De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||
Neerwinden
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
une campagne ordinaire, mais une campagne en quelque sorte de décision et de crise’, schreef Lodewijk aan een zijner maarschalkenGa naar voetnoot(*). Volgens het beraamde oorlogsplan zouden de Spaansche Nederlanden het hoofdoperatietooneel worden; hier wilde men Willem III met overmachtige strijdkrachten te lijf gaan. Daartoe zou het Fransche leger, in twee hoofdgroepen gesplitst, optreden; op de vleugels, in Vlaanderen en in Luxemburg, twee kleinere groepen. Één der hoofdgroepen, sterk 78 bataljons en 160 eskadrons, zou onder het bevel van den Hertog van Luxemburg, de andere, sterk 52 bataljons en 116 eskadrons, onder het persoonlijk bevel des Konings komen; te zamen omstreeks 110,000 strijdersGa naar voetnoot(†). Getrouw aan de beginselen van oorlogvoeren in dien tijd, wilde men niet het vijandelijke leger aanvallen, doch de operatiën richten op de verovering van de stad Luik, op de bedreiging van de meer noordelijk gelegen Maasvestingen van de Republiek en van de Duitsche staatjes tusschen Maas en Rijn. Kennelijk zat bij dit plan de juiste gedachte voor, om door eene onmiddellijke bedreiging van het grondgebied der Republiek deze als een der machtigste leden van het Verbond tot den vrede te dwingen en daarmede het Verbond zelf uit elkaar te doen vallen. Ofschoon de samentrekking van elk der beide hoofdgroepen in de maand April zou plaats hebben, schijnt geldgebrek ook hierbij vertragend gewerkt te hebben. Eerst in de tweede helft van Mei werd de opmarsch van beide groepen voltooid, die van Luxemburg tusschen Ath en Bergen (Mons), die van den Koning bij Doornik (Tournay). Doch de Koning had zich nog niet bij het leger gevoegd. Onderweg door eene lichte ongesteldheid opgehouden, kwam Lodewijk eerst den 2den Juni in de nabijheid van Bergen bij de toen daar vereenigde hoofdgroepen aan. Een talrijke hofstoet, waarbij niet minder dan 27 dames, waaronder Madame De Maintenon en vele prinsessen van den bloede, vergezelde hem. De operatiën begonnen daarna met een afmarsch der beide groepen in oostelijke richting naar de zijde van Luik; den 7den Juni stonden zij bij Gembloux, ongeveer 55 K.M. van Bergen.
Willem III behield zich ook in dezen veldtocht het opperbevel voor over het bondgenootschappelijk leger in de Spaansche Nederlanden. Onderricht van de groote toerustingen van zijn tegenstander, deed hij ook van zijn kant alle moeite, om zoo vroeg en zoo sterk mogelijk te velde te verschijnen. Reeds 3 Maart uitte hij echter de volgende klacht: ‘Die middelen,’ zoo schrijft hij, ‘die het Parlement mij heft gegeven, fallende so veel te kort.... so dat ick mij in grootste vergelegenheyt vinde van de werelt’Ga naar voetnoot(§). | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Ook hier werd het Mei, toen de troepen hun opmarsch uit de winterkwartieren voltooiden. In het laatst van deze maand kwam Willem III te Brussel bij het leger aan. De hier verzamelde troepen - Duitsche, Deensche, Spaansche, Hollandsche en Engelsche - vormden de hoofdgroep der Verbondenen. Behalve deze hoofdgroep werd eene afdeeling troepen in Vlaanderen en een aanzienlijk korps in en om Luik opgesteld. De geschiedschrijvers van die dagen hebben zich niet beijverd eene eenigszins nauwkeurige sterkteopgaaf der legers te vermelden. Gewoonlijk geven zij het aantal bataljons, eskadrons en vuurmonden op, waaruit de legers zijn samengesteld; doch ook in dit opzicht bestaat weinig eenstemmigheid. Daar voorts de sterkte der genoemde bataljons en eskadrons zeer uiteenliep en ook in den loop van een veldtocht door verliezen en aanvullingen voortdurend verandert, zoo kan slechts benaderend de sterkte worden opgegeven, terwijl dan nog de verhouding van strijders tot niet-strijders ontbreekt. Men zal niet ver van de waarheid zijn, indien men aanneemt, dat Willem III bij Brussel ongeveer 54,000 man in 71 bataljons en 102 eskadrons met 101 vuurmonden samentrok. In en om Luik verzamelden zich omstreeks 26,000 man in 29 bataljons en 70 eskadrons. Onderricht van de getalovermacht zijner tegenpartij en van haar vroeger voltooiden opmarsch, besloot Willem verdedigend te werk te gaan en voerde hij zijn leger, zoodra hij den rechtsafmarsch van de Fransche legers vernam, van Brussel naar Leuven. Hier kwam hij den 5den Juni aan en koos zich eene stelling ten zuidoosten van de stad tusschen de Dijle en de beek bij Lovenjoul ‘à portée de couvrir Bruxelles et de donner la main à Liège’Ga naar voetnoot(*). Den 7den vernam hij, dat de tegenpartij op dezen dag ter sterkte van 127 bataljons en 276 eskadrons te Gembloux en Walhain (40 K.M. ten Z. van Leuven) was aangekomen. De plannen, die hij den vijand toeschreef, stelt hij in een brief van 7 Juni als volgt voor: ‘Ils marchent le long de la grande chaussée et selon toutes les apparences, ils vont attaquer Lièges ou Maastricht, ils ont de très-grands préparatifs et magasins à Namur pour un siège’Ga naar voetnoot(†). Het zal hier en in het vervolg de aandacht trekken, hoe spoedig en juist beide partijen van elkanders bewegingen en plannen onderricht waren. Dat dankte men o.a. aan een uitstekend spionnenstelsel, aan de mededeelingen van talrijke deserteurs, die de huurlegers van dien tijd opleverden, aan de langzaamheid der bewegingen van de legers en aan den korten afstand, waarop deze van elkaar verwijderd waren. Als eene gunstige omstandigheid voor de Verbondenen ten aanzien van het verloop van den veldtocht mocht wel gerekend worden de aanwezigheid van Lodewijk XIV als opperbevelhebber van het Fransche leger. De Zonnekoning was geen veldheer en evenmin bezat hij geschiktheid | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
voor troepenaanvoerder. Aangezien niets zijne ijdelheid en zijn hoogmoed meer zou hebben kunnen krenken dan eene nederlaag of een mislukt beleg, hadden zijne onderbevelhebbers en raadgevers te zorgen, dat de stralenkrans van roem, die 's Konings hoofd omgaf, niet verduisterd werd. Het gevolg daarvan was, dat ieder hunner zich hoedde der fortuin kwade kansen aan te bieden, hetgeen niet beter te bereiken viel, dan door elke aanraking met den vijand te vermijden. De aanwezigheid van Lodewijk XIV, tuk op krijgsroem, onder zijn naam door anderen te behalen, was een remschoen voor de operatiën van zijn leger; dat kwam der tegenpartij ten goede. Doch lang zou die aanwezigheid niet duren. In een krijgsraad, op 8 Juni te Gembloux gehouden, wordt den Koning geadviseerd, naar aanleiding van de verovering van Heidelberg door het Fransche leger van den Middel-Rijn, het hoofdoperatietooneel van dezen veldtocht te verplaatsen van de Spaansche Nederlanden naar Duitschland. Lodewijk vereenigt zich met dit advies en beveelt aan zijn zoon, den Dauphin, met 32,000 man het leger van den Middel-Rijn te gaan versterken. Het aldus aanmerkelijk verzwakte overschot zijner troepen in de Nederlanden - 96 bataljons en 201 eskadrons, omstreeks 75,000 strijders, - stelt hij onder bevel van den Hertog van Luxemburg en keert zelf naar Versailles terug, na nauwelijks eene week bij het leger te zijn geweest. Dit onbegrijpelijke besluit, zeer waarschijnlijk het gevolg van 's Konings verlangen, om zich van het krijgstooneel te verwijderen, en waaraan hovelingen een schijn van landsbelang hadden te gevenGa naar voetnoot(*), vaagde alle plannen, alle toebereidselen, lang ontworpen en ten deele uitgevoerd, plotseling weg.
