| |
| |
| |
Over verzen.
Jan Walch, Holland. Eerste Gedichten. - Kampen.
C.A. Wienecke, ‘Boort.’ Eenvoudige Gedichten. - Amsterdam, 1905.
Johan Groeneboom en Neel Hiddar, Philippine. Verzen. - Antwerpen, 1905.
J.H. de Veer, De Stilte. - Nijmegen, 1905.
Marie Metz-Koning, Verzen. Tweede Bundel. - Bussum, 1905.
Guido Gezelle, Kleengedichtjes. - Amsterdam, 1905.
Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach. - Amsterdam.
Albert Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. - Amsterdam.
F. Buitenrust Hettema, Uit alle de werken van Jacob Cats. - Utrecht, 1905.
E.v.O., Zinne- en Minnebeelden door Jacob Cats. - Rotterdam, 1905.
Van Elring, Vondel's Lyriek. Een bloemlezing. - Amsterdam.
't Is een heele reeks, die hierboven staat neergeschreven, en moeilijk wordt de keuze... welke 't eerst ter hand te nemen. Was het slechts de vraag, welke bundel de aantrekkelijkste, dichterlijkste verzen bevat; hadden we dien slechts voorop te zetten en te bespreken - maar er wordt meer gevraagd. Er zijn er zooveel, die besproken moeten worden, en dan worden we nog door enkele boekjes met letterkundige geschiedenis gewenkt, om een praatje te maken. Maken we het kort; bijten we door den zuren appel heen en doen we een greep.
De eerste, die in de handen komt, is Jan Walch, die met zijn eerste gedichten komt aandragen.
Ik zou voor hem gewenscht hebben, dat hij nog een poosje gewacht had met ze uit te geven en zich de gelegenheid had gegeven, om te schiften en nog eens te schiften. Dat zou hem en zijn naam goed hebben gedaan. Er zijn zooveel verzen onder, die evengoed hadden kunnen wegblijven. (Dat is met meer, ook met andere dichters vaak het geval.) Ik heb hier niet zoozeer het oog op dat sonnet aan Jacques Perk met dien vermakelijken bok, om Perk stilletjes in Leiden te laten studeeren en, als hij bemerkt zich vergist te hebben, daarvan in een noot melding te maken, omdat hij met rijm en maat een beetje verlegen schijnt te zijn en Amsterdam minder goed dan Leiden kan gebruiken. Dat heeft eerder iets kinderlijks. Ik heb 't oog op verzen als:
‘Wij zijn twee bleeke passiemoede kleinen,
die bleek maar rust zoeke' in elkanders armen,
opbrandend stil in 't al-verterend warme,
dat onz' zwak' lijfjes teerlijk doet verdwijnen.’
| |
| |
't Schijnt, of dat woord ‘lijf’ hem deerlijk in den weg zit en hem leelijke dingen doet zeggen:
‘Gij zijt zoo mooi; o 'k hoor het zoet gerucht
van uwe stem; 'k zie 't lijfje, dat zacht beeft,
even, van liefde, als ik bij u kom’,
waarin het trillende lijfje doet denken aan een mug of een bij.
Verzen als de volgende:
‘In deze kamer in dit vreemde thuis
in noordlijk land sta 'k voor de raam en zie...
oogvensters van mijn vleezen zielehuis,
staan hol weerkaatsend - en ik weet niet wie
zouden ook allicht in de pen, althans achtergebleven zijn, als de dichter ze een poos had laten liggen en wat later nog eens had kunnen nalezen. Vooral die derde regel...!
Maar genoeg; 't is niet onze taak, om ze één voor één, regel voor regel onder handen te nemen en te ontleden; 't is daarentegen een voorrecht, om na 't suer ook 't soet op te merken en de aandacht te vestigen op verzen, die verdienen langer te leven en die de meening over den geheelen bundel rechtvaardigen: had hij nog maar een poosje gewacht! Er zijn verzen in, die de moeite van 't lezen minstens even waard zijn als die van het dichten. Uit zijn ‘Herfstverzen’ heb ik er enkele opgeteekend, omdat ze de aandacht trokken door den dichterlijken hartstocht. Laten we er een uit overnemen:
‘Ik haat dit matte, bleeke wezen....
o God!... mijn leven is een vreemd, koud ding....
en al de verre glorie, die ik zing,
is vreemd aan dit dof zijn, aan deze
vervloekte dagen; o Verdoemde tijd!
Ik wil vergaan in 't martelende zwijgen
Van 't zielloos zijn òm mij.... om rust te krijgen,
U te vergeten, schoonheid, die daar zijt,
daar godlijk zijt.... ik zie u wel, rank-lijnig,
zoo heerlijk en zoo ijl en gulden! Pijnig
mijn afgematte lijf toch niet zoo fél....
