar de provoost gezonden worden, en aldaar in arrest blijven totdat zij hunne schulden zullen hebben voldaan.’ | |
[pagina 48]
| |
Waar moest de achting voor de officieren blijven, waar dergelijke middelen konden worden toegepast? Maar er was reden, om tegen de officieren andere en strengere middelen toe te passen dan tegen gewone burgers. Bij de vele verplaatsingen en door het in nauw verband leven met den troep was er voor hen gewoonlijk van een huwelijk geen sprake (tenzij in de hoogere rangen), leefden zij in concubinaat of vonden in elk nieuw garnizoen een ander liefje. Men had geen houvast aan deze vlottende ambtenaren en krasse maatregelen, om recht te krijgen, werden dus noodig geacht. Waar het vechten den krijgslieden voordeel, afwisseling en bezigheid bracht, zochten zij in vredestijd een surrogaat voor het gemis daarvan en dat meestal ten nadeele der burgerij. Hun overmoedig, stout optreden, de beleefde of niet-beleefde avonturen, maar dan toch de verhalen ervan, hun vertoon van dapperheid, de zwierige uniformen bezorgden hun succes bij het vrouwelijk geslacht, en die concurrentie droeg er ook al niet toe bij, om de krijgslieden te doen stijgen in de gunst der burgerij, wier dochters als ‘bon à badiner, non à marier’ beschouwd werden.
De zoo innig gehate conscriptie was in 1813 vervallen en bij den diepen afkeer, dien deze instelling bij het volk ondervond, was er natuurlijk geen sprake van, om haar vooreerst weder in te voeren. Men had meer dan genoeg van oorlogvoeren, van militairisme en verlangde naar rust. Er was geenerlei band tusschen militairen en burgers; integendeel, de laatsten koesterden een zoo sterke en diepgewortelde minachting voor den soldaat, dat deze nog jarenlang heeft bestaan; ja, die afkeer is thans zelfs nog niet geheel verdwenen. Wel riep men in 1813 het volk te wapenGa naar voetnoot(*), maar zelfs in die dagen van spanning, waar 't het behouden der herkregen vrijheid gold, vond de oproeping niet den minsten bijval. Wel was men bereid geld te offeren; niet minder dan 13 ton gouds werden bijeengebracht, maar vrijwilligers boden zich weinig of niet aan. Reeds bij besluit van den Souvereinen Vorst van 20 December 1813 werd een landmilitie ingesteld, waarvan het personeel bij loting zou worden aangewezen. Een soort conscriptie dus weer! De staande armee (vrijwilligers) bestond voornamelijk uit korpsen, hoofdzakelijk samengesteld uit de uit Franschen krijgsdienst teruggekeerde krijgslieden. De landmilitie zou dienen ‘ter aanvulling’. Voorts had men vreemde huurtroepen en een landstorm; uit dezen laatsten werden in de steden schutterijen gevormd. In de grondwet van 1814Ga naar voetnoot(†) werden aldus wezen en vorm der strijdkrachten vastgesteld. | |
[pagina 49]
| |
In de grondwet van 1815 werd de defensie opnieuw geregeld, doch zonder belangrijke wijzigingen, wat het beginsel betreft (artikelen 206-214). Toch bleek al spoedig, dat de afscheiding van staand leger (vrijwilligers) en militie (gedwongenen) uitsluitend een theoretische bepaling zou zijn, doch in de practijk geen zin had. Na Waterloo was het hoe langer hoe duidelijker geworden, dat de verwachte vrijwilligers zich in slechts zeer geringen getale aanmeldden en dat de militie geen aanvulling maar beslist hoofdzaak zou zijn. De omstandigheden dwongen de regeering tot een compromis, nl. het kaderleger, dat eerst nu, en nog wel zeer langzaam, zijn ondergang te gemoet schijnt te gaan en wellicht zelfs nog niet. De eerste wet op de nationale militie dagteekent van 8 Januari 1817. De korpsen der staande armee vervielen als zoodanig en werden bij de militie ingelijfd, in afwijking van de grondwet derhalve; in 1829 werden de vreemde huurtroepen, de vier Zwitsersche regimenten, als zoodanig opgeheven. De ‘staande armee’ en de nationale militie waren dan ook - wat de infanterie betreft - op 1 Januari 1819 tot een