De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Brieven uit het solo'sche.Races in Solo! Dat was een reden voor velen en ook voor ons, om ons stadje S. voor eenige dagen te verlaten en weer eens wat nieuwe indrukken te gaan opdoen. Van den tocht van onze woonplaats naar Solo valt weinig te vertellen; de weg was goed, zooals bijna nergens, en de natuur mooi, zooals bijna overal in Indië. Wij passeerden Karta Soera, een plaatsje, meer merkwaardig om zijn verleden dan om zijn tegenwoordig schoon. Er stonden enkele gewone inlandsche huizen, een passar en wat brokstukken van oude muren - dat was al. Ook hier weer trof ons, wat men in deze geheele streek ziet, de sombere kleur van de kleeding der inlanders. Bijna zonder uitzondering kaïn, baadje, slendang en hoofddoek blauw, eeuwigdurend blauw; 't bederft bijna het natuurschoon. Den niet in Indië geweest zijnden ben ik een verklaring schuldig omtrent de woorden kaïn, slendang en hoofddoek. De kaïn dan is een lange lap, dien mannen en vrouwen bij wijze van rok dragen, de mannen van af de heup, de vrouwen van af de borst, tot even boven den grond. Daaronder dragen de mannen nog een korte broek en zij slaan dan dikwijls bij het werk den kaïn op. De slendang is een lange, smalle doek, die schuin over den schouder tot op de heup afhangt, dien de vrouwen op straat moeten dragen als teeken van fatsoen en dien zij tevens gebruiken, om alles, ook haar jonge kinderen, in te dragen. De hoofddoek wordt alleen door de mannen gedragen en bedekt het geheele hoofdhaar, dat bij allen, mannen zoowel als vrouwen, lang en van achteren in een wrong (kondéh) saamgebonden is. Het is dus te begrijpen, welk een doodschen indruk een groote verzameling van die in het blauw gekleede menschen maakt; men ziet het in geheel midden-Java en het is het natuurlijk gevolg hiervan, dat de indigo hier verbouwd wordt en dus voor de inlanders de goedkoopste verfstof levert. Nu de indigocultuur echter achteruitgaat en door sommigen reeds is opgegeven en door tabak vervangen, zal dat misschien wel veranderen. De bovengenoemde brokstukken van oude muren zijn nog eenigszins geschiedkundige bijzonderheden. Het zijn namelijk de overblijfselen van | |
[pagina 68]
| |
een vroegeren kraton van de vorsten van Solo, die hier hun residentie hadden. Waarom die residentie verplaatst is naar Soerakarta, kwam mij door een reisgenoot ter oore en is zoo typisch, dat ik het even moet vertellen. Jaren geleden was er in Karta Soera een opstand van de Chineezen tegen den toenmaligen sultan. Die sultan slaagde er niet in den opstand te bedwingen dan met behulp van de ‘Compenie’. Maar hoewel het verzet toen geëindigd was, voelde hij zich daar tusschen die Chineezen gansch niet op zijn gemak. En om er nu met goed fatsoen weg te komen, gebruikte hij het volgende, probate middel. Hij raadpleegde een zeer geleerden hadji (Mohammedaansch priester) en vroeg dezen, of de plaats wel gunstig gelegen was. De hadji, die zijn leven liefhad, deelde den sultan na rijp beraad mede, dat de plaats zeer verkeerd gelegen was en er meer oostelijk een nieuwe residentie moest worden gesticht, aan een rivier en met een anderen naam. Alzoo geschiedde. De nieuwe residentie heette Soerakarta en kwam tot grooteren bloei dan het vroegere Karta Soera, waaruit dus blijkt, dat de hadji gelijk had. Maar ik wilde van de races vertellen. Solo vierde feest, wat wij het eerst op voor ons onaangename wijze bemerkten, doordat wij in het hotel, dat ons was aangeraden, geen plaats konden krijgen. Tevens werd ons de mededeeling gedaan, dat het ons in een ander hotel evenmin zou gelukken. Nu moet ik eerst nog opmerken, dat, hoewel het bedoelde hotel ‘Slier’ heet, de inlandsche koetsiers er u slechts brengen op het commando ‘Selieran’, en vervolgens moet ik degenen, die meenen, dat wij dien nacht onder den blooten hemel sliepen, geruststellen met de mededeeling, dat wij in een ander hotel, al was 't dan ook een tweederangs-, met z'n drieën nog twee kamers konden veroveren. Ik zal u niet vermoeien met te verhalen, hoe lekker wij gebaad, hoe lekker wij rijsttafel gegeten en hoe lekker wij geslapen hebben. (Gij ziet, dat het woord ‘lekker’ hier grooten invloed heeft op 't menschelijk leven: lekker of niet lekker is hier een quaestie van to be or not to be). Maar ik wil er liever toe overgaan, om u de sociëteit te beschrijven, die in Indië vanwege de biljartballen door de inlanders ‘kammer bola’ wordt genoemd. Om met het voornaamste te beginnen: de bezoekers; die bestonden voor 't meerendeel uit dezelfde menschen, die wij den volgenden dag op het race-terrein zouden ontmoeten. Maar - wat zie ik daar op eens? Eenige heeren, gewoon Europeesch gekleed, maar met een hoofddoek en daarop een pet of een hoed! Sommigen daarvan met korte broek, zwarte kousen en fietsschoenen, anderen gewoon in lange pantalon. Hier zijn er een paar in de gewone inlandsche dracht, maar dan heel mooi, en daar is zoowaar een overste van de cavalerie in witte uniform, met een hoofddoek en daarop een witte pet, heel scheef, zóó scheef, dat het rechteroor geheel bedekt is. Dat alles, heel eigenaardig voor een vreemdeling in de Vorstenlanden, is hier heel gewoon. Die heeren | |