“Afgemat? En ge zijt zoo jong en krachtig;
Niet waar? En 't leven ligt nog vóór u, prachtig....”
Ja, mensche-stem - ik zie dit leven wel!’
We zijn aan den herfst. Vergelijk die herfststemming van Walch met deze van Wienecke:
| |
| |
‘En 't woud wordt pronkend droef.... een toovering
van geel en purperkleur.... de geuren slaan
er zoet'lijk prikk'lend uit, de vruchten lokken;
Soms valt één plonzend af, als weggetrokken
rits'len de blâren heen, de stammen staan
machteloos droef bij de alontloovering.’
Bij den een: dichterlijke stemming, de herfst in zijn gemoed weerspiegeld; bij den ander: de nuchtere afbeelding van hetgeen de dichter ziet. Moest ik kiezen tusschen beiden, ik stemde voor Walch. Bij het vele onrijpe in diens verzen missen we toch het rijmend gezeur van Wienecke. Zelfs de verzen, bij 't lezen aangeteekend als beter dan de andere, vallen bij nader lezing weer tegen. Somtijds twijfelt men, of hij zijn taal wel verstaat; hij springt er ten minste heel vreemd mee om:
‘Zooals een scheepje op zijn schaduw drijft
door 't licht, en over 't wijde water zweeft er....
en, of 't ga, waar zonneglanzen beeft er
op 't water, steeds de kille schaduw blijft.’
En als we het gedichtje, dat tot inleiding van de verzameling dient, eens nader bespraken en de valschheid van het zonderlinge beeld, door hem gebruikt, dan vrees ik, dat de dichter niet erg vriendelijk gestemd zou worden. Zelfbeperking is voor hem noodig en zelfbeheersching, om de gedichten, die aan zijn pen ontvloeien, maar niet alle aan 't publiek toe te vertrouwen.
‘Een Graf van Verzen’ is een zonderlinge titel voor eenige verzen, waarvan de titel in verband met den inhoud: ‘een doode Liefde’, niet heel begrijpelijk is, - en een gevaarlijke titel in een bundel, die nu niet al te mooie verzen bevat. Inderdaad, de verzameling is een graf van verzen, begraven door den dichter in papier, waarop ons past een requiescant in pace te laten schrijven. Het zou mij lief zijn geweest, als dat eerder was gebeurd, vóórdat ze mij in handen kwamen en mij noodzaakten een requiem aan dit graf te zingen.
Welke verzameling verzen! Bedoeld is een bundel, genaamd Philippine, bijeengebracht door twee dichters, Johan Groeneboom, wiens verzameling een afzonderlijken naam draagt: ‘Mijn eerste gave’, en Neel Hiddar, die aan zijn collectie den naam van ‘Zielegroei’, heeft gegeven. Beiden verschillen in zoover van elkander, dat het aan den eerste zeer goed te merken is, dat zijn verzen een eerste gave zijn van jonge voorjaarsgroente, nog halfrijp en gegroeid half in de sneeuw, die nog geen lente belooft, en dat van den groei der ziel van den tweeden dichter, in zijn verzen althans, niet veel te merken valt. Waarom de twee collecties vereenigd zijn, is niet heel duidelijk. Vermoedelijk hebben beide dichters behoefte gehad, om zich eens te laten hooren en voor
| |
| |
't publiek te verschijnen, terwijl ze niet genoeg hadden, om elk een afzonderlijk boekje te vullen.
En nu de verzen? Veel zand en weinig goud, zoo weinig, dat het de moeite van de exploitatie voorloopig niet loont.
Het zand: veel Bilderdijksche rhetorica, zonder het talent, zonder diens rijkdom aan gedachten. Er zijn soms wel dichterlijke gedachten, maar de uitwerking is zoo vreemd, zoo weinig oorspronkelijk. En als bij Groeneboom de aandacht valt op deze regels, die niet rhetorisch zijn:
‘Als vallende sneeuw in het diepst van den nacht,
Mij kwam als een levende levenskracht!
Daar stond ze beschroomd, in haar smetlooze kleed,
Een bloem in de hand en tot sterven gereed.
Een bloem in de hand en een bloem in het haar,
Als een welkende bloem stond zij zelve wel daar.
Haar oogen, die staarden zoo vreemd en zoo groot;
Zij minde het Leven en - wachtte den Dood’,
dan voelen we toch: oorspronkelijk zijn ze niet, en geven wij ons rekenschap waarom, dan herkennen wij onder het zand goudkorrels van Hélène Lapidoth.