Met Luxemburg als opperbevelhebber namen de operatiën eene andere wending. Deze aanvoerder van naam, te recht in de bestrijding van 's vijands leger het hoofddoel der operatiën ziende, besloot dat op te zoeken. Den 15den Juni brak hij met het Fransche leger op in de richting van Leuven en stelde zich tegenover de verbondenen tusschen Bossuijt (Bossut) en Sluis (l'Écluse). Den 17den verkende hij de stelling zijner tegenpartij, doch haar vermoedelijk zeer sterk vindende, viel hij niet aan. Willem III, onderricht van den afmarsch van een deel van het Fransche leger naar Duitschland, schreef op 21 Juni: ‘L'armée du maréchal de Luxembourg demeure campée à une lieue et demie d'ici. Il n'y a point d'apparence, qu'il nous attaque, notre poste étant fort bon. Et je crains, que nous ne pourrons point aussi l'attaquer, étant si avantageusement posté, où il est’Ga naar voetnoot(†). Zoo bleven beide partijen tegenover elkander staan tot den 8sten Juli. Toen brak Luxemburg zijn kamp op, daartoe genoopt door gebrek aan | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
verplegingsbenoodigdheden, en marcheerde oostwaarts naar de omstreken van Heijlissem, aan de oevers van de Kleine Geete (Gette), 27 K.M. ten z.o. van Leuven. Hier bleef hij weder tot den 18den Juli, zonder dat Willem III zijne stelling verliet. Tot dusverre droeg het krijgsbeleid van den Koning-Stadhouder goede vruchten. Het was duidelijk, dat Luxemburg's overmacht niet zoodanig was, dat hij zijn tegenstander in diens verschanste stelling met goed gevolg meende te kunnen aanvallen. Nadat echter Luxemburg naar Heijlissem was gemarcheerd, beging de Koning een misslag. Hij bestemde namelijk een deel van zijn leger - vermoedelijk omstreeks 10,000 man -, nl. 13 bataljons en 25 eskadrons met 17 vuurmonden, onder bevel van den Hertog van Wurtemberg tot het doen van een inval in Fransch-Vlaanderen. Het gros dezer troepen marcheerde den 11den Juli van Leuven af. Vraagt men zich af, wat den Koning kan bewogen hebben, om ten behoeve van zulk eene ondergeschikte zaak zich zoo te verzwakken, dan kan men, afgezien van eenig financieel voordeel, daarbij te behalen door brandschattingen, als waarschijnlijke reden noemen de verwachting, dat Luxemburg òf met zijne geheele macht òf met een aanzienlijk deel daarvan eveneens naar Vlaanderen zou afmarcheeren, als wanneer het gevaar voor de Maasvestingen zou zijn afgewend en wellicht eene gunstige gelegenheid voor eenig offensief optreden zou ontstaan. Dergelijke ‘diversiën’ waren toenmaals zeer gewild. Luxemburg echter was te ervaren, om op het voorstel in te gaan; hij was in menig opzicht als troepenaanvoerder zijn tijd en zijne tijdgenooten vooruit. Hij detacheerde niet, maar hield zijne krachten bij elkaar, gereed, om met verzamelde macht en op het goede oogenblik zijne tegenpartij aan te vallen. ‘Pour embrasser trop, les petites choses peuvent faire manquer les grandes’, antwoordt hij den Franschen oorlogsministerGa naar voetnoot(*), die hem namens zijn meester aandrijft eveneens troepen naar Vlaanderen te zenden. Den 18den Juli marcheert hij van Heijlissem naar de Maas en, terwijl hij met het grootste gedeelte van zijn leger zich bij Vinalmont opstelt, laat hij door het overige deel Hoei (Huij) aanvallen. Hoei was eene versterkte stad zonder veel beteekenis, zoodat men wel mag aannemen, dat het eigenlijke doel dezer onderneming was den Koning te bewegen diens stelling bij Leuven te verlaten. Reeds in den avond van den 18den Juli was Willem III onderricht van Luxemburg's afmarsch. In de meening, dat de afmarsch naar de Maas de inleiding zou zijn voor een beleg van Luik, besloot de Koning den volgenden dag, om den 20sten eveneens oostwaarts te marcheeren. Op dezen dag kwam het leger der Verbondenen te Thienen (Tirlemont) 19 K.M. van Leuven, alwaar de Koning bericht ontvangt van den aanslag op Hoei. Den 21sten slaat hij zijn kamp op te Neerhespen, 9 K.M. van Thienen. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Den 23sten staat de Koning nog te Neerhespen. Hij schrijft op dezen dag, dat hij zijn marsch naar de Jaar wil voortzetten, zich met de bezettingen van Maastricht en Luik vereenigen en dan Hoei wil trachten te ontzettenGa naar voetnoot(*). Dan marcheert hij op dezen dagGa naar voetnoot(†) of wel op den 24stenGa naar voetnoot(§) naar Houppertingen, 16 K.M. van Neerhespen. Den 24sten verneemt hij te Houppertingen, dat Hoei genomen is, en detacheert alsnu ongeveer 7000 man infanterie - 10 regimenten infanterieGa naar voetnoot(**) - naar Luik en naar Maastricht ter versterking van de garnizoenen dezer plaatsen. Vervolgens neemt hij op denzelfden dag, dat deze troepen afmarcheeren, 25 Juli, den terugmarsch aan naar Neerhespen, alwaar zijn leger een kamp betrekt op den rechteroever van de Kleine Geete, van af Wanghe noordwaarts. Ook Luxemburg marcheert den 25sten uit de omstreken van Hoei naar die van Luik af, als had hij thans een aanslag op deze plaats in den zin, en vestigt zijn hoofdkwartier te Leskij (Lexhij), 36 K.M. van Neerhespen. Het Fransche leger stond hierbij tusschen het leger der Verbondenen en Luik. Deze opstelling was niet zonder gevaar, aangezien bij een aanval van Willem III Luxemburg niet alleen Luik en de Maas in den rug had, doch ook de verbindingslijn met zijne magazijnen in het verlengde van zijne flank liep. Men mag daaruit afleiden, hoe weinig Luxemburg een aanvallend optreden van zijn tegenstander vreesde. Inderdaad bestond voor zoodanige vrees, nadat Willem III zich bij Houppertingen ten tweeden male verzwakt had, weinig aanleiding. Vermoedelijk had deze toen nog onder zijn onmiddellijk bevel 58 bataljons, 117 eskadrons en 84 vuurmonden; aan strijders sterk 30,000 man infanterie en 20,000 ruitersGa naar voetnoot(††). Luxemburg daarentegen had, met inbegrip van het ruiterkorps van D'Harcourt, ten oosten van de Maas gedetacheerd, onder zijn bevel 89 bataljons, 217 eskadrons en 70 vuurmonden, vermoedelijk aan strijders sterk 40,000 man infanterie en 30,000 ruitersGa naar voetnoot(§§). De detacheeringen naar Vlaanderen en naar Luik en Maastricht hadden Luxemburg de getalmeerderheid, behalve in cavalerie, ook in infanterie bezorgd. Stellen wij op den voorgrond, dat Luik reeds van een garnizoen van 10,000 man voorzien was en dat Maastricht niet rechtstreeks bedreigd werd, dan schijnt het, dat de verdere versterking dier garnizoenen het veldleger niet had mogen verzwakken. Indien Luxemburg toch werkelijk het beleg voor Luik wilde slaan, hetgeen, gelet op zijne | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
betrekkelijk geringe overmacht, op de sterkte van Luik en op de nabijheid van een ontzettingsleger, niet zoo heel waarschijnlijk was, dan zou een offensief optreden van den Koning tegen de troepen, die het beleg dekten, des te meer kans van slagen hebben, naarmate 's Konings leger sterker was, en daarmede werd dan tevens het beleg des te onwaarschijnlijker. In het algemeen is er bij den marsch des Konings van Leuven naar Houppertingen en terug naar Neerhespen op te merken, dat daaraan geen bepaald doel, geen duidelijk uitgesproken denkbeeld ten grondslag ligt. Noch de richting van den marsch noch de uitvoering wijst op een offensief doel, evenmin op eene poging, om Hoei te ontzetten of Luik te dekken. Hoogstens zou men erin kunnen ontdekken een voornemen, om de Maas in de richting van Visé te naderen en daarmede Maastricht te dekken of een inval in de Generaliteitslanden van de Republiek te voorkomen. Doch ook deze meening moet losgelaten worden, als men den Koning, zoodra Luxemburg zich naar Luik wendt, onmiddellijk den terugmarsch ziet aannemen. Wij moeten dan ook waarschijnlijk de marschen van den Koning van den 20sten tot den 25sten Juli beschouwen als eene dier groote operatiën zonder strategisch doel, die in de oorlogen van dien tijd zoo veelvuldig voorkomen. Wij zien den Koning na den marsch van den 25sten kampeeren op den rechteroever, d.i. naar 's vijands zijde, van de Kleine Geete, dus met het riviertje in den rug op een dagmarsch afstand van 's vijands voorste afdeelingen. Eene dergelijke handeling zou volgens tegenwoordige begrippen van oorlogvoeren als roekeloos worden aangemerkt en op den aanvoerder den stempel van onbekwaamheid drukken. In die dagen echter was zoodanige handeling vrij algemeen, al bleef zij ook tegenover een stouten, vijandelijken aanvoerder, die snel en verrassend optrad, zeer gevaarlijk. Zulke aanvoerders echter, die in weerwil van de geringe beweegbaarheid der legers, van hun bezwarenden tros en nasleep, van de slechte wegen en van de bezwaren, aan de verpleging verbonden, toch nog snel en verrassend offensief konden optreden, traden zoozeer buiten de rij van de middelmatigheid, dat hun aantal zeer gering was. Tegenover de vele voordeelen van zoodanige opstelling nam men daarom gaarne de kwade kansen in den koop. Die voordeelen kwamen uitsluitend aan het zoo moeielijke vraagstuk van de legerverpleging in die dagen ten goede. De tegenwoordige wijze van legering bij en verpleging door de inwoners was toen onbekend en was bij de samenstelling der toenmalige legers niet toe te passen. Men voedde uit magazijnen en legerde in kampen. Daardoor kon men de troepen bij en in de hand houden en belette men de desertie der huurlingen, waaruit de legers waren samengesteld. Doch hout en water en fourage voor het buitengewoon groot aantal paarden kon men aan- noch medevoeren; daarin moest de landstreek voorzien. Daar bronnen en putten eene geheel onvoldoende hoeveelheid water | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
opleverden, zag men na afloop van elken marsch de troepen bij voorkeur hun kamp opslaan bij eene beek of bij een riviertje, liefst in den rug, dat stroomend water opleverde, waarvan de boorden door weiden omzoomd en met hout bezet waren. Zoo geschiedde het ook op 25 Juli 1693, dat de Koning in weerwil van de waarschuwing van zijn onderbevelhebber, den Keurvorst van BeierenGa naar voetnoot(*), in zoo gevaarlijke stelling zijn kamp betrok. De Keurvorst had het voorstel gedaan den marsch tot Thienen te vervolgen, doch dat voorstel werd niet ingewilligd:
Eerstgenoemde reden was zeker van gewicht, doch verloor dat gewicht na den marschdag. Als wij dan ook het leger van de Verbondenen 26, 27 en 28 Juli op dezelfde plaats zien legeren, dan kan men dat den opperbevelhebber als eene onvoorzichtigheid aanrekenen, die tegenover een generaal als Luxemburg niet ongestraft zou blijven. Deze laatste verkende den 26sten Juli Luik. Hetzij dat hij daarbij de vesting zeer sterk en het welslagen van een aanval twijfelachtig vond, hetzij dat hij in het geheel geen plan had, om de stad aan te vallen, en slechts demonstratief te werk ging: van een aanval kwam niets, alhoewel hij eenige voorbereiding daartoe openlijk aankondigde en deed uitvoeren. Den 27sten vernemende, dat zijn tegenstander zich den 25sten na hernieuwde detacheering teruggetrokken heeft en op den rechteroever van de Kleine Geete gelegerd is, neemt hij zijn besluit, dat hij in zijn brief van den 27sten 's avonds aan Lodewijk XIV als volgt mededeelt: ‘Je me détermine à passer le Jaar et à marcher au Prince d'Orange. Le voilà affaibli de ces dix bataillons; il l'est encore par le détachement du duc de Wurtemberg. C'est ce qui me fait douter, qu'il nous attende. Mais pour l'approcher de plus près, je fais état de marcher à minuit avec toute la cavalerie et les dragons..... Si j'apprends dans ma marche, que les ennemis n'aient point décampé, je ne ferai qu'une halte pour nous remettre tous ensemble; après quoi je marcherai au prince d'Orange’Ga naar voetnoot(§). De voorbereiding en de uitvoering van dit snel genomen besluit doen ons Luxemburg's groote bekwaamheden als troepenaanvoerder kennen. Terwijl hij nog den 27sten zijne troepen belegeringsmateriaal doet aanmaken, zendt hij den maarschalk Hertog van Joyeuse met 14 bataljons infanterie en 5 regimenten cavalerie af in de richting naar | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Vlaanderen tot misleiding van den vijand, want Luxemburg's voornemen was met alle beschikbare krachten op het slagveld te verschijnen. Daartoe riep hij bij nadere bevelen zoowel Joyeuse als D'Harcourt, die op den rechter-Maasoever gedetacheerd was, op. In den nacht van 27 op 28 Juli brak er een vreeselijk onweder los; de afmarsch werd uitgesteld. Toen de voorste afdeelingen om 3 uur v.m. zich in beweging stelden, regende het nog met stroomen. Aan de overgangen van de Jaar gekomen - 15 K.M. van Lexhij -, deed Luxemburg de hoofden der colonnes rusten, ten einde deze laatste te doen opsluiten en de rapporten zijner partijgangers af te wachten, of Willem III nog altijd in zijne oude stelling stond. Aan de Jaar sloot zich ook het korps van Joyeuse weder aan. Toen bericht inkwam, dat de Verbondenen nog op den rechter-Geeteoever stonden, brak het Fransche leger in 7 colonnes van de Jaar op, richting nemende op Landen en Sint-Geertruid, ± 5 K.M. ten z.o. van Wanghe en Neerhespen. Luxemburg zelf, aan het hoofd van een sterk cavaleriekorps, ging bij den molen van Waremme de Jaar over, zijn leger vooruit. Om 3 uur n.m. kwam hij op de hoogten van Landen aan, doch zijne colonnes waren verre ten achteren. De zware regens hadden de leemachtige wegen bijna onbegaanbaar gemaakt; de infanterie kwam met moeite vooruit. Eerst tegen zonsondergang kwamen de hoofden der infanterie-colonnes bij Landen aan, en het duurde tot 10 uur n.m., voordat het geheele Fransche leger, in verschillende liniën achter elkander, ten westen van Sint-Geertruid en Landen was opgemarcheerd. Daardoor was alle hoop voor Luxemburg vervlogen, om nog op dezen dag de gewenschte beslissing te verkrijgen. Nog eene andere oorzaak dan de slechte wegen had aanleiding gegeven tot de late aankomst der infanterie. De vermelding daarvan doet zien, aan welke moeielijkheden de gebruiken van dien tijd den aanvoerder blootstelden. Bij den afmarsch der colonnes waren deze, in de onzekerheid, of het tot een slag zou komen, geformeerd, zonder te letten op de volgorde der afdeelingen in de colonne. Het gebruik gaf echter aan de oudste regimenten de eer van, zoodra het tot een gevecht kwam, in de colonnes aan het hoofd en in bataille op de vleugels geplaatst te worden. Toen men nu van de Jaar wilde opbreken, eischten de oude regimenten hun voorrecht op. Men durfde hun eisch niet afwijzen en zoo was men genoodzaakt de colonnes te doen contra-marcheeren, ten einde de oude regimenten, die aan den staart marcheerden, aan het hoofd te brengen. Neemt men de diepte der colonnes in aanmerking, dan ging daarmede veel tijd verloren.
‘Naedat op den 25sten Julij op het overgaen van Huy 10 regimenten te voet onder de brig. Swerijn uit het leger, doenmaels tot Hoppertingen, naer Luijck waeren gedetacheert ende denselfden dagh ons met het | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
gross wederom tot Neerhespen quaemen legeren, zoo is d'armée tot op den 28sten deeses aldaer stil gelegen, als wanneer van des vyants voorneemen geen andere naerigt hadden, als dat Luijck wilden attacqueren ende daertoe eene groote quantiteyt faschijnen hadden doen vervaerdigen’Ga naar voetnoot(*). Hieruit blijkt, dat de Koning zijn leger vier dagen in zijne gevaarlijke stelling liet staan. In het rapport omtrent den slag van Neerwinden, op last des Konings geschreven, wordt gezegdGa naar voetnoot(†), dat zulks geschiedde, om zich niet te ver van den vijand te verwijderen. Rekende de Koning er wellicht op, dat hij bij nadering des vijands altijd nog zijne stelling zou kunnen ontruimen en dat de partijgangers, die hij voortdurend voeling met den vijand deed houdenGa naar voetnoot(†), hem wel tijdig zouden inlichten, dan maakte hij zich aan eene misrekening schuldig, die in ieder ander persoon dan dezen opperbevelhebber aan gemis van oorlogservaring zou moeten toegeschreven worden. Immers, omstreeks het middaguur van den 28sten Juli kwamen berichten van zijne partijgangers in, dat zij niet zoo ver als gewoonlijk hadden kunnen voortdringen, omdat zij ter hoogte van den molen van Waeren (Waremme) gestuit waren op ‘een kloek lichaam Ruijterij’Ga naar voetnoot(†), dat hun belet had aan de andere zijde van de Jaar te verkennen. (afstand van Waremme tot aan de Kleine Geete 20 K.M.). Twee Fransche deserteurs brachten vervolgens het bericht, dat Luxemburg sedert het aanbreken van den dag in aantocht was. Het blijkt niet, dat bij en na ontvangst van deze berichten door den Koning al dadelijk maatregelen genomen zijn. Eerst toen omstreeks 3 uur n.m. eene patrouille het bericht bracht, dat de vijand snel naderde, kwam er leven in het kamp der Verbondenen. De Koning namelijk begaf zich, vergezeld van zijne onderbevelhebbers, onder dekking van een piket ruiterij voor het front ter verkenning - vermoedelijk op de hoogte 85Ga naar voetnoot(§), die tusschen Neerwinden en Rumsdorp het hoogste punt in het terrein vóór het kamp was. In de Relatie van de battaille van Hendrik Casimir II vindt men de volgende omschrijving: ‘Soo is deselve’ (de vijand) ‘niettegenstaende wel 5 uhren van ons lag in stilte soodanig tot ons genaedert, dat niet als effen naar den middagh van desselfs aenmarsch kennisse bequaemen, zijnde derselver avant garde bereijts soo verre geavanceert, dat van onse voorwagten konde werden gesien, doch alsoo men onseeker was, off deselve ons souden willen aendoen, dan off door deese precipitante marsch d'onse alleen sochten voor te koomen om die van Leuwen’ (Leuven) ‘ende Brussel af te snyden, soo is Syne Majesteit, terwylen | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
aen d'armée bevoolen wierdt onder de waepenen te koomen, den vyant in persoon gaen recognosceeren’Ga naar voetnoot(*). Toen de Koning op de hoogte 85 aankwam, zag hij reeds de vijandelijke cavalerie voor zich op het hooge terrein bij Landen en Sint-Geertruid. Ook hier leerde de ervaring, dat het bericht van eene cavalerie-patrouille omtrent de snelle nadering des vijands, die haar tevens tot teruggaan noopt, niet veel tijd verschaft tot tegenmaatregelen. Stijgt de hoogere bevelhebber te paard, om naar aanleiding van het bericht ter hoogte van zijne voorposten den toestand te gaan opnemen, dan ontwaart hij gewoonlijk den vijand reeds in het voorterrein. Toen nu verder bij de verkenning bleek, dat achter de vijandelijke cavalerie het geheele Fransche leger in aantocht was, hield de Koning met zijne onderbevelhebbers raad omtrent hetgeen te doen stond. Uit een gevechtsbericht van den Keurvorst van BeierenGa naar voetnoot(†) blijkt, dat de volgende overwegingen ter sprake zijn gekomen: 1o. onmiddellijk den vijand aan te vallen, in aanmerking nemende, dat hij op dezen dag een zwaren marsch had afgelegd en het niet aannemelijk was, dat zijne infanterie en zijne artillerie reeds geheel waren aangekomen; 2o. 's nachts over de Kleine Geete terug te gaan, als wanneer de vijand aan de Verbondenen geen marsch naar Brabant kon afwinnen, terwijl men achter de rivier in veel beter en veiliger stelling stond, nadat men zich door aanzienlijke detacheering zoodanig verzwakt had, dat men nauwelijks 50,000 man tegenover de 80,000 Franschen stellen kon; 3o. de tegenpartij in de reeds ingenomen stelling af te wachten. Het eerste dezer voorstellen schijnt zonder bespreking al dadelijk op den achtergrond geschoven te zijn; naar het ons voorkomt, te recht. In de eerste plaats was de dag reeds grootendeels voorbij en is het de vraag, of de aanval, gelet op de weinige beweegbaarheid der verschillende wapens van de toenmalige legers, technisch nog wel mogelijk was; verder: al was ook 's vijands leger niet geheel opgemarcheerd, zoo kon men toch niet verwachten het gevecht nog denzelfden dag tot eene beslissing te brengen, welke alleen uitkomst kon geven. Alsdan zou men genoodzaakt zijn den volgenden dag den slag te hervatten onder nog nadeeliger omstandigheden. En ten slotte behoorde er, zoo plotseling verrast en overvallen, als men was, eene mate van veerkracht toe, om onverwijld tot den aanval te besluiten, die hoogst waarschijnlijk niet aanwezig was. Het tweede voorstel vond ondersteuning bij sommige generaals en bij de Gedeputeerden te Velde van de Republiek, doch werd door den Koning verworpen op grond, dat er slechts 7 bruggen voor den terug- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
tocht over de Geete beschikbaar waren; dat het teruggaan onder het vuur des vijands gevaarlijk en moeielijk zou zijn; dat men gevaar liep de achterhoede, de artillerie en den legertros te verliezen. Daar deze laatste vóór de troepen terug moest gaan en van de bespanningen vele paarden in de weide waren, zou er veel tijd verloopen, voordat de terugtocht kon beginnen, en naar alle waarschijnlijkheid zou de vijand vóór dat tijdstip aanvallenGa naar voetnoot(*). Naar 's Konings meening was het terugtrekken eene veel gevaarlijker onderneming dan het standhouden en slag leveren, waartoe dan ook besloten werd. Men kon met de meening des Konings instemmen, indien er groote waarschijnlijkheid had bestaan, dat men 's vijands aanval kon afslaan. Bestond die niet, dan moest de terugtocht onder nog veel nadeeliger omstandigheden worden uitgevoerd en kon hij, vermits de vijand over eene uitstekende en overmachtige ruiterij beschikte, voor welker optreden het terrein zeer geschikt was, tot algeheele oplossing en vernietiging van het leger leiden. Intusschen, het stoutste besluit kan somtijds het beste zijn.