[pagina 69]
| |
zijn van hoogen Javaanschen adel, broers en zonen van den Soesoehoenan, dus prinsen of pangérans, verder Raden Mas, enzoovoorts. Ik vond het zeer interessant, om eens kennis met hen te maken, en kwam daartoe spoedig in de gelegenheid, omdat vele sociëteitsbezoekers, officieren en anderen, hen kennen en ik dus al gauw in een clubje kwam, waar één van hen zich bevond. Reeds had ik een pracht van een Maleischen zin bedacht, die mij dienen zou als inleiding tot een gesprek, dat na het voorstellen zou volgen, toen ik zeer tot mijn verwondering door hem in 't Hollandsch werd aangesproken. Deze jeugdige prins van 18 jaar, Pangéran Adi Widjojo genaamd en zoon van den Soesoehoenan, sprak vrij goed Hollandsch, hoewel met het Indische accent, dat men veel hoort van Europeesche kinderen, die een Javaansche moeder hebben. ‘Danst u niet, Pangéran?’ ‘Aaach, zoo warm, M'neer!’ Ook andere prinsen sprak ik. Één ervan had drie jaar in Holland doorgebracht, maar droeg nu weer lang haar, een hoofddoek en een kaïn en liep ook weer op bloote voeten met sandalen aan. Een ander, die den titel heeft van Raden Mas, houdt zelfs renpaarden, jockeys, enzoovoorts. Het zijn eigenaardige heeren; zij hebben elk een afzonderlijk huis, krijgen van hun vader een maandelijksch traktement van ± f 200 en een stuk land, waardoor zij ongeveer een inkomen van f 500 à f 700 per maand hebben. Als men nu weet, dat de tegenwoordige Soesoehoenan 31 kinderen heeft (en diens vader er 61 had), dan kan men begrijpen, dat er zoo een enkele prins in Solo rondloopt. Eigenaardig is het, dat er bij die 31 kinderen feitelijk geen enkele kroonprins is, want van al de vrouwen van den Soesoehoenan is er maar één wettige echtgenoote, genaamd Toean Ratoe, en juist bij deze heeft hij geen kinderen. Nu wordt de oudste zoon van een der andere vrouwen als kroonprins beschouwd. De prinsen zijn allen zeer ijdel, kleeden zich gaarne Europeesch, maar zien er daardoor dikwijls eigenaardig uit. Het komt wel voor, dat een der prinsen in fietskostuum met korte broek 's avonds op de sociëteit komt, als er gedanst wordt. Een andere prins draagt bij voorkeur een witte automobielpet, waarop een insigne van den Nederlandschen Wielrijdersbond van 't jaar 1898 prijkt, en dergelijke rariteiten meer. Ook zijn de prinsen over het algemeen nog al Hollandschgezind en gaan zij veel om met Hollanders, maar ook veel met Chineezen. Een van de broers van den Soesoehoenan is een zeer eigenaardig type; hij kan wel Hollandsch spreken, maar verkiest dat niet te doen, want hij is zéér conservatief. Daarom draagt hij dan ook nog, in tegenstelling van vele andere prinsen, zwarte tanden (een valsch gebit) en bij feestelijke gelegenheden draagt hij een stel zwarte tanden, die van voren met kleine stukjes paarlemoer zijn ingelegd. Zijn conserva- | |
[pagina 70]
| |
tisme belet hem echter niet, om een hartstochtelijk liefhebber te zijn van een spelletje écarté met Hollanders op de sociëteit. Trouwens, de Javanen zijn allen verzot op hazardspel. Deze snaak echter begon den eersten dag van de races 's middags om zes uur een partijtje écarté te spelen, waarmede hij 's avonds f 2000 verdiend had. Maar den volgenden middag om 1 uur was 't partijtje pas uit; hij had dus niet minder dan 19 uur achtereen écarté gespeeld. Een ander in Solo zeer bekend type is de boven reeds aangeduide Javaansche overste Pangéran Tjokro, in de wandeling ‘Oom Tjokro’ genoemd. Zoon van een verbannen vorstelijk geslacht, werd hij, opdat hij niet zou lijden door een fout van zijn voorvaderen, door het gouvernement benoemd tot cavalerie-officier en hij schijnt ook als zoodanig bij een inlandsch korps dienst te hebben gedaan. Later klom hij op tot majoor en genoot steeds een traktement van het gouvernement. Eigenaardig is, dat, toen de toenmalige majoor der cavalerie Oxenaar tot overste benoemd werd, Oom Tjokro ook dien titel reclameerde, omdat de overste Oxenaar jonger was dan hij. Het gouvernement gunde hem het genoegen van twee sterren op zijn kraag te dragen en nu nog vertoont hij zich iederen dag in uniform op de sociëteit en beroemt zich op 50jarigen trouwen dienst. Hij is een krasse grijsaard van in de 80 jaar, die nog steeds paard rijdt op een Australiër en bij een bezoek van de cavalerie uit Salatiga deze onlangs nog uitgeleide deed. Evenals alle prinsen heeft hij ook het recht, om een gouden pajong te voeren met één zwarten band (de Soesoehoenan voert een geheel gouden pajong). Het spreekt vanzelf, dat hij die pajong niet zelf draagt, maar dat een volgeling ermede achter hem loopt. Nu heeft de overste, die voor een Javaan zeer lang is, de eigenaardige gewoonte, om die pajong door een dwerg te laten dragen, wat een zeer vermakelijk gezicht is. Evenzoo, als hij in een wagen rijdt, zit die dwerg met de pajong op den bok. En niet alleen deze bediende maar alle andere bedienden van Oom Tjokro zijn dwergen; hij gebruikt ze, behalve voor de gewone bezigheden en diensten, ook tot eigen vermaak. Zoo gaf hij eens een feest en liet toen op een baleh-baleh van twee verschillende kanten nagemaakte vuurspuwende bergen binnenbrengen. Na eenigen tijd vielen die uit elkaar en..... uit elk der twee bergen kwam een dwerg te voorschijn, die nu samen een wajangvoorstelling begonnen te geven. Een wajang is een Chineesche schim en is zeer interessant; ik hoop die later eens afzonderlijk te beschrijven, want dat is wel de moeite waard. Nu wordt het tijd, dat ik eens ga vertellen, wat al die merkwaardige heeren, die ik beschreef, eigenlijk op de sociëteit kwamen doen. Er was namelijk verloting van de winkansen der paarden, die den volgenden dag zouden loopen. Dat is een eigenaardige gewoonte in Indië, die ik even met een paar woorden wil uitleggen. Het geschiedt op de volgende wijze: voor elke course worden loten | |