Is Groeneboom een twijfelaar in het geloof, die zoekt naar den terugweg tot het kinderlijk gelooven, Neel Hiddar is vrij zeker van zijn zaak. Met fellen hartstocht gaat hij te keer tegen de menschheid, die tegen de godheid zit te mokken, in verzen, die pleiten voor zijn goede bedoeling, maar overigens wel een beetje dwaas zijn door zijn wilde drift:
‘Had ik, één stond maar, de onbeperkte macht,
van Hem, wiens beeld ge zijn kunt, maar niet zijt
en wien ge, in bitt're spotternij verwijt:
- dat Hij met u slechts ramp op aarde bracht;
gij, die alleen het Gouden Kalf nog acht
en u in broedermoord en -haat verblijdt,
geen naastenliefde kent, maar bloed'gen strijd
en dàn nog heil van Uwen God verwacht.
Ellendigen, die 's levenskern: “genoeg”
't beheerschen van u zelven laf vergeet
en trotsch “beschaafde maatschappij” u heet!
Had ik één oogenblik Zijn wil, ik joeg
u met één wenk terug in 't vormloos niet,
waaruit de Goedheid u ontluiken liet.’
Ja, zelfs is hij zoo zeker van zijn zaak, dat hij God zijn plaats geeft in het maatschappelijk leven en hem tot systematicus maakt:
| |
| |
't Zijn alles vormen, die een tijd bestaan,
en dan tot andere vormen overgaan,
waarop de Maker immer nederblikt,
Die alles indeelt, wijzigt, schift en schikt.’
Had de maatschappij er veel aan verloren, als ze zulke verzen had moeten missen?
Met J.H. de Veer komen we tot de verzen van iemand, die wel iets te zeggen heeft; van iemand, die zichzelf beheerscht en behoedzaam wikt, of hetgeen hij heeft gedicht, wel de moeite waard is, of de dichterlijke gedachte wel in overeenstemming is met den vorm. Hijzelf gaat zeer eclectisch te werk en schift nauwkeurig de verzen over een vrij lange periode. Technisch zitten de meeste ook goed in elkaar, maar toch ontbreekt er soms iets aan, het voornaamste: de kracht, om bij den lezer de sensatie over te brengen, die de dichter heeft gehad en heeft bedoeld. 't Is ermede als met een tentoonstelling van schilderijen. We wandelen erlangs; de meeste laten ons onverschillig; er is veel goeds van te zeggen, maar 't is toch niet dàt, totdat we op eens stuiten op een enkel stuk, op een verzameling stukken, die ons in verrukking brengen. Zoo bij De Veer. We lezen vele verzen door, die op zichzelf goed zijn, maar die ons koud laten. Daar valt ons oog op een sonnet, dat een weerklank in ons dichterlijk gevoel vindt, en we lezen en hooren de klanken met belangstelling. De Veer's verontwaardiging over Indië en Indische toestanden maakt hem tot een dichter, die naar zich zal doen hooren. En als hij soms in Indië wordt gelezen, - Indië, dat, naar hij en heel veel anderen zeggen, te materialistisch is, om verzen te lezen, - dan zal hij daar te denken geven.
‘Ik ben gegaan. “'t Districts-hoofd geeft zijn fuif;
Je kunt niet weig'ren nu,” dus streng de makkers.
“Je kniest je immers dood,” vrij pait kweekt plakkers,
- Genoeg! ik ging, in 't wit en 't haar in kuif.
Veel bitter, bier en wijn, veel grog, geschuif
Van bloote voetjes, wuivende armen....; smakkers,
Die kerels toch! - zij gunnen haar, de rakkers,
Geen oogwenk rust, de zachte, bruine duif....
Laat ging 'k terug door 't nachtelijke zwijgen,
Mijn buurman hield de teugels - aan mijn knie
Rustte het hoofd van Wantia, de schoone....
't Is jaren al geleden, maar 'k hoor de tonen
Dier gamlang nog, die vreemde melodie,
Die zacht zij zong; hoor, aan mijn knie, dat hijgen....’
Maar naast de verachting, den haat, het heimwee, dat er in die sonnetten schuilt, - wat een blik voor de Indische natuur:
| |
| |
‘De tropennacht dan daalt en daalt; 't gesuis
Van rappe insekten klinkt; een paard komt dravend
Voorbij in 't donker - ginds, heur geest beschavend,
Zit Wantia en leest en glimlacht kuisch.
Gij spreekt haar dan van 't wonderland: Wolanda.
Gij zoekt haar aard, den speelschen - 't was een kind -
Te maken langzaam “deeglijk” en dociler....
Dan zwijgt gij plots. Daar buiten is 't, als viel er
Een rijpe vrucht en, mijm'rend, naar den wind
Blijft luistren gij, gij malle Orang Blanda.’