kaderleger vereenigd, met de schutterijen als reserve. De grondwet van 1840 bracht geen wijziging; ook die van '48 schreef nog heel gemoedelijk voor - met voorbijzien van den waren toestand -, dat er zou zijn een toereikende land- en zeemacht, aangeworven uit vrijwilligers en aangevuld door een nationale militie. Het in dienst nemen van vreemde huurtroepen werd als facultatief, als uitzondering, behouden. Een ware struisvogelpolitiek dus! De evolutie der denkbeelden op militair gebied deed zich echter reeds gevoelen. In 1854, onder den Minister van Oorlog H.F.C. Baron Forstner van Dambenoy, werd de eerste oefeningstijd bij de militie, tot nu toe drie maanden, tot een geheel jaar verlengd. Vier jaren later werd een proef genomen met de aanstelling van milicien-korporaals; in 1860 had de definitieve invoering van dezen maatregel plaats. De militiewet van 1861 gaf weinig verbetering; de plaatsvervanging bij de nationale militie werd behouden, terwijl bij het vaststellen van het contingent in het geheel geen rekening werd gehouden met de toeneming der bevolking. Na den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog ging men hier te lande over tot het verleenen van steun van regeeringswege aan de vrijkorpsen, die hier en daar werden opgericht. In 1873 werd een voorstel tot afschaffing der plaatsvervanging bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend, doch met groote meerderheid verworpen. Het weergalooze succes der Duitsche legers, in plaats van opwekkend te werken en ook ons ertoe te brengen alle krachten, waarover de | |
[pagina 50]
| |
geheele natie beschikken kan, in te spannen tot het doen geboren worden van een deugdelijk leger, scheen ons daarentegen met lamheid en verblinding te slaan. Een noodlottig fatalisme, een akelig gevoel van kleinheid, van onmacht, van minderheid en moedeloosheid had ons bevangen. Een onmiddellijk uitvloeisel van den weinig energieken geest dier dagen was de vestingwet van 1874, die alle heil zocht in de doode weermiddelen en waarbij men over 't hoofd zag het groote, altijd ware principe, dat stellingen en inundaties, vestingen en forten slechts hulpmiddelen en niet meer kunnen zijn, die wel den voortgang van 's vijands operatiën kunnen helpen vertragen, doch dat de levende strijdkrachten de hoofdzaak blijven. De contingentsverhoogingen, in 1876 door den Minister Klerck, in 1878 door den Minister Reuther voorgesteld, kwamen nimmer tot invoering. De grondwetsherziening van 1887 bracht meer wijziging. Vóór dien tijd was de grondwet zeer bindend geweest op het punt van de defensie; duur van den diensttijd, periode van eerste oefening en dergelijke zaken waren in de grondwet vastgesteld. In 1887 werd in het VIIIste hoofdstuk te dien aanzien zeer veel weggelaten en aan den gewonen wetgever overgelaten, op wien men meer vertrouwen scheen te hebben, dan de Generaal Reuther had. Een volgende stap in de goede richting was, dat de Minister Weitzel den diensttijd van de militie - zij 't ook met veel moeite - van 5 op 6 jaar heeft weten te brengen; ook dagteekent van dien tijd het ‘voorbereidend militair onderricht’. Eerst na de grondwetsherziening werden krachtiger maatregelen tot verhooging van 's lands weerbaarheid voorgesteld, doch ook deze kwamen niet tot uitvoering. Op grond van het advies der door hem ingestelde staatscommissie stelde de Minister Bergansius in 1890 voor: afschaffing der plaatsvervanging en een belangrijke contingentsverhooging; met het oog op de aanstaande verkiezingen kwam de behandeling dezer wetsontwerpen niet tot afdoening. Opvolger van den Minister Bergansius was de Generaal Seyffardt, de vader van het reservekader. Deze stelde contingentsverhooging en uitbreiding, gepaard aan verbetering, van de oefeningen der schutterij voor. De plaatsvervanging bleef behouden. Ook deze voorstellen kwamen niet in behandeling. Eerst in 1898 wist de Minister Eland den persoonlijken dienstplicht ingevoerd te krijgen; in 1900 diende hij zijn legerwetten in, doch dank zij de oppositie, in hoofdzaak van de Kamerleden Tydeman en Van Gilse, was ook deze minister van oorlog genoodzaakt af te treden. De zaak werd overgenomen door den Generaal Kool, die voor een goed geleide liquidatie en boedelbereddering zorgde. Deze minister ad interim werd opgevolgd door den oud-minister Bergansius, wiens tijd op 17 Aug. 1905 weer gekomen was en die in den Generaal Staal een opvolger vond. | |