De stelling, waarin de Koning den aanval van Luxemburg wilde afwachten, strekte zich uit in zuidoostelijke richting van de Kleine Geete bij het dorp Elixem langs een klein beekje over de dorpen Laer en Neerwinden; vandaar over het open terrein in noordoostelijke richting tot aan eene beek, welke, van Landen komende, thans Molenbeek wordt genoemd, met het aan de overzijde van die beek gelegen dorp Neerlanden; vervolgens in noordelijke richting tot aan het dorp Dormael. Die stelling vormde dus eene tweemaal gebroken lijn, waarvan het middelste gedeelte, het open terrein, 2400 M. lang, gekeerd was naar Landen; waarvan de rechtervleugel met de dorpen Laer en Neerwinden eene lengte had van 3000 M. en de linkervleugel van Neerlanden tot Dormael 4000 M. lang was. De Kleine Geete, die in noordoostelijke richting, en de Molenbeek, die in noordelijke richting stroomt, vereenigen zich bij Leeuw (Léau), 7 K.M. van Neerlanden. Een smalle terreinrug, waterscheiding tusschen beide stroompjes, neemt van het noorden naar het zuiden in hoogte toe en valt naar het dal, waarin de Geete eenerzijds en de Molenbeek anderzijds vliet, in zacht glooiende hellingen af. Die hoogterug is in de stelling 85 M. hoog, op 2000 M. ten zuiden daarvan, dus ter hoogte van Sint-Geertruid, waar het Fransche leger opmarcheerde, 95 M. en nog 2500 M. zuidelijker, ter hoogte van Racour, 108 M. Aan weerszijden van den terreinrug daalt het terrein tot in het dal van de Geete tot 40 M. en in dat van de Molenbeek tot 50 M. hoogte. Het terrein aan 's vijands zijde beheerschte dus van uit het midden eenigszins het terrein in de stelling, doch bij de toenmalige geringe dracht van het geschut kon de aanvaller daarvan weinig voordeel | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
trekken. Zondert men de in het groen verscholen dorpjes en de met boomen bezette beek- en rivieroevers uit, dan vertoont de landstreek zich, gezien van de hoogte 85 in de stelling, als eene nagenoeg boomlooze, zacht golvende vlakte met een uitgebreid gezichtsveld, die een ideaal gevechtsveld voor groote ruitermassa's zoude vormen, indien het terrein niet hier en daar over aanzienlijke lengte doorsneden werd door holle wegen met steile en soms hooge wanden. De Kleine Geete wordt ons beschreven als een smal doch diep waterGa naar voetnoot(*) met steile oevers. Bij eene persoonlijke bezichtiging van het slagveld vonden wij thans na twee eeuwen de beteekenis van het sterk kronkelende stroompje uit een militair oogpunt gering; tusschen Elixem en Neerhespen bedroeg de breedte ongeveer 2 à 3 M. De diepte was zeer gering, soms niet meer dan een paar d. M.; van ondoorwaadbaarheid was, althans in algemeenen zin, geene sprake. Ook de oevers waren niet hoog, wel steil, doch gemakkelijk af te graven. Het beekje, dat vóór den rechtervleugel der Verbondenen liep en dat wij Laerderbeek zullen noemen, wordt door Fransche geschiedschrijvers eveneens voor nog al hoog gehouden. Wij bevonden, dat een voetganger eroverheen kan springen; dat er bij Neerwinden bijna geen, bij Laer weinig water in stond. Tusschen Laer en Elixem echter was de beek nog al diep ingesneden in het terrein met flauwe hellingen, ten gevolge waarvan zij daar eene hindernis voor de cavalerie kan zijn geweest. Neemt men den geringen waterafvoer van dit beekje en het groote verval in aanmerking - 40 M. op 4000 M. -, dan kan de toestand in 1693 weinig anders geweest zijn dan op dit oogenblik. Laer en Neerwinden vormden de steunpunten voor de verdediging van den rechtervleugel en leenden zich voor eene hardnekkige verdediging. Heggen en manshooge kleimuren ter dikte van een voet scheidden onderling de perceelen in de dorpen. De huizen waren van steen, evenzoo de kerk in het midden van ieder dorp. Heggen en boomgaarden beletten het overzicht in het dorp. Een nadeel was echter, dat deze dorpen in het dal van de Laerderbeek met betrekking tot het omliggend terrein in de diepte liggen, doch weer niet zoodanig, dat men met het toenmalige geschut van het hooge terrein achter de dorpen vuur kon brengen vóór de dorpen. Alleen van de hoogte 71 ten noorden van Laer kon men vermoedelijk tusschen dit dorp en Neerwinden, waarvan het eerste ten zuiden, het laatste ten noorden van de beek ligt, vuur brengen. Welke richting de stelling in het midden op de open vlakte had, is niet juist aan te geven, doch het is zeer waarschijnlijk, zooals wij het terrein vonden en zooals uit sommige bijzonderheden van het beloop van den slag valt af te leiden, dat de hoogte 85, de 600 M. ten noorden daarvan gelegen hoogte 84 en de holle weg, die van deze laatste hoogte naar Neerlanden voert, de richting van het centrum aan- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
gaven. De hier bedoelde holle weg, 800 M. lang, is in het midden 3 à 4 M. beneden het terrein en heeft thans nog zeer steile en met hout begroeide wanden. De Fransche geschiedschrijvers noemen dezen weg een ravijn en geven op, dat dit ravijn in 1693 tot aan de Molenbeek doorliep. Thans eindigt het ongeveer 200 M. van de beek in den westrand van Neerlanden, dat toenmaals uitsluitend op den rechteroever van de beek schijnt gelegen te hebben. Neerlanden was een dorp van hetzelfde karakter als Laer, gebouwd tegen den dalwand van de Molenbeek op den rechteroever, zeer geschikt tot verdediging in te richten. De Molenbeek heeft thans uit militair oogpunt ook zeer weinig beteekenis; bij Neerlanden vonden wij haar 1 à 2 M. breed met omstreeks een voet water en steile, 1 M. hooge wanden. Aangezien er bepaaldelijk van gesproken wordt, dat op de doorwaadbare plaatsen in deze beek in den nacht van 28 op 29 Juli 1693 verhakkingen werden aangebracht, zoo kan men slechts aannemen, dat de buitengewone regenval op eerstgenoemden dag alle stroompjes sterk had doen zwellen en het water daarin met groote snelheid werd afgevoerd. In verband met deze beschrijving meenen wij te mogen zeggen, dat de gekozen stelling in het algemeen niet sterk was, vooral niet in het midden; dat ook de algemeene richting niet gunstig was, de lengte te groot voor de beschikbare troepenmacht en de diepte - in het midden van den terreinrug tot aan de Geete 2500 M. - te gering, afgezien nog van de hoogst ongunstige terugtochtsvoorwaarden. Doch eene betere keuze was niet mogelijk. Onverwijld deed de Koning de uitgekozen stelling bezetten en versterken. Laer, Neerwinden en Neerlanden werden met alle hulpmiddelen, die de versterkingskunst aan de hand deed, vluchtig versterkt. De straten werden afgesloten door coupures, waarachter borstweringen, de muren van schietgaten voorzien; ieder perceel werd eene afzonderlijke sterkte; ‘occupeerende..... alle hoochtens, heggen, holle wegen en al wat meerder avantagie konde bijbrengen, daerenboven ons dien geheelen nacht retrencheerende, soveel mogelijk was ende de tijt toelaeten wilde ende bleeven alsoo tot des anderen daegs onder de wapenen, der tijt toemen met het aanbreeken van den dag uyt des vyants bewegingen quaem te bemerken’Ga naar voetnoot(*). Tusschen Neerwinden en Neerlanden werd eene verschanste linie aangelegd, bestaande uit eene borstwering met daarvóór gelegen gracht. Volgens sommigenGa naar voetnoot(†) was die borstwering 4 voet hoog, de gracht breed en diep; men zou er flanken en redoutes, zoomede met deuren gesloten doorgangen, waarvóór ravelijnen, aangetroffen hebben. Het is niet aannemelijk, dat de verschanste linie deze kunstmatige inrichting gehad heeft, alleen reeds, omdat de beschikbare tijd zulks | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
niet toeliet. Waarschijnlijk werd de borstwering gebroken, ten einde flankvuur voor de linie te kunnen brengen. Voor de meening, dat er te weinig tijd en arbeidskrachten beschikbaar waren, pleit ook de omstandigheid, dat in een gedeelte der stelling geene verschansing aanwezig was. Dit open vak werd, waarschijnlijk om het doordringen van cavalerie te beletten, met artillerievoertuigen afgesloten en bevond zich, naar het ons voorkomt, tusschen de hoogten 84 en 85, tegenover het op 1200 M. vóór de stelling gelegen dorp Rumsdorp. Is onze meening juist, dan kon het open vak bestreken worden door geschutvuur uit de verschanste linie achter het ravijn. Dat ten slotte ook nog het vóór de stelling gelegen Rumsdorp bezet werd, kan wellicht ook geschied zijn tot bescherming van dit open vak.