[pagina 71]
| |
gemaakt, die meestal een rijksdaalder kosten. Loopen er nu bij voorbeeld vijf paarden in een course mee, dan kunnen dus vijf personen een paard - of liever een lot, waarop de naam van één der paarden staat, - trekken. De anderen zijn dan hun geld alvast kwijt. Die vijf paardeloten worden nu bij opbod verkocht en dat is dan het verkoopen der winkansen. De opbrengst daarvan is natuurlijk voor de gelukkigen, die de vijf loten hebben getrokken. Degene, die de winkans heeft gekocht van het winnende paard, krijgt al de rijksdaalders, die voor de loten betaald waren. Hoewel dikwijls het verkoopen der winkansen een van de grootste attracties van de races is, was het dezen keer zeer weinig geanimeerd. Des Zaterdagmorgens om 8 uur zouden de races aanvangen (gelukkig kwamen wij drie kwartier te laat, want de resident deed hetzelfde en op hem wordt altijd gewacht met te beginnen). Op de tribune was veel publiek, waaronder vooral veel dames. De courses liepen vlot van stapel en in de vlakkebaanwedrennen werd goed gereden. De tijden, die hierbij gemaakt worden, zijn dikwijls beter dan die in Holland. Van de draverijen kan zulks echter niet getuigd worden, want die leken dikwijls naar niets. Af en toe kreeg men zoo den indruk, of Hollandsche boeren elkaar op weg naar de markt trachtten voorbij te rijden. Enfin, gelukkig liep in elk geval het eene paard wat harder of liever wat minder langzaam dan het andere, zoodat toch de totalisator grooten toeloop had en dus de emotie van het wedden (waarvoor de meesten alleen komen) niet verloren ging. Vooral de dames, oude en jonge, zijn druk in de weer met haar rijksdaalders en de grootste bedrijvigheid is steeds daar, waar de kaartjes voor de paarden worden genomen. Namen van paarden zullen u niet interesseeren en ongelukken vielen niet voor, zoodat ik dus kan besluiten met te vertellen, dat het erg warm was en er veel champagne en whisky-soda werd gedronken en er bij het naar huis gaan bijna geen rijtuig te krijgen was. Op de sociëteit was muziek, wat voor eenigen een motief was, om een dansje te maken; ik zag bij deze temperatuur (tusschen de 85-90° F.) de noodzakelijkheid daarvan niet in; hier zijn echter zelfs bij de grootste hitte nog menschen te vinden, die willen dansen. Toen dat was afgeloopen, begaf ieder zich weer naar huis, om door de rijsttafel en een middagdutje nieuwe krachten op te doen voor het bijwonen van de verloting der winkansen van de paarden, die den volgenden dag (Zondag) zouden loopen. In den vooravond dans, whisky-soda en écarté en in den naävond comedie. Nu, van dat laatste wilden wij natuurlijk genieten. Ik spreek van comedie, maar als ik nog denk aan wat wij dien avond te zien kregen, dan bekruipt mij de lust, om het voor de zooveelste maal nog eens uit te schateren van 't lachen, want, hoewel er druk werd geapplaudisseerd, vond ik, dat er bepaald slecht gespeeld werd. En ik ben toch werkelijk niet blasé. Maar van blasé gesproken: 't publiek | |
[pagina 72]
| |
was 't dan ook volstrekt niet en was zeer tevreden met wat het te zien en te hooren kreeg. En dat was niet gering, want voor onze drie gulden entrée zagen wij, of liever konden wij zien, drie stukken; dus dáárop viel niets aan te merken behalve alleen dit, dat ik wel eens voor minder dan f 3 heb zitten slapen. Het eerste stuk was een blijspel, uit het Fransch vertaald, en was waarschijnlijk in die taal, en dan vlot gespeeld, heel aardig; hier echter....... ook prachtig, want de artisten werden teruggeroepen. De intrige was zeer ingewikkeld: hij bedriegt haar, zij bedriegt hem, gemeenschappelijke vriend helpt beiden, verwisseling van brieven, knappe keukenmeid (met veel succes), enfin! misschien begrepen velen het geval niet en was daarom het succes zoo enorm. Het tweede stuk was nog erger. Dat speelde tusschen een nachtwacht en een dienstmeisje; eerst elk afzonderlijk een speech, daarna tegen elkaar en daartusschen zeer veel gezoen. Nu, dat laatste viel in goede aarde; uitbundig was het gelach, vooral als het dienstmeisje zeide: ‘Daar moet ik je een zoen voor geven!’ Het derde stuk schijnt nog het beste te zijn geweest, maar dat hebben wij maar niet afgewacht; het werd ons wel wat machtig. Ik vergat nog te vertellen, dat vóór den aanvang der comedie het Wien Neerlandsch bloed werd gespeeld, waarbij allen opstonden en een kennis mij fluisterend de vraag stelde, hoeveel Neerlandsch bloed er den menschen in deze zaal wel door de aderen zou vloeien. Ik gaf geen antwoord, maar ik geloof wel, dat het maar bedroevend weinig was: zoo ongeveer de helft van de hoeveelheid Javaansch bloed. Den volgenden dag waren er weer courses en 's avonds was er groot bal masqué, waarop zeven gemaskerde paren verschenen en de rest zonder masker danste. Dat was het slot van de feestdagen en den volgenden dag reeds vroeg vertrokken de meeste vreemdelingen weer naar hun respectieve huiselijke haarden (par manière de dire, want haarden vindt men hier niet), om elkaar weer rendez-vous te geven op Djokja, waar 14 dagen later weer races zouden zijn. Ook wij verlieten Solo, maar nog niet om naar huis te gaan, want wij hadden besloten, om nog eens op ouderwetsche manier te paard in den omtrek een tocht van een dag of drie te maken. Daarna wilden wij naar Solo terugkeeren, om vandaar langs een omweg naar huis te gaan. Vóórdat ik ga vertellen, wat wij op dien tocht zagen en beleefden, moet ik nog even de aandacht vragen voor iets anders. Er zijn hier namelijk twee voorname personen in Solo, voor wie elke Javaan nederknielt, als hij hen ziet aankomen: de Soesoehoenan (spreek uit Soenan) en Mangkoe NegåråGa naar voetnoot(*). Daar velen niet weten, in welke verhouding die twee personen tot elkaar staan, wil ik dat even meedeelen. Jaren geleden had | |
[pagina 73]
| |
de toenmalige Soenan bij zijn wettige vrouw geen zoon en werd de oudste der andere zoons als kroonprins beschouwd en door het gouvernement erkend. Later echter werd toch nog een zoon geboren van zijn wettige vrouw. Deze zoon nu deed na verloop van tijd ook zijn aanspraken gelden en bewerkte een opstand, die met behulp der ‘Compenie’ werd bedwongen, waarna het hoofd van den opstand werd verbannen. Een zoon van dezen kwam later terug, bewerkte weer een opstand en met succes, want ditmaal werd hij door het gouvernement geholpen, misschien om de billijkheid te betrachten, maar waarschijnlijk om zoodoende een tegenwicht te krijgen tegen de macht van den Soenan. De teruggekomen banneling kreeg een stuk land onder onafhankelijk bestuur en diens afstammeling is de tegenwoordige Mangkoe Negara. Deze heerscht dus niet onder maar naast den Soenan en feitelijk is hij bestemd, om casu quo het gouvernement tegen den Soenan bij te staan. Het mocht mij gelukken, eenige bijzonderheden van de beide tegenwoordige vorsten te vernemen, en die zijn zeer aardig, om te hooren. Een hoofdtrek van het karakter van den Soenan is ijdelheid. Mooie uniformen draagt hij graag. Zoo had hij bij een bezoek aan oorlogsschepen te Semarang al bijna een admiraalsuniform aangetrokken, toen hem werd beduid, dat hij geen admiraal was en dus maar liever een generaalsjas moest aandoen. Bij die gelegenheid had hij ook te kennen gegeven, dat hij zoo gaarne een vuurmond wilde zien afvuren, en dat zou nu geschieden. Alles was gereed; de commandant hield zijn hand in de lucht en gaf, door die naar beneden te brengen, het teeken, dat er kon worden afgevuurd, wat dan ook gebeurde. Niet zoodra was het schot gevallen, of de Soenan deelde mee, dat hij nu alles al gezien had; hals over kop verdween hij. Hij had namelijk gedacht, dat de commandant het kanon, door zijn hand naar beneden te brengen, zelf had doen afgaan, en dat was hem te kras; men ziet dus, dat hij, hoewel op velerlei gebied ontwikkeld, nog al bekrompen is, wat andere zaken betreft. Zoo had hij gehoord van een doofstomme dame, die had leeren spreken. Dadelijk wilde hij haar zien, of liever hooren, en vond het dan ook heel mooi. Toen zij echter even iets niet goed begreep en dat gauw in vingertaal aan een vriendin vroeg, moest de Soenan er weer niets meer van hebben en verdween hij met bekwamen spoed. Hoewel de Soenan, die wel Hollandsch kent, het niet wil spreken, tracht hij toch in vele dingen Europeesch te doen. Zoo heeft hij in zijn kraton een pracht van een danszaal laten inrichten, waarvan de wanden van mooi bewerkt glas zijn. Zijn adatGa naar voetnoot(*) speelt hem echter nu weer een part, want die heeft verboden, dat een balzaal hooger zou worden dan een bepaald figuur in de pendoppoGa naar voetnoot(†), en nu is het daar dus zoo stikkend warm, dat de zaal voor het doel geheel onbruikbaar is. | |
[pagina 74]
| |
Ja, die adat weet wat; daar valt niet aan te tornen. Zoo mag een pangéran niet achteruitrijden, als hij in een rijtuig zit: adat. Het Solosch hofkostuum voor de mannen is: 't bovenlijf naakt: adat. Een kennis van mij liep eens op straat met zijn huisjongen, toen deze plotseling door een soort van politieagent van den Soenan werd aangehouden. En nu bleek, dat de huisjongen zijn kaïn geplooid had op een wijze, die niet paste voor zijn stand, maar die was voorgeschreven voor een stand, die hooger was dan de zijne: adat. Elk jaar gaat van den Sultan van Djokja en van den Soenan van Solo een optocht uit naar den top van den Lawoe, om daar oude kleeren van de beide vorsten in te werpen. Waarom dat gebeurt? Wel, doodeenvoudig.... omdat het adat is! Of het ermee in verband staat, weet ik niet zeker, maar heel hoog op den Lawoe zijn nog ruïnes van een ouden kraton, waarin vroeger een sultan met zijn familie moet hebben gewoond. In dien kraton staat een groot kanon. Niemand weet, hoe het daar gekomen is, waar het vandaan