Men weet haast niet, welk sonnet tot voorbeeld te kiezen, want er zijn er meer. Gelukkig voor den dichter! het is een prikkel tot verder lezen. Hartstocht, strijdlust zit er in den dichter, om den kamp aan te gorden tegen al wat gewoon, wat banaal is, tegen 't conventioneele. Ik denk aan zijn ‘Draak’:
‘Gestorven heette 't draakgebroed sinds tijden.
Geen dappere helden trekken meer alleen,
Door 't bange volk bewonderd, fier daar heen,
Waar 't schubbig ondier zonde 't laatst de zijden.
Gelukkig wel, niet waar? grond tot verblijden.
't Bestaan althans bevrijd van één geween.
O, 't is al veel gezegd, als nergens een
Loert, die braakt vlammen uit, iets, niet te mijden.
Dom volk van heden, dom en laf erbij.
Laat maar eens steken een de ziel naar buiten,
Ontdaan van alles, wat een draak niet lust.
Half dol van honger, na de lange rust,
Schuift op hem af, al reeds bij 't eerste tuiten,
De draak conventie met zijn lijf uit brei.’
Is het wonder, dat de dichter zich in Indië niet thuis gevoelt, waar de conventie zoo'n groote rol speelt en waar dus de man, die er zich niet in thuis voelt, die karakter en smaak heeft, zich verlaten en eenzaam voelt, overgeleverd aan heimwee?!
Kracht zit er in de verzen van Mevrouw Metz-Koning. Dat is de eerste indruk, dien men ontvangt bij het lezen der gedichten van deze vrouw. Jaren geleden, haar naam was mij nog niet bekend, bij het komen in een streek met een zeer kleinzielige, kleinhartige bevolking vol orthodoxie, eigengerechtigheid en eigenwijsheid, waar deze vrouw een deel van haar, naar 't schijnt, niet altijd even gelukkig leven heeft doorgebracht, werd mij van 't handschrift een sonnet voorgelezen, om de landstreek te kenschetsen, en goed voorgelezen ook, zonder moderne galmklanken, maar eenvoudig en waar. ‘Sapperloot, dat gedicht is niet van de poes!’ was mijn eerste uitroep, gevolgd door de echt Nederlandsche vraag: ‘Wie is die vrouw?’
| |
| |
Sedert is haar naam bekend geworden en valt mij de eer te beurt haar tweeden bundel Verzen in te leiden bij het publiek, voor zoover dat nog noodig is. Mevrouw Metz-Koning heeft zichzelf reeds genoeg bekendgemaakt en heeft geen beoordeelingen meer van noode, ‘om er te komen’.
Haar verzen zijn uitingen van stemmingen. Natuur- en gemoedsleven vullen elkaar aan. Hoe zij de natuur ziet, wat de vaderlandsche heide voor haar is, we hooren het in dit sonnet:
‘Ik zie u weer, mijn hei, mijn donkere, stille,
Dood-droeve makker; de eenigst, die ik minde
Toen arm en eenzaam als een bedel-blinde
Ik ging door 't leven: 't van mijn kindsheids kille.
Ik zie u weer, mijn hei! Wat sterke vrinden
Zijn wij geweest, toen 't wijde smarte-trillen
Dier bruine zeeë paarde zich aan 't rillen
Van dit arm hart, dat nergens heul wist vinden.
Als toen hoor 'k Noordwind door uw pijnen gillen,
Hun oude kruinen kermen als ontzinden;
Als toen krijt er een uil zijn schriklijk-schrille
Dood-profetie.... maar eenzaamheid, ik vinde
Mij ver van u, nu liefdes zoete wille
Van eeuwge vreugde wist mijn zijn te omwinden.’
Maar nog veel mooier is dit ragfijne, teere stukje:
‘De stilte spande als rag van glas langs 't vlak
Der wijde hei: dor-bruin dichtbij, in blauw
En purpren waas van zon-doorregen dauw,
Waar 't week naar paarse horizon. De strak-
Omlijnde, rosse vuurzon zonk; al grauw
Van schemer zwemelde in het hemel-dak;
En onze voeten, zoekend dor gekrak
Van blad en tak te mijden, fluisden flauw....
Totdat op eens de zuiv're stilte brak
Eén woord... Zei jij 't of ik?... Ik weet het nauw;
Maar 't werd me een wanklank, die van de aarde sprak,
Van menschen-lot en menschen-leed en -rouw;
En 'k voelde ons gaan weer saam: een man, een vrouw,
In wie de liefde goed als kwaad ontstak.’