De Koning droeg het bevel over den rechtervleugel op aan den Keurvorst van Beieren. Tot bezetting van dezen vleugel werden aangewezenGa naar voetnoot(*): 1 Hannoveraansch en 2 Spaansche dragonderregimenten, afgezeten, in het vak tusschen Laer en Elixem achter de beek; 6 Brandenburgsche infanteriebataljons onder den Markgraaf Karel Philip in Laer; 6 Hannoveraansche infanteriebataljons met 4 lichte stukken onder Generaal Dumont in Neerwinden; 5 Engelsche infanteriebataljons (brigade Ramsay) tusschen Laer en Neerwinden; 1 Engelsche batterij van 6 zware stukken op eene hoogte (vermoedelijk de hoogte 71) ten noorden van Laer. Achter deze opstelling stonden in twee liniën 47 eskadrons ruiterij en wel van af de Geete achtereenvolgens 10 Spaansche onder Generaal Dupuy, 10 Beiersche onder Generaal D'Arco, 12 Brandenburgsche onder Generaal Von Heijden en 15 Hannoveraansche onder den Keurprins George Lodewijk. Voor de bezetting van Rumsdorp werden 4, voor die van Neerlanden 2 infanteriebataljons aangewezen; de rest der infanterie bezette tusschen Neerwinden en Neerlanden de verschanste linie, waarachter het geschut was opgesteld. Bij Neerlanden voerde Hendrik Casimir II, stadhouder van Friesland en 2de veldmaarschalk van de Republiek, het bevel. Overigens schijnt de Koning voor zijn centrum geen bepaald bevelhebber te hebben aangewezen; wellicht heeft hijzelf daarop rechtstreeks toezicht willen uitoefenen. Voor den linkervleugel werden aangewezen 59 Engelsche en Hollandsche eskadrons onder bevel van den 3den veldmaarschalk der Republiek, Graaf Walraven van Nassau-Saarbrück-Usingen. Zij werden opgesteld ten westen van de Molenbeek, front makende naar die beek tot aan Dormael. De opstelling van het leger der Verbondenen, wat landaard betreft, was in het algemeen zoodanig, dat de Spaansche cavalerie op den uitersten | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
rechtervleugel stond; dan volgden de Duitsche troepen tot en met Neerwinden, vervolgens de Engelsche en Schotsche achter de westelijke helft van de verschanste linie en ten slotte de Hollandsche en Deensche troepen in en om Neerlanden. Indien men aan de bovenvermelde versterking van het slagveld en de bezetting der stelling nog toevoegt, dat de bagage van het leger des nachts onder bedekking van eenige eskadrons gedeeltelijk naar Thienen, gedeeltelijk over Leeuw naar Diest gezonden werd en dat meer bruggen over de Kleine Geete werden geslagen, dan krijgt men eenig denkbeeld van de buitengewone inspanning, die de Koning van zijne troepen vergde en wist te verkrijgen. Voor zoover men daarover thans nog een oordeel kan vellen, kan men in het algemeen de ter versterking en bezetting van de stelling genomen maatregelen wel billijken. Alleen zou men kunnen vragen, waarom de Koning reeds dadelijk, zonder nog het aanvalsplan van zijn vijand te kennen, ertoe overging de stelling over hare geheele lengte te bezetten en zijne troepen gelijkmatig over de stelling te verdeelen. Waar hij zoo handelde, bleef er, de groote lengte der stelling in aanmerking genomen, reeds bij het begin van den slag geene enkele infanterieafdeeling als reserve over, om een meer bedreigd punt te ondersteunen. Men zou ook kunnen vragen, waartoe die vreemde opstelling van 59 eskadrons - ± 10,000 man - ruiterij in eene soort haakstelling achter eene ondoorwaadbare beek op den linkervleugel moest dienen en waarom die cavalerie niet eerder voor het grootste gedeelte front zuidwaarts achter het centrum werd opgesteld. Vermoedelijk waren beide maatregelen naar de sleur dier dagen, toen het terughouden van eene algemeene reserve nog geen regel, daarentegen het plaatsen van de cavalerie op de vleugels zelfs in de gewone ordre de bataille gebruikelijk was. Ook omtrent het nut van de aaneengeschakelde linie tusschen Neerwinden en Neerlanden zou men met den Koning van meening kunnen verschillen, in dezen zin, dat men de vraag zou mogen stellen, of niet het aanleggen van twee gesloten schansen op de hoogten 85 en 84 de voorkeur verdiende. Met de aaneengeschakelde linie toch dwong de Koning zich tot eene lijdelijke verdediging zijner stelling en zulk eene verdediging leidt bijna altijd tot nederlaag of ondergang. Er bestond nu geene gelegenheid meer met cavalerie door de linie heen te breken en tegenaanvallen te doen. Het geschut achter de linie kon slechts eene beperkte schootsrichting hebben; de linie zelve eischte veel troepen tot hare bezetting en moest verlaten worden, zoodra de vijand haar in de flank of in den rug kon beschieten. Gesloten schansen zouden die nadeelen niet gehad en steunpunten in de stelling van groote waarde gevormd hebben.
Het Fransche leger bivouakeerde in den nacht van 28 op 29 Juli in | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
een aantal liniën achter elkander ten zuiden van Landen en Overwinden. Bij het aanbreken van den dag verkende Luxemburg de stelling der Verbondenen en ziende, hoe dezen den nacht hadden gebruikt, om het slagveld te versterken, vatte hij het plan op tot het doen van den hoofdaanval op den rechtervleugel der Verbondenen, op de dorpen Laer en Neerwinden. Gelijktijdig zou tegenover Rumsdorp en Neerlanden een slepend gevecht gevoerd worden. Inmiddels deed hij zijne artillerie in batterij komen tusschen Neerwinden en Rumsdorp, ten einde zoowel de verschanste linie in het centrum der Verbondenen als de genoemde dorpen te beschieten. In het gezicht der Verbondenen begonnen weldra de inleidende bewegingen tot den aanval. ‘In het krieken van de morgenstont sagen wij de vijanden in twee liniën op de hoogte van St. Geertruijd en Landen en een lichaem, hetgeen van de sijde van Winden’ (Overwinden) ‘onse verschansing naderde: Met het opgaen van de son vonden sig de vyanden binnen het bereijck van ons geschut; 't geen op hen begon te speelen. Sij maeckten omtrent de twee uren geen beweging: de geene, die op de hoogte gebleven waren, daelden ten zes uuren in verscheijde liniën af maar verlieten wanneer zij binnen het bereijck van ons canon waren, het midden van de vlackte en deeden hun voetvolck aan onse rechterzijde na de dorpen van Winden en van Laré en aan onse linckerhant na dat van Neerlanden sacken, ondersteunt door hunne Ruyterij, welke ook de zijden van de vlackte verkoor en hadden een lichaem (korps) aan de andere kant van het watertje van Landen doen trecken, om eenig achterdencken bij onse linckervleugel te verwecken’Ga naar voetnoot(*). Zoo ging het inderdaad in het Fransche leger toe. Tegenover Laer en Neerwinden formeerden zich 29 bataljons infanterie in 3 colonnes tot den aanval, daarachter als 2de linie 3 regimenten infanterie en weder daarachter 51 eskadrons ruiterij, om na de verovering der dorpen aan de andere zijde daarvan op te treden. Tegenover Rumsdorp ontwikkelden zich 25 bataljons infanterie, eveneens 16 eskadrons afgezeten dragonders bij Attenhoven ten oosten van de Molenbeek tegenover Neerlanden. Tusschen de aanvalscolonnes tegenover Neerwinden en Rumsdorp reden inmiddels 70 vuurmonden op, om het heftige kanonvuur der Verbondenen te beantwoorden, die van af ‘de clock 5 uhren (waren)... begonnen te canoneeren’Ga naar voetnoot(†). Achter de artillerie bleven nog als algemeene reserve over 32 bataljons infanterie en 125 eskadrons ruiterij onder bevel van den Maarschalk De Villeroi, die in verscheidene liniën werden opgesteld. Het artillerieduel, dat vermoedelijk tusschen 6 en 7 uur v.m. met omstreeks 150 vuurmonden van weerszijden aanving, was niet in het voordeel der Franschen en was zeer hevig. ‘Les plus vieux officiers de | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
notre armée’, schrijft een der toeschouwers, ‘disent n'avoir jamais vu une canonade pareille, essuijée de si près et plus semblable aux combats de mer que de terre’Ga naar voetnoot(*). Tusschen 8 en 9 uur v.m. begonnen de Franschen hun aanval op Laer en Neerwinden. De drie aanvalscolonnes vielen met onstuimigheid aan; die van den Hertog van BerwickGa naar voetnoot(†) in het midden bestormt Neerwinden. Links van hem is het de Luitenant-Generaal Rubantel en rechts de Luitenant-Generaal De Montchevreuil, die zijn aanval ondersteunen. Laer wordt genomen, doch minder voorspoedig gaat het in Neerwinden. Onder een moorddadig vuur dringt Berwick het dorp binnen; daar ieder perceel afzonderlijk moet genomen worden en de verdediger met groote dapperheid strijdt, gelukt het hem slechts langzaam, terrein te winnen. Terwijl dat geschiedt, dringt Fransche cavalerie na de verovering van Laer over de Laerderbeek en valt de Spaansche cavalerie aan, die zij overhoopwerpt. Op hare beurt wordt zij echter weder met groote verliezen over de beek teruggeworpen. Intusschen is haar optreden oorzaak geweest, dat de Engelsche batterij op de hoogte 71 achter Laer, zonder bevel daartoe, hare stelling ontruimt. Berwick dringt tot aan de noordzijde van Neerwinden door, doch Rubantel en Montchevreuil, niet in staat, om op gelijke hoogte met hem te blijven, wijken voor het geweldig vuur, dat de verdediger op hunne flanken richt, steeds meer naar het midden van het dorp af en komen ten slotte achter Berwick. Dat gemis aan samenwerking wordt hun noodlottig. De Keurvorst van Beieren namelijk doet een tegenaanval op de flanken van Rubantel en Montchevreuil, werpt eerst dezen, vervolgens Berwick uit het dorp en herovert ook Laer. Deze schitterende tegenaanval, die met behulp van Engelsche bataljons, door Willem III aan de bezetting der verschanste linie ontnomen, was verricht en onder het oog van den Koning was uitgevoerd, herstelde den vroegeren toestand. De Franschen hadden zeer groote verliezen geleden. Montchevreuil was gedood en Berwick gevangengenomen.