komt en wat de letters beteekenen, die erop staan; want niemand mag het ooit naderen. Éénmaal per jaar gaat de Soenan daar bidden. Waarom? adat! De overlevering zegt, dat, wanneer dit kanon een ander, dat in Batavia staat, nadert, het met de macht van ons gouvernement gedaan zal zijn. Gelukkig dus maar, dat er nog ettelijke mijlen tusschen zijn; wij mogen anders wel oppassen! Nog een eigenaardig verhaal, van den Soenan in omloop, is het volgende: hij wilde eens een soort van plantsoen laten aanleggen even buiten Solo. Toen men daarmee begon, werden daar twee groote slangen gevonden en gevangen. Toen den Soenan gevraagd werd, wat met die dieren gedaan moest worden, durfde hij geen bevel geven ze te dooden uit angst, dat hij zich dan de vijandschap van het slangengeslacht op den hals zou halen. Maar om die slangen maar weer gewoon te laten loopen, was ook wel wat gek; dus bedacht hij er iets anders op. Hij gaf last, om de dieren wel los te laten, maar ze eerst te bronzen, zoodat iedereen ze in de verte zou kunnen zien aankomen. De slangen werden neergelegd, door een haak van voren en van achteren behoorlijk gestrekt of liever uitgerekt en toen ingewreven met een bronspraeparaat. Nadat ze daarna behoorlijk in de zon gedroogd waren, werden de haken met veel voorzichtigheid losgemaakt. Hoogst verwonderd was de menigte, die had toegekeken, toen men ontdekte, dat de arme dieren morsdood waren en men ze aan den staart vooruit kon duwen. Toch zien de inlanders zeer hoog tegen den Soenan en zijn ontwikkeling op. Om daarvan een voorbeeld te geven, diene het volgende: er was eens een totale zonsverduistering en daar de Soenan vooruit was gewaarschuwd, had hij van te voren overal in den kraton de lampen laten aansteken. De inlanders echter, die onvoorbereid waren, verwonderden | |
[pagina 75]
| |
zich zeer, dat zij midden op den dag plotseling in het donker kwamen te zitten; maar spoedig begrepen zij, wat de oplossing van het raadsel was. De Soenan had de lampen aangestoken; de zon was dus voor hem niet noodig en nu bleef zij maar heelemaal weg. Eenvoudiger kon het niet!! Mangkoe Negara is, wat zijn karakter betreft, een tegenstelling van den Soenan. In allen eenvoud opgevoed, viel hij flauw, toen hij hoorde, dat hij vorst was geworden. Met de grootste energie zette hij zich echter aan 't werk. Zijn grootvader en zijn vader hadden zich diep in de schulden gestoken en waren daarom door het gouvernement onder curateele gesteld. Nu was het zijn grootste wensch, om daaruit te geraken. En werkelijk is het hem gelukt. Door zuinig beheer en geholpen door zijn ontwikkeling is hij nu zoover, dat hij millionnair is; eenige jaren geleden kon hij de traktementen van zijn ambtenaren verhoogen en heeft hij pensioen ingesteld. En zelfs de wegen en de bruggen zijn in de Mangkoe-Negara'sche landen veel beter onderhouden dan in die van den Soenan. En niet alleen Mangkoe Negara maar ook de officieren van zijn legioen zijn zeer ontwikkeld. Dezen staan onder toezicht van Hollandsche officieren, die te gelijk hun instructeurs zijn. Zij zijn zeer leergierig en heeft een instructeur eenmaal hun vertrouwen gewonnen, dan vragen ze hem van alles. Zoo vertelde één dier instructeurs mij onlangs, dat zij hem onder anderen inlichtingen hadden gevraagd over vloeibare lucht, enzoovoorts. Één van hen zei eens, dat hij hoopte, dat de instructeur hem niet heel dom zou vinden, maar hij wou zoo graag weten, wat het verschil in werking was tusschen telegraaf en telephoon. Naar aanleiding van een oogoperatie, die de vader van één dier officieren had ondergaan, kwam het gesprek op de inrichting van het oog en moest de instructeur hem de werking der zintuigen verklaren. Als ze het daarover hadden, werden echter eerst met groote geheimzinnigheid alle deuren en ramen dichtgemaakt en werd er zeer zacht gesproken, ‘want’, vertelden zij, ‘zintuigen zijn dingen, daar moet je niet te veel over spreken en in ieder geval slechts, als je met je tweeën zijt.’ Adat natuurlijk weer. Zij vertelden erbij, dat dessa-JavanenGa naar voetnoot(*) bij voorbeeld, als zij het gesprek hoorden, zouden wegloopen. Een hoog traktement genieten de officieren (die allen van hoogen adel of van vorstelijken bloede zijn) echter niet. De luitenants krijgen f 30, de kapiteins f 80 per maand; dat is alles. Maar nu genoeg over Soenan en Mangkoe Negara; ik wil liever onzen tocht verder beschrijven. 's Maandags gingen wij naar Karang Pandan, 20 paal of 35 K.M. van Solo gelegen. Wij waren met ons vieren en hadden vier bedienden, allen te paard, meegenomen. Te Karang Pandan is een Pasan Grahan of buitenverblijf van Mangkoe Negara en wij hadden hem van te voren | |
[pagina 76]
| |