[pagina 51]
| |
Negentig jaren tijds en vijftig ministers van oorlog zijn noodig geweest, om ons te brengen tot een toestand, waarmede een zeer groot deel der natie geen vrede kan hebben! De telkens weer afgebroken en onderbroken opbouw van onze legerinrichting heeft niet tot een voldoend resultaat geleid. En toch heeft deze lijdensgeschiedenis ook haar nuttige zijde, heeft de lange worsteling tusschen behoudend en vooruitstrevend, tusschen onverschilligheid en belangstelling, tusschen vaderlandsliefde en egoisme ons veel kunnen leeren. Langzaam, heel langzaam is de reactie gekomen; in woord en geschrift werden de gebreken onzer legerinstellingen behandeld, werd door der zake kundigen zoowel als door onbevoegden gewezen op hetgeen in hun oog verkeerd, verouderd, onzedelijk, onbillijk, ja, wat niet al was. Afschaffing van vreemde huurtroepen, invoering van voorbereidend militair onderwijs, reserve- en militiekader, maar vooral de persoonlijke dienstplicht en de verhooging van het moreel en intellectueel peil van het kader hebben tot die vermeerderde belangstelling bijgedragen. Het zijn niet meer alleen de onderste lagen der maatschappij, die het benoodigde personeel, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, leveren; jongelui uit alle standen der maatschappij dienen thans korter of langer tijd in het leger. Onze officieren behooren tot geen bijzondere klasse der samenleving, maar worden uit bijna alle klassen gerecruteerd; velen zijn door huwelijksbanden met burgerfamilies verbonden, worden in burgerbetrekkingen geplaatst, nemen allerlei functies waar, die geen militair karakter hebben. De kastegeest is zoogoed als verdwenen. De kapitein Rolf uit Majoor Frans met zijn Willemsorde, maar die nauwelijks een rapport kon schrijven, bestaat niet meer. Een onmiddellijk uitvloeisel daarvan is: meer aansluiting, meer voeling tusschen officieren en burgers, wederzijdsche waardeering, belangstelling in elkaars positie en werkkring. Had men vroeger meerendeels oudere onderofficieren, niet bijzonder intellectueel ontwikkeld, goede practici, doch die werktuiglijk hun zaken maar ook niet meer deden, drilmeesters, geen opvoeders, de schrik der miliciens door hun grove taal en bulderende toespraken, dikwijls niet afkeerig van sterken drank, bij uitzondering dronkaards, - dat type is zoogoed als geheel uit ons leger verdwenen; de oude, nijdige onderofficier, die twintig, dertig jaar lang in dienst bleef, om daarna versleten, stijf en stram in de burgermaatschappij terug te keeren als knorrige mopperaar, nergens bekwaam toe, bestaat niet meer. De inrichtingen tot opleiding van minder kader te Kampen, Schoonhoven en Arnhem werkten reeds eenigszins ten goede. Jong kader verving het oude; vele jongelui werden ‘langs den troep’ officier; de wetenschappelijke eischen, ook aan het mindere kader gesteld, werden verhoogd. Naarmate meer beschaafde en ontwikkelde jongelieden hun intrede | |
[pagina 52]
| |