Ongeveer gelijk met dezen aanval op Neerwinden of iets later vielen de Franschen ook Rumsdorp en Neerlanden aan. Rumsdorp werd door hen genomen, doch hun aanval op de verschanste linie daarachter werd afgeslagen. Ten oosten van de Molenbeek bestormden de afgezeten dragonders Neerlanden, drongen er tot tweemaal toe in door, doch werden er telkens weer uitgeworpen. ‘d'Attacque op de linkervleugel...... wierde begonnen, ende dat met geen minder furie als d'andere, werdende telckens wederom gesouteneert. Het gevecht was aldaer seer opiniater ende langduijrig, sonder dat de vyant daerop yets konde ge- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
winnen, maer genootsaekt confuselijk te retireeren, konnende haar volk, dat allenthalven verstroijt was, noijt wederom aanbrengen’Ga naar voetnoot(*). Het gevecht nam hier eene hevigheid aan, die volstrekt niet in de bedoeling van Luxemburg lag. Zoowel hij als Willem III snelden naar dezen vleugel. Luxemburg gaf zijn ongenoegen te kennen, beval, dat men terug zou gaan en zich bepalen tot het vasthouden van de buitenomheining van Rumsdorp. Vervolgens keerde hij naar zijn linkervleugel terug, waar men de geslagen troepen opnieuw verzameld en geordend had, deed dien vleugel door 12 bataljons uit zijne algemeene reserve versterken en beval een tweeden aanval op Laer en Neerwinden, thans onder aanvoering van den Hertog van Bourbon. Die tweede aanval had nagenoeg hetzelfde verloop als de eerste. Ook thans werd Laer het eerst genomen; in Neerwinden streed de verdediger achter heggen en muren en van uit de huizen met de uiterste koelbloedigheid en volharding, zonder echter Bourbon te kunnen beletten langzaam tot den noordelijken rand van het dorp door te dringen. Hier echter hield de verdediger zich met inspanning van alle krachten staande. Weder snelde Willem III met Engelsche bataljons, van achter de verschanste linie genomen, toe en ging tot den tegenaanval over. Met uitzondering van den zuidwestelijken rand wordt Neerwinden heroverd na een langen en bloedigen strijd; daarna Laer. De hardnekkigheid, waarmede hier op beperkte ruimte en op korten afstand door 44 Fransche en vermoedelijk 33 Duitsche en Engelsche bataljons, te zamen 30 à 40,000 man, werd gevochten, veroorzaakte aan beide zijden zeer groote verliezen. Het middaguur begon te naderen en nog was Luxemburg verre van het doel, dat hij zich had voorgesteld. Zijne onderbevelhebbers rieden hem met het oog op den zinkenden moed zijner troepen en de groote verliezen, die zijne infanterie geleden had, het gevecht af te breken. Doch Luxemburg was de man niet, om daartoe te besluiten. Nog bleven hem 20 bataljons infanterie, waaronder 7 bataljons van de Maison du Roi, de keur van het Fransche leger, en eene nagenoeg intacte ruitermassa van 30,000 paarden over. Hij wil daarom eene laatste poging wagen en daarbij zijne geheele infanterie inzetten; hijzelf zal den aanval leiden; prinsen van den bloede en maarschalken zullen de aanvalscolonnes aanvoeren; 13 bataljons uit de algemeene reserve versterken de gedunde bataljons van zijn linkervleugel, om daarmede den aanval op Laer en Neerwinden te hervatten. De Maison du Roi - nl. 4 bataljons Gardes-Français en 3 bataljons Gardes-Suisses - zullen, gevolgd door de cavalerie dier garde en nog eene cavaleriebrigade, den aanval richten op het aansluitingspunt van den oostelijken dorpsrand van Neerwinden met de verschanste linie. Verder zal Feuquières, die thans over de cavalerie in het centrum bevel voert, ondersteund door infanterie uit Rumsdorp, trachten zich een weg te banen door de verschanste linie, zoodra daartoe gelegenheid bestaat, uiterlijk, zoodra Neerwinden genomen is. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Tusschen 12 en 1 uur n.m. worden de troepen voor den derden aanval opgesteld, die omstreeks 1 uur aanvangt en voor de Verbondenen noodlottig wordt. De gardetroepen slagen erin den zuidoostelijken rand van Neerwinden en een stuk der verschanste linie aldaar te veroveren. Te gelijk hernieuwen zich in het dorp de straat- en huizengevechten. Men strijdt zoo mogelijk met nog meer hardnekkigheid en verbittering dan te voren. Luxemburg vermijdt daarbij den misslag, bij de beide vorige aanvallen begaan; naarmate zijne troepen voortdringen, laat hij de perceelafscheidingen vernielen, ten gevolge waarvan het overzicht verbetert en de gemeenschap mogelijk wordt. Terwijl de garde-infanterie van uit het oosten in het dorp dringt, dringt de aanvaller steeds meer noordwaarts. Stapels lijken bedekken de straten. Tevergeefs tracht Willem III door tegenaanvallen het verlorene te herwinnen. Twee malen voert hij persoonlijk Engelsche bataljons tegen de Fransche gardes, doch deze houden zich staande. Eene ongunstige omstandigheid bespoedigt bij Neerwinden de ontknooping. Na een strijd van bijna zes uren begint bij den verdediger de munitie op te geraken. Deze omstandigheid en de onmiddellijke gevolgen vinden wij op de volgende wijze vermeld in het gevechtsbericht van den Keurvorst van Beieren: ‘Ihre Churfürstliche Durchlaucht... gab alsbald Ordre an den Marquis de Bedmar den Feind auf der Seiten anzugreifen, dem Sie zugleich vorwärts begegnen wollte. Kaum war dieses geschehen, so lieszen die Offiziere von einem Bataillon der Englischen Garde, wie auch von zwei anderen Englischen Bataillons, so bei dem Marquis de Bedmar waren, Ihre Churfürstliche Durchlaucht wissen, dasz sie alles Pulver und Blei in währendem sechsstündigen Gefecht verschossen und indem man nun nach Munition geschickt, fing die Infanterie an, rechterseits vom Corps di bataglio sich zu retiriren, weil sie das stete Feuer von vorn und auf der Seiten länger nicht ausdauern können. Durch diese Lücken penetrirte eine grosze Anzahl der feindlichen Squadrones, welche die hannoverische Cavalerie angriffen und nach einigem Widerstand zertrennten, formirten hernach von den occupirten Dörfern bis an das Wasser, so hinter uns war, eine Linie wodurch wir von dem Corps di bataglio separirt und unsrerseits blosgelassen wurden’Ga naar voetnoot(*). Terwijl alzoo de dorpen verloren gingen, namen ook in het centrum de zaken voor de Verbondenen eene ongunstige wending. Het voortdurend onttrekken van Engelsche bataljons aan de bezetting van de verschanste linie, om Neerwinden te kunnen behouden, had die bezetting zeer verzwakt. In de flank beschoten door de Fransche infanterie, die zich achter de heggen in den oostelijken dorpsrand had opgesteld, was ‘ons voetvolck van de verschansing, het vuur in de zijde niet langer konnende uytstaen,.... genoodsaeckt te wijcken’Ga naar voetnoot(†). Het zal omstreeks 2 uur n.m. geweest zijn, toen de toestand | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
voor de Verbondenen door het verlies der dorpen en het terugtrekken der infanterie er donker begon uit te zien. Er stonden echter nog altijd 59 eskadrons cavalerie langs de Molenbeek werkeloos, welke thans gedeeltelijk tot werkzaamheid werden geroepen. ‘Den Koning’, zoo leest men in het rapport nopens den slagGa naar voetnoot(*), ‘siende dese wanordre deed om se te verhelpen, een gedeelte van de linckervleugel toeschieten; doch alsoo sij ver af was, gaven de vyanden geen tydt om se te schicken; maer wierpen de Hollantsche Ruytery, die aen de linckerhant was, ten deele van ter zyden aenvallende, deselve omver, eer de Engelsse in linie waren: dese waren gedwongen te chargeeren, soo sij sig vonden, hetgeen sij deden; sommige geluckig, slaende het gene voor hun was; maar aangesien de rechterfleugel reets gedwongen was geworden, weder over de rivier te gaan, vonden de Engelsse sig omringt.’ Zeer zeker zou het optreden dezer cavaleriemassa onder eenhoofdige leiding veel ten goede hebben kunnen keeren, doch de verst verwijderde eskadrons stonden bij Dormael op één uur afstands; men riep vermoedelijk dus alleen de dichtstbij zijnde afdeelingen op en deze naderden zonder behoorlijk verband en niet voor het gevecht geformeerd het gevechtsveld. Daarbij kwam ten slotte nog eene gebeurtenis, die den doorslag gaf bij de nederlaag der Verbondenen. Zoodra Neerwinden genomen was, voerde Feuquières zijne cavalerie van het Fransche centrum, voorafgegaan door infanterie uit Rumsdorp, naar de verschanste linie en wel naar het door artillerievoertuigen afgesloten open vak. Aangezien de infanterie in die linie gevlucht was, werd geen tegenstand ondervonden. De cavalerie baande zich nu een weg en weldra stonden hier 125 eskadrons binnen de linie. Het is zeer waarschijnlijk een gedeelte van deze cavalerie geweest, die de Hollandsche ruiterij in hare linkerflank viel, vóórdat deze nog opgemarcheerd was. Thans loste zich de slag op in een handgemeen van talrijke ruiterafdeelingen in de betrekkelijk geringe ruimte tusschen de Geete eenerzijds en den terreinrug anderzijds. Men kan wel aannemen, dat hier achtereenvolgens 30 à 40,000 ruiters tegen elkaar in het strijdperk traden in eene ruimte van nog geene drie vierkante kilometers. Bij gemis van eenhoofdige leiding werd de beslissing tot geluk der Verbondenen eenigszins vertraagd. Een algemeene ruiteraanval der Franschen onder eenhoofdige leiding zou ongetwijfeld de uiteengeslagen infanterie en de opgeloste cavalerie der tegenpartij als een orkaan van het slagveld hebben weggevaagd. Het beloop der afzonderlijke cavaleriegevechten is niet met eenige juistheid weer te geven. De Koning nam persoonlijk met de sabel in de vuist aan deze gevechten deel en overtrof zichzelf in dapperheid. Viermaal chargeerde hij aan het hoofd eener afdeeling. In strijd met | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