We kunnen niet alle door schoonheid in het oog vallende verzen overnemen. Er zijn er - gelukkige dichteres! - te veel. 't Is ook niet noodig. In deze beide verzen vinden we den overgang van een droef verleden tot een gelukkiger tijd en van dezen laatsten, van haar nieuw liefdeleven vol wijding en verlangen, zijn de verzen in dezen bundel de dichterlijke uiteenzetting. Daarbij geeft zij zich met haar nadenken, haar ernst:
| |
| |
‘Als alle menschen 't van doorleven wisten,
Hoe weelde en zucht naar meer zichzelve doodt;
Hoe arm en klein zij zijn, die rijk en groot
In schijn, verkrimpe' in wederkeerge listen;
Hoe daar geen zorg en geen gebrek aan brood
Ooit zijn zou, als we in 't leve' ons niet vergisten;
Met arm te zijn niet wachtten tot ze ons kistten.’
Ze geeft zich met haar ondeugende en guitige stemmingen in haar ‘Kerkhofballade’ en in haar ‘Feest in 't Bosch’, met haar humor, soms bitter, in haar ‘Nar-dichter’, waar ze een loopje neemt met alle deftige menschen, soms spottend met zichzelf:
‘Ik neem het leven veel te veel om 't heusje,
Leg op éénzelfde schaal èn woorde èn daden,
En eisch, dat de onrust één gewicht laat raden:
Wil spelen voor moraliseerend reusje;
Meen, dat ik ben, gemoderneerd, een Zeusje,
Dat recht ziet liggen alle kronkelpaden;
Vruchten kan rijpe uit nooit-gezaaide zaden;
En 't noodlot buigt of breekt naar eigen keusje.
Maar 't leven speelt met ernst.’
Maar genoeg, om met nadruk te vragen: is deze vrouw niet werkelijk een dichteres?
Het is met dichters als met schilders: uit schetsen, krabbels, enz. leert men de methode, de wijze van zien van den artist dikwijls beter kennen dan uit de voltooide werken. In zooverre is het ook verdienstelijk, dat de krabbels van Guido Gezelle weer eens worden uitgegeven. Men leert den dichter ook daaruit kennen in al zijn aantrekkelijkheid, al is het den dichter, die zelf de uitgaaf is begonnen, om iets anders te doen en al heeft hij, priester van ambt, van denken en dichten, vooral het wekken van zedelijke gedachten daarbij op het oog: ‘Mocht hier en daar eene van deze mijn kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, 't ware al vele om te antwoorden op uw billijke vrage: cui bono? Waartoe dient het? Het zou misschien ook kunnen helpen goed maken, dat dichten en bidden na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt.’ Er zijn dan ook heel wat gebeden onder.
Intusschen is de verleiding, om veel te laten drukken, hier te sterk geweest; ze zijn niet alle mooi, die nageldeuntjes, slapende botten en hoe hij ze meer met aardige naampjes noemt.
‘Ware wijngaard, Jezu Christi,
die voor mij hebt, voluisti,
stervend hangen, pependisti,
aan het kruis, ridebant isti:
Mihi quoque spem dedisti!’
| |
| |
Zie, dat is voor mij een smakeloos dingetje; het doet denken aan 't versje, dat ik vóór jaren las:
lieve kinderen, zegt hij’, enz.,
dat als metrisch grapje ermee door kan, maar dat bij dit onderwerp misplaatst is.
Liever is mij de Gezelle, de sympathieke dichter van korte verzen als:
‘Vlugger als de wind, die vliegt,
en de losse boomen wiegt,
gaan, mijn kind, gedachten;
dieper als onze ooge'n kan
peilen, in 't wijde uitgespan,
hooger als de sterren staan,
in de glimmende hemelbaan,
staan, mijn kind, gedachten;
wijder als dat wijde en wak
strekken, kind, gedachten!’
Of als:
neen, geen ander! - zijn zoo lief?’
Of als:
dat mint en dat moedert!....
als, hier in ons Vlanderen,
Om slechts door een paar staaltjes uit de beide keurige boekjes te laten zien, wat 'n aardige persoonlijkheid die man wel moet geweest zijn, en te doen begrijpen, dat zoo iemand als priester veel goed aan zijn parochianen doet en de kerk groote diensten bewijst.
Met een bloemlezing uit Rodenbach's verzen komen we midden in de literatuurgeschiedenis, eensdeels door de opgewonden inleiding van
| |
| |
Hugo Verriest, een inleiding, die ons met een beetje bombarie, beter om te hooren dan om te lezen, komt vertellen, welk een artist Rodenbach wel was, iets, wat we gaarne willen gelooven op gezag van Verriest, maar wat we nog liever zien uit de verzen zelf. En daaruit kunnen we genoeg bewijzen halen voor zijn oprechtheid:
beheerschen Waarheid in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Drift en Daad.’