het verzoek gedaan, om daar te mogen overnachten, wat ons gereedelijk werd toegestaan. Onderweg passeerden wij Karang Anjer en juist waren wij begonnen met draven, toen een inlander ons achteropliep en zei, dat het kampongGa naar voetnoot(*)-hoofd ons gaarne wilde spreken. Wij reden dus terug naar diens woning, waar ons bleek, dat hij ons alleen maar wilde vragen, of wij wat wilden gebruiken. Nu, een kopje thee en een paar boterhammen waren ons zeer welkom en daarna gingen wij weer verder. De natuur is in die streek prachtig mooi en werd hoe langer hoe mooier. Het laatste uur konden wij niet meer draven, daar wij voortdurend moesten klimmen. Gelukkig konden wij de paarden halverwegen de helling even in een kali (riviertje) laten drinken en de voeten laten verfrisschen, want het was vermoeiend werk voor hen geweest. Doch ook nu gebeurde ons weer, wat dikwijls voorkomt, als men er niet op let. Het paard van één onzer vond het water zóó lekker, dat het er plotseling in ging liggen, zoodat zijn berijder een nat pak kreeg en wij een ontzettend vroolijk moment hadden. Steeds steiler werd de weg en eindelijk, op een viersprong, daar was het huis van den panewoe (vrij lage titel voor een dorpshoofd). Deze was zeer minzaam, daar Mangkoe Negara hem telephonisch onze komst had gemeld. Dadelijk sloeg hij zijn kaïn op en besteeg zijn paardje, om ons naar boven te geleiden, want wij moesten nog ongeveer 100 meter klimmen langs een zeer steilen weg, om den Pasan Grahan te bereiken. Even moet ik nog meedeelen, dat een Javaan bijna altijd met bloote voeten rijdt en dan meestal het buitenzijstuk van den beugel tusschen den grooten en den tweeden teen vat. Eigenlijk rust dus alleen de groote teen op het voetstuk van den beugel. De knieën geheel gestrekt, de beenen ver naar voren, een karwats, die hij nooit vergeet, maar ook nooit gebruikt, onder den arm: ziedaar de houding van den Javaan te paard. Meestal rijden zij in stap, soms in galop, maar bij voorkeur gebruiken zij, als 't vlug moet gaan, een gang, dien leeken zouden noemen: van voren draven en van achteren galoppeeren, maar die eigenlijk een soort van drieslag is. Langer dan drie minuten draven vinden ze fataal. Als men bij voorbeeld met gidsen rijdt, kijken die na verloop van eenige minuten steeds om, of het nog altijd maar draf is, en ten slotte galoppeeren ze dan maar telkens een eind, om dan weer even te kunnen stappen. Nu, dien dag behoefde de panewoe niet te draven, want de weg was veel te steil. Toen zij eindelijk boven waren gekomen, kregen onze paarden uitstekende stallen en wij stonden verbaasd over de uitgestrektheid van den Pasan Grahan: een kolossaal hoofdgebouw met zeker tien bijgebouwen, waaronder stallen, magazijnen, enzoovoorts. De Pasan Grahan is prachtig gelegen op de punt van een uitlooper van den Lawoe, dien wij 's middags, toen de lucht na een regenbui in | |
[pagina 77]
| |
eens heel helder was, in al zijn pracht zagen liggen. De plek was bijzonder goed gekozen voor een buitenverblijf: aan drie zijden een heerlijk mooi uitzicht over het lager liggende land met zijn trapsgewijze liggende bergsawahsGa naar voetnoot(*) en daartusschen de kampongs, altijd kenbaar aan de klapperboomen, die daar bij elkander staan. Uren in den omtrek kon men het landschap overzien. Zelden heb ik een mooier punt aanschouwd en aan de vierde zijde ziet men den Lawoe in al zijn glorie. Als men dan gunstig licht treft, is het bepaald indrukwekkend mooi. Het hoofdgebouw had een enorme voorgalerij met zitplaatsen voor zeker wel honderd menschen, canapé's, wipstoelen en gewone stoelen, alles van djattihout. Tafels met marmeren bladen, verder beelden op zuilen en in het midden een groot borstbeeld van Willem III. Te midden van deze nog al Europeesche omgeving troffen ons des te meer de twee - typisch inlandsche - reusachtige bakken, die kelkvormig en van koper waren en dienden, om wat van de uitgekauwde sirihGa naar voetnoot(†) overblijft, op te nemen. Achter het midden van de voorgalerij was de eetkamer en achter de vleugels waren vier slaapkamers. Wij kregen elk een bed met een klamboeGa naar voetnoot(§), wat wij hier zeker niet hadden verwacht. De badkamer was laag gelegen; ten minste, wij moesten eenige trappen af; dus in Holland zou men dat sous-terrain of misschien wel kelder noemen. Toen wij er binnenkwamen, liepen overal stralen water door spleten in de zoldering, want het stortregende buiten en zoo'n regen in het gebergte kan meepraten. Door dat lawaai was 't in die badkamer dan ook wel een beetje sinister. Een van ons liet zich, toen hij in de badkamer was, een handdoek door zijn jongen brengen en toen deze beneden was, zei hij op eens: ‘Saja takoet’ (ik ben bang); mijn vriend lachte een beetje en vroeg hem, waarom hij bang was. Hij kreeg toen echter zulk een verward verhaal te hooren, dat hij er niets van begreep en den jongen maar liet gaan. Den volgenden morgen vroeg hij het toch nog eens en nu antwoordde de jongen: ‘Och, M'heer, u kent onze adat niet,’ (die deed het 'm dus weer!) ‘maar volgens de adat moet ik bang zijn, want dit is een huis van den toewan basar’Ga naar voetnoot(**) (in dit geval dus Mangkoe Negara) ‘en in dit huis is ook een Hollander en die Hollander is een orang baroe’Ga naar voetnoot(††) (komt pas uit Holland) ‘en ik ken hem pas heel kort en daarom moest ik bang zijn.’ Nu, gelukkig maar, dat wij het den vorigen avond niet hadden geweten, want dan zouden wij misschien van angst niet zoo heerlijk hebben geslapen, als | |
[pagina 78]
| |