in de kazerne deden, waren de oude, bulderende snorrebaarden er niet meer op hun plaats en verdwenen, om plaats te maken voor militie- en reservekader. De milicien en de (beroeps)onderofficier staan niet meer vijandig tegenover elkaar als het slachtoffer tegenover den tiran, maar de recruut weet, dat de milicien-korporaal of milicien-sergeant, die nu zijn meerdere is, nog vóór enkele maanden zijn gelijke was; dat hem de gelegenheid geopend is, om ook meerdere te worden. Het gevolg van die verandering is een grootere toenadering tusschen officieren, onderofficieren en minderen, waardoor grootendeels het ‘onbekend maakt onbemind’ met al zijn schaduwzijden wordt opgeheven, waaraan het personeel onzer marine nog zoozeer lijdt. Maar toch is men nog niet voldoende tot het bewustzijn gekomen, dat natie en leger één moeten zijn. Het heet zoo dikwijls: ‘Wij zijn geen militaire natie.’ Wat verstaat men onder militaire natie? Toch niet een volk van krijgers, dat den oorlog als een geliefkoosd handwerk beschouwt? Dat bestaat in Europa niet meer; dan zou men de Atjehers of de Zoeloe's als voorbeeld moeten nemen. Maar wat dan? Dat ons volk niet geheel opgaat in het leger; dat het niet altijd bereid is, om voor militair vertoon geld te offeren; dat een militair bij ons niet per se als hooger staand dan een burger beschouwd wordt? Neen, dan zijn wij geen militaire natie; van huis uit kooplieden, willen wij deugdelijke waar voor liefst weinig geld; we willen ons wel verzekeren, maar niet meer dan een normale premie betalen. We willen geen leger, dat nutteloos militair vertoon maakt, dat geld verlangt voor dingen, die niet bij zijn onmiddellijke bestemming behooren. Maar als ‘geen militaire natie’ beteekent: menschen, die nimmer strijden willen, die zich onttrekken aan alles, wat oorlog heet, dan laten wij ook een besliste tegenspraak hooren en de krachtige beweging hier te lande, die aandringt op het vormen van een volksleger: de vereeniging Volksweerbaarheid, die reeds op zooveel succes mag bogen, zou daarvan het bewijs kunnen leveren, ware het niet, dat onze geschiedenis voorbeelden genoeg aanbiedt, waarin het Nederlandsche volk - we spreken hier dus niet van huurtroepen - naar de wapens greep en de afkeer van vreemd gezag niet alleen een ijdele leuze maar een oprecht gemeende uiting was. De groote fout zit hierin, dat het eigenlijke leger der natie altijd vreemd is gebleven; dat de krijgsmacht op zichzelf stond. De burgerij stelde er geen belang in, leefde niet met haar mede, kende haar behoeften niet, onthield haar het noodigste, zoowel in materieelen als in moreelen zin. De tijden zijn voorbij, waarin het naar de wapenen grijpen en naar de grenzen ijlen voldoende was, om den vijand buiten de landpalen te houden; ‘dat men bij mobilisatie rustig kon afwachten tot tijd en wijle de betrokken Nederlanders behoorlijk waren wakker geschud en in | |
[pagina 53]
| |
stemming gebracht om er langzamerhand eens over te gaan denken, om te zijner tijd zich eventueel om het vaandel te gaan scharen’Ga naar voetnoot(*). De oorlog is een kunst en een zeer moeilijke, zeer veeleischende kunst, kostbaar in haar beoefening. De uitvindingen der moderne industrie eischen schatten gouds in haar toepassing; oefening van den troep, vooral met het oog op de zenuwmoordende invloeden van den modernen oorlog, den soldaat leeren, hoe hij zijn wapen moet gebruiken en onderhouden, eischt veel studie en dat alles is den eenvoudigen burger grootendeels onbegrijpelijk. Wat hij wèl begrijpt, is, dat de oorlogsbudgetten steeds hooger worden, dat personeel en materiaal steeds worden vermeerderd, dat de bureau's steeds meer uitgebreid worden, dat er nieuwe functies in het leven geroepen, nieuwe gebouwen gekocht of gebouwd, nieuwe garnizoenen geformeerd worden. En 't is den koopmansgeest een gruwel, dat materiaal, enkele jaren geleden - en zeer duur - gekocht, nu alweer verouderd heet, terwijl men het niet voor verminderden of halven prijs van de hand kan doen. Het artikel heeft ongeveer geen waarde meer. Onder de lasten van het oorlogsbudget lijden de sociale hervormingen; is het te verwonderen, dat de utopieën der voorstanders van den wereldvrede hier en daar ingang vinden; dat het mogelijk lijkt, dien grooten veelvraat, het