Van zijn fijn gevoel kan de verrukkelijke idylle ‘Avond’ getuigen met de mooie verzen:
komt weer de vrouw, de moeder bij den moegewrochten vader,
en zij en zeggen al niet veel, maar schuiven beiden nader,
en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis
in 't ronde zweven, onbewust, in onbepaalde reis,
gelukkig, 't hert in vrede, vol van dezen schoonen avond
zoo onbegrijpelik zalig, zoo verkwikkend en zoo lavend
voor wie den alledaagschen plicht van zwoegen is gewend.’
Van zijn humor en zijn flinkheid spreekt zijn laatste gedicht, geschreven op zijn sterfbed; van zijn dichterlijke opgewondenheid voor zijn Vlaanderen, een opgewondenheid, die zijn waarheidszin niet benevelt. Rodenbach durft de waarheid zeggen, den vinger op de wonde plek leggen, ja, beter nog, het mes zetten in de pijnlijke zweer:
zingen wij den Vlaamschen Leeuw.
Edoch, kijkt en horkt rond u,
o als 't u blieft, waar zijn wij nu?
Ligt ons waalsch getuig in spaanderen?
Spreekt men eindelijk Vlaamsch in Vlaanderen?
Vlaanderen, Vlaanderen, 't is hoog tijd:
Min beslag en min lawijd,
blijft gij tot den strijd berâan,
vangt hem eens “ûut goeten” aan!’
't Is volkomen juist. Er is veel drukte gemaakt door de Vlamingen, meer, dan bij onzen kalmer, noordelijker landaard past. En de zuidelijken lachen ons uit om die kalmte, ergeren zich misschien eraan, maar 't is nog precies als bij den opstand: de noordelijken houden vol en blijven standhouden voor een beginsel, waar de zuidelijken zich alleen wat druk om maakten. Waar worden in den tegenwoordigen tijd de goede Vlaamsche verzen gedrukt? Dat is in Noord-Nederland. 't Is niet, om er ons op te verhoovaardigen; 't is maar, om het feit te constateeren ter verdediging van onze schijnbare leukheid en kalmte. Gelukkig, dat er onder de Vlamingen zijn, die het erkennen, dat hun opgewondenheid nog weinig heeft uitgewerkt. Rodenbach erkent het met bitterheid jegens
| |
| |
zijn landgenooten, die het nog steeds deftiger vinden, om voor Franschen te worden aangezien door.... niet door de Franschen, maar door de Vlamingen!
Lees zijn ‘Ter Venster’: hoe de dichter door den optocht wordt teruggebracht naar den tijd van de gilden, toen:
‘Daar stond in volle pracht en kracht
het Vlaamsch Gemeenebest, dat eigen vrij Gedacht,
die Kunst, die Nijverheid, die Oost en West verheugden,
die Fierheid, deze trouw, die reine eenvoudige deugden,
die stille, taaie kracht, die koningen verwon.
Daar stond het groote volk, het schoone volk’;
maar dan plotseling terugkeert tot het heden:
‘Helaas, waar dole ik weer? Wat zou het immers baten?
Nog stappen gilden ja al trommelend door de straten,
Maar uit de zielen werd het groot gedacht gevaagd;
en, bleef die vane en trom, die heugnis die mij plaagt,
de gilde, dat is dood; helaas! niet slechts de gilde,
Maar - bittre ontgoocheling voor wie den schijn doorpeilde! -
de gilden zijn voorbij - en Vlaanderen heel en gansch. -
Mijne oog viel op de vaan, en 't opschrift was in 't fransch.’
't Is ten slotte een wanhopige moed, om den strijd te blijven volhouden en te gelooven aan de toekomst en de zegepraal van het Vlaamsch in België.
Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst: dat veronderstelt een boekje, waarin duidelijk gemaakt wordt, wat de nieuwere dichtkunst wilde en welken invloed ze heeft gehad. Wat Verwey eronder verstaat, zet hij uiteen in een epiloog: ‘Dit is niet een bloemlezing, niet een keus, die aanspraak maakt op eenige van buiten opgelegde volledigheid. De volledigheid van dit schrijven berust in de behoefte van den schrijver, die er zich in trachtte uit te spreken en de grenzen er van zijn die van zijn al of niet vrijwillig gekozen gezichtsveld. Moge het zoo zijn, dat zijn menschelijke beperktheid een ondeugd bleek in de uitvoering, die ondeugd was voorwaarde voor een terugblik, die in de volte van een naastbijliggend verleden aarzelloos wenschte te zijn.’