het gebruik dier dagen had hij, zonder te letten op het grootere gevaar, zijn kuras afgelegd, waarschijnlijk wegens lichaamszwakte of vermoeidheid. Toch bleef hij in het handgemeen ongedeerd, daar, waar zoovelen den ruiterdood door schiet- en steekwapenen vonden. Ook de Hollandsche cavalerie streed hier eervol; in het bijzonder worden genoemd de Hollandsche gardes onder Graaf Hendrik van Nassau-Ouwerkerk, voorts de regimenten van Ittersum, van Zuijlestein en van Dompré. Doch geene dapperheid mocht baten. Wilde men redden, wat nog te redden viel, dan moest er spoedig gehandeld worden. Omstreeks 3 uur n.m. geschiedde dat. ‘De Koning siende, dat de magten der vijanden t'eenemael overwegende wierden, sont aan de generaels der Infantrij en van de linckervleugel bevel, na Leeuwe te wijcken; de dragonders en de granadiers van den Koning, welcke langs Dormael waren en het voetvolck en een gedeelte der Ruijterij van de linckervleugel over Osmael’Ga naar voetnoot(*). Van den rechtervleugel wordt hier niet gesproken, omdat de Koning daarvan geheel was afgesneden. De toestand van het leger der Verbondenen was intusschen reeds zeer hachelijk geworden; dat daarvan nog iets is terechtgekomen, moet vóór alles toegeschreven worden aan de onbegrijpelijke lauwheid in de vervolging van het geslagen leger door de nagenoeg intacte Fransche cavalerie. Stellen wij ons dien toestand nader voor. Op den rechtervleugel waren sedert 8 uur v.m. tot 2 uur n.m. een aantal bataljons in moorddadige dorpsgevechten gewikkeld; dat aantal groeide langzamerhand aan tot vermoedelijk 35, zoo Duitsche als Engelsche. Toen deze infanterie waarschijnlijk met verlies van de helft harer sterkte voorgoed uit de dorpen werd geworpen, mag men aannemen, dat daarbij alle orde en verband was verloren geraakt. Alleen de ruitergevechten, die toen begonnen, redden deze infanterie in zooverre, dat zij vermoedelijk in opgelosten toestand de Geete kon bereiken, daarbij echter de werking harer cavalerie ten zeerste belemmerend, die nu ook het onderspit delfde en haar heil in de vlucht zocht. Weldra volgden nu ook de terugtrekkende cavaleriekorpsen, die onder den Koning gestreden hadden; met de Fransche cavalerie achter zich drongen alle naar de Geete. De stroom der vluchtenden richtte zich naar de bruggen, doch deze waren weinig in aantal voor zoovele duizenden menschen en paarden en daarbij zeer smal; ieder wilde er het eerst over; in het gedrang reed de ruiterij het voetvolk onder den voet. Zeer veel volk werd doodgedrukt of kwam daar om. De Fransche geschiedschrijvers geven breed op van de ontzettende verliezen, hier door de Verbondenen geleden. ‘Hy eut une si grande quantité de noyés, que le reste passa dessus comme sur un pont’Ga naar voetnoot(†). Een ander zegt, dat er meer ruiters in de rivier verdronken, dan er | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
op het slagveld bleven. Nog een ander ooggetuige zegt, dat de lijken in de rivier het water opstopten, zoodat de rivier buiten hare oevers trad. Indien men echter daar ter plaatse het stroompje bezichtigt, dan is het weinig waarschijnlijk, dat daar door verdrinking vele personen den dood gevonden hebben, ook al was het door de regens van den vorigen dag sterk gezwollen, tenzij zij op andere gewelddadige wijze onder water werden gehouden. Ook de mededeeling, dat vele wapens verloren gingen, omdat het voetvolk zwemmende de overzijde trachtte te bereikenGa naar voetnoot(*), is bij een stroompje van 3 à 4 passen breedte kennelijk overdreven. Het voetvolk zal die wapens wel vroeger weggeworpen hebben, om sneller te kunnen vluchten. Intusschen behoeft er niet aan getwijfeld te worden, dat het gedrang en het onder den voet geraken bij de bruggen aan honderden het leven hebben gekost, wier lijken waarschijnlijk in den stroom zijn terechtgekomen. De Keurvorst van Beieren kwam bij Wanghe over de Geete en de Koning niet zonder moeiteGa naar voetnoot(†) bij Neerhespen. Beiden verzamelden op den linkeroever zooveel troepen, als hun mogelijk was. Dat was zeer weinig; voor zooveel den Koning betreft, slechts ‘een gedeelte van sijne gardes en van de ruijterij der linckervleugel en hetgeen van de brigade van Ramsaij behouden was’Ga naar voetnoot(§). Gelukkig nog, dat de Fransche cavalerie aan de Geete hare vervolging staakte! Gelukkiger liep het af met de troepen, welke onder den stadhouder van Friesland in en om Neerlanden stonden, hoezeer voor dezen nog grooter gevaar dreigde. De terugtocht dezer grootendeels Hollandsche troepen, van de Geete en het overige leger afgesneden en door groote ruitermassa's achtervolgd, werd schitterend volbracht, doch bij de groote soberheid, die de rapporten onzer bevelhebbers en ooggetuigen kenmerkt, is van de bijzonderheden van dien terugtocht weinig bekend. In de eerste plaats is niet bekend, hoeveel en welke bataljons in Neerlanden en in de verschanste linie achter het ravijn stonden, toen de Fransche cavalerie van Feuquières doorbrak en de ordonnansofficier De Patigny namens Willem III het bevel voor den terugtocht op Leeuw overbracht. Hoogstens kunnen het 23 Hollandsche en Deensche bataljons geweest zijn, doch waarschijnlijk minder, waarbij zich 12 à 15 eskadrons Hollandsche ruiterij onder den Graaf van Athlone aansloten. Hendrik Casimir zegt in zijne aanteekeningenGa naar voetnoot(**) o.a. het volgende: ‘Dès que le Roy m'eut fait dire par le Sr. Gatigny, que je devois songer à la retraitte pour sauver l'aile gauche, vers laquelle la cavallerie ennemie s'avançoit déjà pour la couper, je la retiray des postes, que j'avois conservés jusqu' alors et la fit descendre avec tout l'ordre, que l'on pût observer en cette extrémité, vers la rivière de Gete. Elle | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
la passa presque toute malgré le feu continuel des esquadrons françois, puisqu' il n'y eut que les trop précipités qui se noyèrent.’ Dit is een onopgesmukt verhaal van een schitterend wapenfeit, waarbij beleid en dapperheid om den voorrang dingen. Immers, deze troepen stonden bij hun terugtocht niet alleen tegenover de vijandelijke infanterie in Rumsdorp en Attenhoven, welke zij zich van het lijf te houden hadden, doch ook tegenover het meerendeel der 125 Fransche eskadrons onder Feuquières, welke hen van alle kanten omringden en door welke zij zich een doortocht hadden te banen, van af het ravijn tot bij Leeuwe, over een afstand van ongeveer 7 K.M. Volgens Fransche geschiedschrijversGa naar voetnoot(*) stonden achter het ravijn nog 9 Hollandsche en Deensche bataljons, die hun terugtocht in goede orde volbrachten. Der vijandelijke infanterie het opdringen belettende, door gebruik te maken van het terrein, hielden zij de vijandelijke eskadrons, die te nabij kwamen, door salvo's tegen. Volgens een anderen schrijver beletten zij ook het opdringen van de vijandelijke infanterie door het in brand steken van Neerlanden. Als commandant dezer troepen, die wellicht de achterhoede uitmaakten van de geheele colonne, wordt genoemd de brigadier Fagel. Eenvoudig klinkt de lof van Hendrik Casimir over deze dapperen: ‘Alle d'officieren en de soldaten, voornaementlijk d'infantry, (hebben) haer soodaenig gequeeten, als men van luyden van eere konde verwachten’Ga naar voetnoot(†). Te Leeuw aangekomen, liet de stadhouder van Friesland daar 4 bataljons infanterie achter, ten einde de voertuigen in staat te stellen mede te komen en den terugtocht van deze te beschermen; ofschoon het reeds avond was, werd de marsch voortgezet tot ten noorden van Boenger (Budingen) - 12 K.M. van het slagveld -, alwaar een bivouak werd betrokken. Behalve door den vijand schijnt de terugtocht ook zeer belemmerd te zijn door den toestand der wegen, ten gevolge waarvan kanonnen en voertuigen in de modder bleven steken en achtergelaten moesten worden. In den vroegen morgen van den 30sten Juli werd de terugtocht voortgezet over Diest - 17 K.M. van Budingen - tot Tisselt (Testelt), 8 K.M. verder, alwaar een kamp werd betrokken en nadere bevelen van den Koning werden afgewachtGa naar voetnoot(§). Inmiddels was de Koning met hetgeen hij op den linkeroever der Geete had kunnen verzamelen, op Thienen teruggegaan en nadat ook de Keurvorst van Beieren zich bij hem had aangesloten, trokken beiden verder naar Bautersem - 17 K.M. van het slagveld -, alwaar zij bivouakeerden. De vleugels van het uit elkander geslagen leger stonden in den nacht van 29 op 30 Juli 22 K.M. van elkander verwijderd. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