wij nu deden, want..... maar zoover ben ik eigenlijk nog niet. Eerst moet ik nog wat anders vertellen. Ik was met het baden het eerst klaar en ging toen naar de voorgalerij, waar de panewoe glunder kijkend zijn strootje zat te rooken. Hij was gezeten in een wipstoel, met zijn voeten onder zijn zitvlak (à la tailleur): wip je niet, dan heb je niet. Zoodra hij mij zag, ging hij dadelijk als een gewoon mensch zitten en presenteerde mij een brandy-soda. Verwonder u niet: er komt nog meer. De brandy, die zeer goed smaakte, werd behoorlijk ingeschonken door een bediende, die een groot blad droeg. Ook de panewoe nam een glas, waarover ik mij eerst nog al verwonderde, omdat ik dacht, dat Mohammedanen geen sterken drank mochten drinken, maar ik hoorde later, dat zij, die van sterken drank houden, beweren, dat de Koran alleen verbiedt, om dronken te zijn; dus dat is nog al gemakkelijk na te komen, want het begrip dronken is zeer rekbaar. De panewoe echter hield zich heel fatsoenlijk, dronk na de brandy nog een bittertje en daarbij bleef het. De anderen waren nu langzamerhand ook gekomen en zoo zaten wij nu heel genoeglijk te praten. De panewoe vertelde onder anderen ook, toen wij ernaar vroegen, dat er op de plaats geen moskee was maar wel een klein gebouwtje, om te bidden. Hij kwam er haast nooit, zei hij. Ook vertelde hij, dat hij als sergeant gediend had in het legioen van Mangkoe Negara. Daar hij Raden Mas is, dus van adel, blijkt daaruit, welk een aristocratisch korps dat legioen is. Hij vroeg ons ook, of wij onze namen wilden opschrijven, wat wij gaarne deden; daarna liet hij ons een visitekaartje van hemzelf zien. Toen ik hem vroeg, of ik het mocht behouden, was hij zeer gevleid en liet hij er dadelijk voor de anderen ook een halen. Hij vond het blijkbaar erg deftig en gewichtig, dat hij die kaartjes had. In den vooravond speelden wij een partijtje hombre met hem. Hij speelde heel goed en sprak over ‘een kleintje in de fijne’ en ‘saja minta’ (ik vraag) ‘vijf klavers’, of hij nooit anders gedaan had. Graag had ik van dat groepje om die hombretafel een kiek gehad, maar, helaas! wij waren zoo dom geweest, om geen photographietoestellen mee te nemen. Na het eten, dat hoofdzakelijk uit rijst bestond, maar overigens heel goed was, vroeg de panewoe ‘permissie’, om naar huis te mogen gaan; het was dan ook al halftien, dus rijkelijk laat voor hem. Nu, die permissie gaven wij hem graag, want ook wij hadden slaap. Den volgenden morgen vertrokken wij om 7 uur en namen beneden nog even afscheid van den vriendelijken panewoe, die ons gidsen meegaf. De weg naar Kardjo, dien wij nu volgden, was het mooiste stukje van den geheelen tocht. Wij deden niets dan dalen; elk oogenblik hadden wij afwisseling, vooral ook omdat de weg geweldig kronkelde; nu zagen wij de altijd mooie bergsawahs of de koffietuinen, dan weer de cacao-aanplantingen, en alles was even mooi. Ook moesten wij ver- | |
[pagina 79]
| |
scheidene ravijnen door, waarvan de hellingen door den regen van den vorigen nacht dikwijls zeer glibberig waren, zoodat de paarden verscheidene malen op hun vier voeten te gelijk naar beneden gleden, soms meer dan één meter. Gelukkig echter viel er geen enkel paard, maar ze zijn er hier ook wel aan gewend. In Kardjo konden wij de beesten weer eens laten drinken en werden wij door het dessahoofd geïnviteerd, om een kop thee te komen gebruiken, wat wij gaarne aannamen. Ontzettend hoffelijk zijn die menschen hier overal. Ik legde bij voorbeeld even mijn hoed op den grond onder mijn stoel en onmiddellijk liet het dessahoofd dien ophangen. De hoed van een orang blandaGa naar voetnoot(*) mag niet zoo laag liggen. Onze paarden werden elk door twee man vastgehouden, alsof het levensgevaarlijke dieren waren, maar daarvan mochten wij niets zeggen, want het was een eerbewijs, een soort van hulde aan onze rijkunst, dat het wel een wild paard moest zijn, dat wij bereden. Van Kardjo gingen wij verder naar Seragen, waar wij zouden overnachten. Het begon nu langzamerhand flink warm te worden, vooral ook doordat wij verscheidene meters gedaald waren, zoodat wij maar blij waren, toen wij in Seragen aankwamen. Het zou zeer onbescheiden zijn, om ons logies van dien nacht te beschrijven, want wij logeerden bij een Europeesche familie, waarmee één van ons in Solo kennis gemaakt had en die ons met echt gulle, oud-Indische gastvrijheid ontving. In Seragen zelf staat een groote suikerfabriek en de administrateur daarvan bood ons aan die met hem te bezichtigen, welk aanbod wij natuurlijk gaarne aannamen. Machtig interessant was het, om te zien, hoe uit het ruwe suikerriet na verschillende bewerkingen de mooie witte suiker te voorschijn komt. Niet minder dan vijf wagonladingen suiker worden dagelijks afgeleverd. Op die fabriek en de landerijen werken ongeveer 4000 koelies, een getal, waarvan ik versteld stond. De bevolking is hier niet welvarend. De administrateur vertelde, dat het wel voorkomt, dat hoofden (natuurlijk niet de hooggeplaatsten), die den eenen dag aan hem waren voorgesteld en waarmede hij zich heel genoeglijk had onderhouden, den anderen dag voor hem neerhurkten en smeekten, om als koelie te worden aangenomen. De hoofden hebben hier ook weinig te vertellen; meermalen weigeren ondergeschikten, om hun bevelen op te volgen, en als zij dan klagen bij den rijksbestuurder van den Soenan, dan krijgen ze tot antwoord, dat ze maar moeten trachten, om ‘bekin’ (maken) ‘akkoord’. Den volgenden dag verlieten wij Seragen, om vóór den middag nog in Solo aan te komen. Daar gingen wij 's avonds ouder gewoonte weer naar de sociëteit, maar wat stonden wij daar versteld! Het gebouw scheen als uitgestorven; op de stoep zat, als eenig menschelijk wezen, een jongen te slapen. Na een oogenblikje kwamen nog een paar stam- | |