Wij nemen akte van deze verklaring en noteeren te gelijk, dat de man, die deze inleiding schreef en geen bloemlezing samenstelt, bijna niets dan verzen bijeengaart van de dichters van 1880 en volgende jaren, aaneengeregen door kleine, korte opmerkingen van den verzamelaar, en dat hij voor zijn eigen verzen een ruimte vraagt van niet minder dan 22 bladzijden, dus ongeveer 1/9 van een boekje, dat twintig dichters behandelt. Verder merken we op, dat er dichters zijn weggemoffeld, iets, waartegen de schrijver zich bij voorbaat heeft gewapend met de woorden: ‘Mocht ik sommigen ten onrechte zijn voorbij gegaan’ - hij bedoelt van de allerjongsten - ‘ook dan acht ik me ontslagen van verontschuldiging.’
| |
| |
Dat koninklijk zwijgen over Dr. Schepers, Reddingius, Dr. Edward Koster, over Boele van Hensbroek is niet gerechtvaardigd, vooral niet wat den laatste betreft, die indertijd zoo geestig den draak heeft gestoken met de buitensporigheden van het kringetje van 1880. Hier wijzen we misschien op de zwakste zijde van deze mannen, nl. dat ze - ten spijt van de betooging van Albert Verwey: ‘En volstrekt onwaar is het, dat andere tijdgenooten verwaarloosd werden’, - te veel in zelfvergoding en wederzijdsche bewondering verdiept waren, om anderen te willen hooren, naar tegenspraak te luisteren of spot en grapjes te willen begrijpen van hen, die een loopje met hen namen. En dat ze in de eerste jaren van grooten ijver en veel toewijding en tentoonspreiding van groot talent zich daarvoor wat gevoelig toonden, nu, dat laat zich hooren. Maar vijf en twintig jaar later, nu de toen-beginners zoo gewaardeerd worden, nu velen zoo dankbaar gestemd zijn, dat we van de oude rhetoriek af zijn, om.... soms een nieuwe rhetoriek te huldigen, - nu had Verwey niet zoo hoog moeten wezen en kunnen vertellen, hoe ze de tegenspraak en den spot eigenlijk wel vonden en welken invloed dat alles op hen uitgeoefend heeft. Na zoo lange periode moet men zich niet meer gevoelig toonen. Hij had thans voor den dag kunnen komen en begrijpen, dat, als hij eenmaal gegriefd was, hij vroeger ook zelf herhaaldelijk gegriefd heeft. Na jaren ziet men in, dat dit tegen elkaar opweegt, en vergeeft men der jeugd, wat men zelf als jongeling heeft gedaan.
Maar hij zit te veel opgesloten te midden van de gedachten en gedichten van de tachtigers en al vertelt hij daar soms wel aardige dingen van: dat er een beweging is geweest in het leven der poëzie buiten hen om en niettegenstaande hen toch de aandacht trekkende en hen soms overtreffende, dat weet hij wel, maar daar zit hij in dit boekje aardig mee verlegen.
Met Guido Gezelle zat eenmaal en zit Verwey nog steeds verlegen; van Rodenbach en Vermeylen zwijgt hij; van den invloed van Fransche en Belgisch-Fransche dichters zwijgt hij. Zie, dat laatste is niet eerlijk. De beweging heeft veel goeds gedaan aan onze poëzie en onze levensbeschouwing, maar geheel uit de Amsterdamsche jongelui is ze niet voortgekomen. Ook zij stonden onder den invloed van anderen.
En nog iets moet gememoreerd worden, wat in de beweging van '80 tot de zwakste zijden moet worden gerekend. Ze hebben ons andere vormen gebracht, ze hebben ons wakker geschud, maar niet op interessanter wijze, dan Potgieter het deed in zijn brieven aan Huet; ze hebben ons van Beets en Ter Haar verlost, ze hebben ons de dingen soms mooi gezegd, maar - en de door Verwey aangehaalde verzen van hemzelf en van Boeken geven aanleiding tot de opmerking - wat hebben ze soms weinig te zeggen gehad, vergeleken vooral met Van Eeden, wiens Tragedie van het Recht hier ook heelemaal wordt vergeten; in vergelijking met Henriette van der Schalk, wier gedicht en zelfbeschouwing we niet kunnen afschrijven, maar toch ter overlezing aanbevelen.
| |
| |
Twee bloemlezingen van Cats zijn er alleen in 1905 verschenen: een wetenschappelijke van Dr. F. Buitenrust Hettema uit alle de werken en een, die door een ongenoemde pasklaar is gemaakt voor 't hedendaagsch publiek. 't Is een bewijs voor de stelling van Dr. Kalff, dat Cats nog niet dood is. Hij leeft, al blijkt uit de inleidingen van de beide verzamelaars niet bij welke menschen, iets, wat toch van historisch belang is, om te weten, en wat de uitgevers en de boekhandelaars ons misschien alleen zouden kunnen vertellen. Of dan zal blijken, dat Cats ook springlevend is, in plaats van het negatieve niet-dood?