De Koning zette den 30sten zijn terugtocht voort naar Leuven en nam op den 31sten eene stelling op den linkeroever der Senne tusschen Brussel en Mechelen met het hoofdkwartier te Eppeghem, 42 K.M. van het slagveld. Op bekomen bevel sloot de stadhouder van Friesland zich met zijne troepen in twee marschen den 3den Augustus bij den Koning aan. Luxemburg, die van elke vervolging van zijn geslagen tegenstander had afgezien en zijne cavalerie de Geete niet had doen overschrijden, bleef tot 2 Augustus bij Landen gekampeerd. Het tot ontbinding overgaan van zoovele duizenden onbegraven lijken noopte hem op dien datum zijn kamp te verplaatsen en naar Waremme te marcheeren. Aldus eindigde de meesterlijk ingeleide en met buitengewone veerkracht doorgevoerde aanvalsslag van den Franschen veldheer. De voordeelen, die de slag hem aanbracht, bestonden in eenigen materieelen buit, in bevestiging van het moreele en feitelijke overwicht der Fransche wapenen en in de verhooging der wapeneer, doch die uitkomst rechtvaardigde volgens tegenwoordige begrippen in geenen deele het offer van zoovele duizenden dappere soldaten, wier bloed het slagveld had gedrenkt. Beide partijen leden in den slag zeer zware verliezen. Zoo b.v. verloren de 6 Hannoversche bataljons, die Neerwinden verdedigden, 103 officieren en 1752 man, d.i. de helft hunner sterkte; de 15 Hannoversche eskadrons verloren 59 officieren en 535 man, d.i. een derde hunner sterkteGa naar voetnoot(*). Het geheele verlies der Verbondenen zal vermoedelijk bedragen hebben 15,000 dooden en gewonden en 1500 gevangenen, 84 stukken geschut of nagenoeg hunne geheele artillerie; verder duizenden voertuigen en 77 vaandels. Het verlies der Franschen aan dooden en gewonden zal niet veel minder bedragen hebbenGa naar voetnoot(†). Waarom voltooide Luxemburg zijne overwinning niet door eene krachtige vervolging? Als redenen worden opgegeven: de uitgeputte toestand zijner infanterie, die bovendien zwaar gehavend was; de toestand zijner cavalerie, waarvan de paarden in 48 uren niet zouden gevoederd zijn; de onwil zijner soldaten, die na den slag hunne achterstallige soldij vorderden. De hoofdreden zal wel geweest zijn de gewone reden, waarom na bloedige en langdurige worstelingen bijna altijd eene vervolging achterwege blijft, namelijk de moreele en physieke uitputting van troepen en aanvoerders, ten gevolge waarvan de veerkracht, noodig, om nog meer inspanning te eischen en te geven, als het gevaar reeds voorbij is en rust kan intreden, niet meer aanwezig is. Luxemburg, die reeds 65 jaren oud was en die op het slagveld behalve zoovele duizenden ook twee zijner zoons zwaar gekwetst zag vallen, ontbrak het vermoedelijk bij het einde van den slag aan de physieke en moreele krachten, om de tactische zegepraal, op het slagveld behaald, in eene totale vernietiging van zijne | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
tegenpartij om te zetten. Het is echter ook mogelijk, dat zelfs deze bekwame aanvoerder in dit voor Frankrijk zoo beslissend oogenblik zich niet aan de sleur en aan de bekrompen opvattingen van dien tijd omtrent oorlogsvoering heeft kunnen onttrekken. In die dagen was het begrip en de eer der overwinning hoofdzaak; aan de vernieling van 's vijands strijdkrachten werd minder gedacht. Men stak het zwaard in de scheede, als de beslissing op het slagveld met stroomen bloeds was betaald; men achtte zich tevreden, indien men in het bezit van het slagveld was gebleven, al was daarmede het einde van den oorlog geene schrede nader gekomen. Eerst latere krijgsgenieën zouden aan het begrip der overwinning weder het begrip der vervolging hechten, van de vervolging tot den laatsten ademtocht van man en paard, die het geslagen leger vernietigt. Intusschen, ook in weerwil van het voor Willem III zoo onverhoopte geluk, dat hij niet vervolgd werd, was het leger der Verbondenen moreel en materieel zoodanig verzwakt, dat het in 1693 niet meer tegen den vijand optrad en dat ook in volgende jaren geene beslissing in den slag meer werd gezocht.
Slaat men in eindbeschouwing het oog op hetgeen aan de zijde der Verbondenen en door hun opperbevelhebber werd verricht, dan moet in de eerste plaats hulde gebracht worden aan de buitengewone dapperheid en volharding, waarmede al de troepen van vijf verschillende volken streden. Ofschoon huurlingen, gaven zij hun leven voor de zaak, waarvoor zij streden, met eene toewijding, die nationale legers in geene hoogere mate kunnen toonen. Ook in oefening, krijgstucht en krijgservaring bleken zij niet voor de Fransche troepen te behoeven onder te doen. Even groote lof kan gebracht worden aan de onderbevelhebbers, met name aan den Keurvorst van Beieren en aan den stadhouder van Friesland. Wil men Willem III als opperbevelhebber beoordeelen naar hetgeen hij den 28sten en den 29sten Juli 1693 verrichtte, dan moet niet uit het oog worden verloren, dat hij zich, zij het ook door eigen schuld, genoodzaakt zag of vond slag te leveren onder omstandigheden, die de tegenpartij hem opdrong. Hij had geene voldoende troepenmacht, om den strijd om de dorpen uit te vechten, en dat was wel de voornaamste aanleiding tot het verliezen van den slag. Ook de verschanste linie leverde niet het nut op, dat men er zich van voorgesteld had; indirect heeft haar tracé mede aanleiding gegeven tot ontruiming der stelling, toen de bezetting, in flank en rug getroffen, haar moest verlaten. Één of twee gesloten schansen en eene algemeene reserve hadden vermoedelijk meer diensten bewezen dan de aaneengeschakelde linie met hare bezetting. Voorts kan de ongunstige opstelling van de cavalerie tegenover de | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Molenbeek, ten gevolge waarvan zij, toen de beslissing naderde, niet bij de hand was, als een misslag van de opperste leiding aangemerkt worden. Kan Willem III, de schitterende staatsman, niet onder de groote veldheeren gerangschikt worden, ook onder de veldheeren van den tweeden rang neemt hij niet de eerste plaats in. Wij kunnen dat te eer zeggen, omdat de groote Koning-Stadhouder, in volkomen zelfkennis, zichzelf evenzoo beoordeeld heeft. Volgens Macaulay zou de Koning in zijne laatste levensjaren zelf bekend hebben, dat hij van de oorlogskunst te weinig verstand had gehad, om tegen zijne tegenstanders opgewassen te zijnGa naar voetnoot(*). Zijne opvatting van den wederzijdschen toestand der partijen op het operatietooneel, de beoordeeling van zijn tegenstander, de verzwakking van zijne strijdkrachten zonder dringende noodzakelijkheid, het ontbreken van een aanwijsbaar, bepaald doel bij zijne operatiën, dat alles duidt aan, dat in den veldtocht van 1693 Willem III geene veldheerstalenten ontwikkelde en geen strategisch doorzicht toonde. Als gevolg van een en ander zijn zijne operatiën langzaam en weifelend en verliest hij daarbij het initiatief. De tegenpartij dwingt hem met getalsovermacht tot den slag op tijd en plaats, die hem nadeelig zijn en die hem den ondergang van zijn leger en van de groote zaak, waarvoor hij strijdt, nabij doen zijn. Plaatsen wij ons echter bij de beschouwing van 's Konings oorlogsdaden een trap lager en zien wij in hem den troepenaanvoerder in tactischen zin, dan vertoonen zich aan ons oog, zoowel in als na den slag, schitterende eigenschappen. Wij zien dan eene bewonderenswaardige besluitvaardigheid in ernstige oogenblikken, eene kracht van wil, die alle hinderpalen op zij zet, die onderbevelhebbers en soldaten meesleept; eene volharding en eene veerkracht, die zich niet laten nederdrukken door tegenspoed en tot het laatst volhouden; eene persoonlijke dapperheid, die hij ook aan zijne ondergeschikten mededeelt, en ten slotte eene koelbloedigheid en een beleid, die hem te midden van het hoogste gevaar de redding van het geheel niet uit het oog doen verliezen. Al die eigenschappen schitteren te sterker, als men daarbij in aanmerking neemt het zwakke en ziekelijke lichaamsgestel, dat de Koning met zich omdroeg. Welk eene onbuigzame wilskracht moest het zijn, die in zulk een lichaam zulk een geest wist te onderhouden en daaraan uiting wist te geven. Moge Willem III, de Koning-Stadhouder, als veldheer niet geschitterd hebben - als soldaat en als aanvoerder neemt hij in onze krijgsgeschiedenis eene eerste plaats in. Maastricht. J.T. Oosterman. |
|