[pagina 80]
| |
gasten en dat waren met ons de eenige bezoekers. Ook Oom Tjokro, met zijn pet nog altijd even scheef op zijn hoofd, was er als eenige vertegenwoordiger van de bruine broeders. Daar het hier dus verre van gezellig was, gingen wij in een van de vele gereedstaande andongs (vierwielige rijtuigen, kleine landauers) de stad wat rondrijden en wij verwonderden ons voor de zooveelste maal weer over de enorme handigheid, waarmede die inlandsche koetsiers met hun ongelukkige spannetjes door al dat gekrioel heenscharrelen. Honderdmaal zijn ze op 't punt van te botsen, maar op het laatste oogenblik weten zij het altijd nog te vermijden. Als brave huisvaders gingen we eenige toko'sGa naar voetnoot(*) bezoeken, om een paar cadeautjes voor onze respectieve echtgenooten te koopen. In één dier toko's wilden wij onder anderen waaiers koopen, maar die waren zeer hoog geprijsd. Toen wij die opmerking maakten, liet de tokohouder, een Arabier, dadelijk een zeker procent van den prijs vallen. Wanneer een voorwerp bij voorbeeld geprijsd stond voor f 9, dan zei hij erbij: ‘Het is eigenlijk f 7’, en dan konden wij nog gaan afdingen. Wij vonden die bereidwilligheid zeer vreemd en toen wij eens bij een heer uit Solo informeerden, hoe dat kwam, hoorden wij, dat de reden daarvan de volgende is. Wanneer een bediende van één der vele pangérans of van andere personen van hoogen Javaanschen adel iets voor zijn heer en meester moet koopen, zegt hij tegen een der tokohouders: ‘Ik zal het bij u koopen, als gij mij een fooi geeft; anders ga ik naar een ander.’ De tokohouder geeft die fooi met genoegen, want hij heeft van te voren daarop al gerekend en zijn waren zoo hoog geprijsd, dat hij van de fooi geen nadeel heeft. De jongen krijgt die fooi dus van hem, maar feitelijk betaalt zijn eigen heer die. Komt er nu iemand in een toko, die blijkbaar een fooi zal vragen, dan kan de tokohouder dadelijk den eigenlijken prijs (harga mati) noemen, die dan meestal nog te hoog is. Daar wij na het tokobezoek nog tijd overhadden, gingen wij ook nog onze opwachting maken bij de tijgers en de olifanten van den Soesoehoenan. Waarom hij die nu nog houdt, weet ik niet; misschien is 't wel adat; vroeger werden de tijgers gebruikt, om tegen karbouwen te vechten. Daarbij moest dan - wilde het goed zijn - de karbouw altijd winnen, want hij stelde het Javaansche volk voor en de tijger den vreemden indringer. In de laatste jaren komen die gevechten echter niet meer voor. De olifanten zijn kolossaal groot; 't zijn een mannetje met enorme slagtanden en een vrouwtje. Om hun te beletten weg te loopen, zijn zij elk met één poot aan een dikken paal vastgemaakt. De tijgers zijn | |
[pagina 81]
| |
veel meer tijgerachtig dan die, welke men in Europa in de diergaarden ziet, maar ze rieken even onaangenaam. Den volgenden ochtend gingen wij weer verder naar B. Hier kwamen wij in een hotelletje, dat er al heel ongelukkig uitzag, terwijl onze paarden onder den blooten hemel moesten overnachten. Toch bleef ook hier het blaadje van dien dag in mijn dagboek niet blanco, want als merkwaardigheden van B. stipte ik het volgende aan. Ten eerste hield ons aan de rijsttafel een schoolmeester gezelschap, wiens vrouw hem juist kort geleden zwart bier had gestuurd, hetwelk hij broederlijk met ons deelde. Dat was een evenement: in het binnenland vier Europeanen bij elkaar en toch zwart bier. Ik spreek van vier Europeanen, maar er was eigenlijk nog een vijfde; die laatste echter was slechts, wat wij noemen een dienstdoend Europeaan, kunnende daarvoor niet geplaatst worden het praedicaat: blank. Die halfbloed van de echte soort was Mevrouw X. (elke getrouwde vrouw of weduwe met één druppel Hollandsch bloed is hier mevrouw), eigenaresse van het hotel. Deze dame was op zichzelf al een merkwaardigheid en gaf aanleiding tot een derde bijzonderheid voor het dagboek. Zij kwam namelijk vol schrik vertellen, dat één der paarden juist onder een klapperboom stond; het kon daar onmogelijk blijven staan, want: ‘Aaach, M'neer, klapper zoo ongezond, jà, valt op jouw kop, jij dood!’ Ten slotte zij nog vermeld, dat, hoewel de pensionsprijs hier even hoog was als in het Hotel des Indes (een der grootste hotels te Batavia), de deur van de badkamer en die van een plaats ernaast, die men niet noemt, gesloten moesten worden, door er een steen voor te leggen. Gelukkig gingen genoemde deuren naar binnen open; anders hadden misschien nog meer merkwaardigheden een plaats in mijn dagboek gekregen, wat echter niet gebeurd is, zoodat ik dus met de vermelding, dat wij den volgenden dag gezond en wel weer in S. aankwamen, afscheid van den lezer neem, echter niet, zonder hem een tot weerziens toe te roepen. S. |
|