In elk geval, Cats is verguisd. Potgieter en Jonckbloet hebben daar veel schuld aan. Wat 'n wonder! De periode, waarin deze bijzondere mannen leefden, moest hen wel in die stemming brengen. De eerste had te kampen met Jannetje's jongsten zoon en de tweede deed graag aan dien strijd mee, zoolang het kereltje niet sekuur onder curateele stond en op 't voor hem bestemde hofje geïnterneerd was. Maar vooral Jonckbloet heeft in den strijd te veel den persoon van Cats betrokken en, dien vereenzelvigend met zijn verzen, hem evenzeer verguisd en het is billijk, dat èn Kalff èn Hettema hem in zijn eer herstellen. Cats had zijn gebreken, maar hij verbergt ze niet; Cats had ook zijn deugden en het is zeer de vraag, of hij met al zijn moralisaties daarmee te koop loopt. Hebben we hier niet te doen met een nationale eigenaardigheid, een nationaal gebrek van de bewoners dezer landen, om een beetje den dominee uit te hangen? In elk geval was hij eenvoudig en zeer eerlijk in zijn bedoelingen.
En is de invloed van Cats alleen verkeerd geweest? Heeft de algemeene bekendheid met zijn.... ik zeg niet verzen, maar met zijn zedelijke beginselen er niet toe bijgedragen, om ons vrij onbeschaafd volkje begrip van zedelijkheid te geven, wel geen hoog zedelijke beginselen, maar dan toch wat practische, eenvoudige moraal?
En wat zijn verzen betreft: zijn beide ‘détracteurs’ hebben voorbijgezien, dat, afgescheiden van de aesthetische waarde, de populariteit van Cats aan zijn verzen de waarde geeft van een historische bron, waaruit de stand der beschaving van den Nederlandschen burgerstand in de 17de en de 18de eeuw wordt gekend.
Wat de aesthetische waarde betreft: telkens bij de verschijning van een nieuwe bloemlezing tracht ik mij te overtuigen, dat die hooger is, dan ik tot nu toe had gedacht. Het is mij nog steeds niet gelukt. Dr. Hettema wijst in zijn inleiding nog op den Trouringh; welnu, enkele dier verhaaltjes zijn bij de herlezing wel aardig, meer ook niet; andere daarentegen zijn voor onzen tijd en onzen smaak bijster kinderachtig.
't Is bepaald een verkwikking, van Cats tot Vondel te gaan, uit een kring van menschen, waaraan we zijn ontgroeid, omdat ze niet met onze ontwikkeling zijn meegegaan, in een kring terug te keeren van gelijkgezinden, waar wij ons thuis gevoelen. Vondel is door en door gezond,
| |
| |
een manlijk karakter, een dichter van alle tijden, een man, die durft, waar anderen zich terugtrekken; die de waarheid zegt, als anderen zwijgen; die de geesten der aarde aanpakt, als ze dingen doen, die hij niet kan goedkeuren; wien het vrijheidsbloed der Geuzen door de aderen blijft gaan, ook als hij Roomsch is geworden; strijdlustig en ridderlijk, kampend voor de rechten der minderheid en dichter bovenal en in alles. Hoe blijft de man voor ons, wat hij was voor zijn tijdgenooten, wanneer wij herlezen zijn Roskam, niet zoozeer, omdat we nog steeds leven midden in den strijd van geestelijke overheersching en pas ontrukt zijn aan een overheersching van geestelijken, als wel om de edele gedachten, gekleed in dichterlijk omhulsel.
Van Cats krijgen we ter negatieve aanbeveling, dat hij nog niet dood is. Vondel's verzen zijn na twee en een halve eeuw nog springlevend; zij dartelen even lustig, zij vechten even pleizierig en slaan den ouden wijven nog vroolijk om de ooren. ‘Vondel's hekeldichten’, zegt te recht de verzamelaar in zijn overigens niet veel beteekenende inleiding, ‘strekken ons land tot eer, zoolang n.l. als zij gelezen en bemind blijven en aldus de gelaakte daden te niet worden gedaan door het eigen oordeel der Nederlanders. De eenige smet, die op onze geschiedenis dier tijden kleefde, is uitgewischt door den tijdgenoot. Schoon is dat, toen misdaad en gewetensdwang de republiek teisterden, een dichter de waarheid met vlammende woorden heeft getuigd, de vrijheid verdedigd met een vlijmend wapen. Joost van den Vondel.... is de belooning van Holland's schoone, de wraak van zijn slechte daden geweest, het geweten der natie, haar engel en goede genius.’
Vondel geeft ons de goede zijde van onze nationaliteit te zien.
G. Slothouwer.
|
|