leger, te vernietigen zonder nadeel voor het bestaan der natie? Offert men met tegenzin en morrend geld ten behoeve der krijgsmacht, nog veel minder gewillig draagt men persoonlijk de lasten, die het bestaan van een leger eischt. De vrijheidszin, die ons volk kenmerkt, heeft, als alle deugden, haar ondeugd en die is: afkeer van alle tucht, zoowel in het militaire als in het burgerlijke. Men beschouwt vooral de strenge militaire tucht als onnoodige, kleingeestige plagerij, doodend voor het gevoel van eigenwaarde van het individu, beschouwt haar als de oorzaak van slaafsche onderwerping, van een vernederend vernietigen van het zelfbewustzijn. Men ziet lang niet algemeen in, ook zelfs onder de meer ontwikkelde klassen der maatschappij niet, dat de militaire tucht geen doel maar slechts middel is, om den man te doordringen van het besef, dat de natuurlijke zucht tot zelfbehoud in de ure des gevaars door hem op den achtergrond moet worden gedrongen; dat hij steeds denken moet, niet in de eerste plaats aan zichzelf, maar aan het bereiken van het groote doel, waaraan hij, met duizenden anderen, meewerkt. Er is slechts één ding, dat de discipline vervangen kan, geen middel maar een gevoel, in het individu zetelend, en dat is: een sterk plichtsbesef. Wanneer het den jongeling hard valt, tijdens zijn militaire opleiding aan de krijgstucht te zijn onderworpen, dan vindt dat voor een groot | |
[pagina 54]
| |
deel hierin zijn oorzaak, dat hij aan geen tucht gewend is geweest en het noodzakelijke van de discipline niet inziet. Waar ligt hier de schuld? Wij meenen aan natie en leger beide, doch in hoofdzaak aan de eerste. Onze jeugd is over het algemeen losbandig en brutaal, mist allen eerbied voor het gezag, wordt gekenmerkt door vernielzucht; het aantal overtredingen, door jeugdige boosdoeners begaan, stijgt ontzettend. Wij meenen derhalve, dat òf de wijze van opvoeden onzer knapen te wenschen overlaat òf dat opzettelijk die kwade neigingen worden aangewakkerd òf wel dat beide invloeden in het spel zijn. Hoe het zij: de heer L. Simons heeft volkomen gelijk, waar hij zegt, dat gebrek aan tucht een weerzinwekkend en gevaarlijk verschijnsel is bij ons volk, niet bij onze straatjeugd alleenGa naar voetnoot(*). Een zeer goeden invloed op onze jeugd heeft daarentegen de in de laatste jaren krachtig toegenomen belangstelling in de sport gehad, niet alleen op het physiek, maar ook op het moreel. Waar het dus het streven moet zijn, om de vervulling der dienstplichten, we zeggen niet tot een lust, maar dan althans niet tot een gehaten last te maken, daar moet o.i. als eerste middel worden aangegrepen: een betere opvoeding der jeugd zoowel in het huisgezin als op de school. Men moet haar trachten te doordringen van het begrip, dat het leven in de maatschappij niet mogelijk is, als men alle verschil tusschen gezaghebbenden en ondergeschikten wegdenkt, wanneer de vrijheid in bandeloosheid ontaardt; men trachte haar zoodanig te ontwikkelen, dat zij niet domweg allerlei socialistische drogredenen goedig slikt, maar leert inzien, dat zij tegenover den Staat niet alleen rechten maar ook plichten heeft, dat gezag noodig is. De ethische zijde der opvoeding worde meer behartigd en het zal het leger en daarmede der natie zelf ten goede komen. Heeft men op die wijze betere resultaten bereikt, dan tot nu toe het geval is, dan eerst kan men den militairen gezaghebbenden de taak opdragen, om de op allerlei wijzen opgevoede jongelieden, uit allerlei klassen der samenleving afkomstig, in enkele maanden tijds op te leiden tot soldaten, die niet vijandig tegenover de discipline staan, die hun meerderen niet als hun natuurlijke vijanden beschouwen, maar wier moreel hoog genoeg ontwikkeld is, om niet langer blinde werktuigen maar denkende wezens te zijn, begrijpende, wat zij doen, en het noodzakelijke inziende, waarom zij het doen.
Onze militaire opleiding is jaren achtereen uitsluitend africhting, niet opvoeding geweest. Met de evolutie der denkbeelden is ook daarin verandering gekomen, in de laatste jaren zeer groote zelfs, al is de wetenschap daarvan bij een groot deel des volks nog niet doorgedrongen. Evenals elke andere gemeenschap heeft ook het leger zijn ultra- | |
[pagina 55]
| |
conservatieve en zijn ultra-vooruitstrevende elementen met tusschenliggende nuances. Zijn de hoogste legerautoriteiten over het algemeen vertegenwoordigers van de eerste categorie, de jongeren en ook zij, die buiten het leger staan, vormen in hoofdzaak de uiterste linkerzijde. Wat de oppositie in geschrifte betreft: eerst hadden wij het tijdschrift De Revolver, toen De Landsverdediging, nu De Militaire Gids. Vooral het laatste orgaan telt naast heftige bestrijders vurige aanhangers; waar sommigen met de daarin verkondigde denkbeelden dwepen, vindt men anderen, die het met haat en minachting bejegenen. Het voornaamste, waardoor De Militaire Gids zich van zijn voorgangers onderscheidt, is, dat het tijdschrift bestemd is voor ‘weermacht en natie’; dat ook niet-militairen dus geacht worden belang te stellen in alles, wat de landsverdediging betreft. En gelukkig wordt dat meer en meer het geval. De oppositie in het leger is iets eigenaardigs, omdat het een instelling geldt, waarvan juist een kenmerk is, dat elke oppositie, in verband met het wezen der instelling, onbestaanbaar moet worden geacht. En in weerwil van alle wetten en bepalingen, waarbij den mindere het recht van beklag, van beroep op een hoogere autoriteit wordt gegeven, zijn er toch middelen genoeg, om hen, die zich niet lijdelijk neerleggen bij alles, wat over hen beslist wordt, neer te drukken en tot zwijgen te dwingen. Ook daar, waar het niet de belangen van den dienst geldt en men gevoelt, weet, overtuigd is, dat een ongewenschte overplaatsing, een achterstelling voor het bekleeden van een begeerde functie als straf moet worden beschouwd, is een onrechtvaardigheid gepleegd, al zij deze dan ook niet zoo schreeuwend, dat een bepaald wetsartikel geschonden wordt. Veelal wordt aan de oppositie verweten, dat haar leden anoniem schrijven. Maar wanneer het slechts de bestrijding van een zaak, van het optreden van bepaalde personen in dienstaangelegenheden geldt, waar voor beleediging en laster steeds iemand verantwoordelijk gesteld kan worden, wat doet het er dan toe, of Muller of Brouwer erop wijst, wat verkeerd, verouderd of onbillijk is? Tenzij men denkt aan wraakoefening. Wel zal het een enkele maal voorkomen, dat een ontevredene, een mopperaar, die zich ten onrechte verongelijkt waant, de anonymiteit te baat neemt, om zijn gal uit te spuwen tegen de gestelde machten, maar dat zal toch uitzondering blijven en de redacteur heeft tot plicht dergelijke zaken, die een tijdschrift slechts in waarde doen dalen, te voorkomen. Maar de oppositie heeft veel doen verbeteren, wat zonder haar wellicht nog jarenlang even slecht, even verouderd zou zijn gebleven. De legerautoriteiten wezen aanvankelijk ‘alle Tadel als übelwollende Nörgelei zurück, selbst wenn sie aus der eigenen Mitte kamen’Ga naar voetnoot(*). Schoor- | |
[pagina 56]
| |
voetend, onwillig, bij stukjes en beetjes werd langzamerhand wat toegegeven aan den onbesuisden aandrang van hen, die alles hals over kop veranderd willen hebben. Men begint in te zien, dat alles, wat niet uitsluitend de landsverdediging betreft, uit den booze is; dat in het leger alle schijn, alle uiterlijkheid, overdaad, tijd- en geldverspilling moeten vermeden worden. Zoo is dan ook in de laatste jaren meer en meer het begrip levendig geworden, dat men den soldaat niet als een machine maar als een denkend wezen moet behandelen; heeft het drillen plaats gemaakt voor opleiden, onderwijzen, opvoeden. Officieren en onderofficieren streven ernaar, om bij de opleiding paedagogisch en methodisch te werk te gaan; reglementen en voorschriften ademen een verstandigen en humanen geest. Ook het omgaan met en de opvoeding van minderen wordt aan het kader onderwezen, al zal men in het leger steeds ook slechte onderwijzers hebben en al kan de officier niet altijd in de eerste plaats als onderwijzer optreden. Een groote grief tegen de oppositie is, dat men gaat tornen aan de lijdelijke gehoorzaamheid, tot nu toe de basis van alle militair gezag. Men wees van de zijde der jongeren op het meer individueele karakter der tegenwoordige wijze van oorlogvoeren, op het verschil tusschen het meerdere intellect van een groot deel onzer miliciens in vergelijking met dat der vroegere huurtroepen, waardoor zij hun waarde als denkend wezen gevoelen en het zonder tegenspraak, zonder overwegen, zonder nadenken gehoorzamen hun tegen de borst stuit. Er is een beweging ontstaan, die naar een leger volgens het zoogenaamde Zwitsersche stelsel dringt; anderen houden krampachtig vast aan het Pruisische systeem; een derde partij wil een volksleger, op nationale leest geschoeid, geen navolging. De Zuid-Afrikaansche oorlog bracht er het zijne toe bij, om het zoogenaamde volksleger populair te maken. De jongeren wezen op het aanvankelijke succes, door de Boeren, door een volk, dat noch kazernes noch paradevormen kent, behaald op hun militair geschoolde tegenstanders, vergetende, dat dezen meermalen geslagen, maar nimmer verslagen werden. De ouderen zagen met zekere voldoening, dat gebrek aan discipline, onbekendheid met tactische vormen, gemis aan samenwerking oorzaken waren van het débâcle der Boeren. Toch bleef er iets hangen van hetgeen men begon met te ignoreeren, vervolgens onwillig te beschouwen en eindigde met te bestudeeren. De Transvaal-oorlog heeft ook ten onzent zijn invloed op de exercitie- en andere reglementen uitgeoefend. ‘Het leger is wèl een voorbeeld van conservatisme, maar zóó conservatief kan geen organisatie ter wereld zijn of de machtige tijdgeest zal haar aangrijpen, onmerkbaar aanvankelijk maar toch onweerstaanbaar en ontegenzeggelijk’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 57]
| |
Ongelukkig ontbreekt de leidende gedachte; opvolgende ministers van oorlog hebben, ieder op zijn wijze, getracht het goede te scheppen, maar, helaas! het bleef bij sprongen en stooten, nu in deze, dan in gene richting; een vast, juist afgebakend, doorgezet plan van legerhervorming werd tot nu toe gemist. De politieke partijen verkondigen bijna alle, dat haar streven is de militaire lasten in elk opzicht te verminderen en dat dit zeer goed mogelijk is. Dientengevolge heeft de natie wantrouwen in de legerorganisatie gekregen. Dat wantrouwen wordt in de hand gewerkt door de critiek op de legerinstellingen, enz., door onkundigen uitgeoefend. Zij, die, in verband met korten oefeningstijd, reserve- en militiekader, slechts kort in de kazerne verblijf houden, in inferieure rangen dienende, waartoe zij echter snel opgeklommen zijn, dikwijls als ongegradueerden zelfs, ontzien zich niet hun halve kennis, hun vluchtige indrukken openbaar te maken, een vernietigend oordeel te vellen over ingewikkelde zaken, die zij slechts oppervlakkig hebben leeren bezien. ‘Pour savoir une chose, il faut l'avoir apprise’, blijft een oude waarheid, en toch: er wordt zoo veelvuldig geoordeeld, dat men een zaak volkomen doorgrond heeft, terwijl men slechts met het uiterlijk heeft kennis gemaakt. Wij leven in een tijd, waarin ieder burger, op gegevens, hem door onbevoegden verstrekt, voortbouwende, zich een oordeel à la minute aanmatigt over militaire quaesties, die een jarenlange, grondige studie eischen. Meermalen wordt smadelijk afgegeven op maatregelen, door legerautoriteiten genomen, terwijl men geen flauw besef heeft van de omstandigheden (dikwijls op mobilisatie-aangelegenheden berustende en die zeer te recht geheimgehouden worden), welke daaraan ten grondslag liggen. Waar het leger het vrij wel eenige middel is, om zich met geweld te verzetten tegen de willekeur en de ongerechtvaardigde eischen van andere staten, moet het geheele volk overtuigd zijn, dat het welzijn van het leger ook het zijne is; dat de krijgsmacht het volk is in een bepaalden toestand; dat natie en leger één moeten zijn, niet min of meer vijandig tegenover elkaar moeten staan, en dat van weerszijden vertrouwen, toewijding en belangstelling moeten bestaan. Ten slotte willen wij hier nog aanhalen, wat Majoor Bosboom zoo juist opmerkt: ‘In de eerste plaats acht ik het dan noodzakelijk, dat naar vrede gestreefd worde in eigen boezem, dat getracht worde de op militair gebied uiteenloopende richtingen tot verzoening te brengen, opdat gezamenlijk zal kunnen worden opgetrokken, ten einde te geraken uit een toestand, welke dreigt zich hoe langer hoe meer als een onhoudbare te zullen gaan afteekenen’Ga naar voetnoot(*). Utrecht, Februari 1906. J.E. |
|