| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
In de scheren.
Karl August nam aan al die drukte geen deel. Hij stond op een afstand, geheel alleen, op zijne beenen te waggelen. Hij dacht eraan, dat zijn broer nu dood was en of hij eigenlijk niet eene toespraak moest houden te zijner nagedachtenis. Vanzelf geraakte hij nu met zijne overleggingen bij zijne boot, die aan 't strand lag, verzeild en begon hij uit te rekenen, hoeveel hij ervoor zou maken, als zij verkocht werd. En toen dacht hij aan Hilda, dat meisje, dat hij nog geen enkelen keer gesproken had, sedert zijn broer gestorven was. ‘Vanavond zal ik haar gaan opzoeken,’ zeide hij bij zichzelf, zijn hoed op één oor zettend.
Te gelijk keerde hij zich om en deed een paar stappen in de richting van de trap, waar de jongens hun ‘schottisch’ zaten te spelen, die soms werd vervangen door liederen van het ‘verlossingsleger’ en wijsjes uit de Fatinitza. Juist nu verscheen Katrina op den drempel.
De gasten begonnen toebereidselen te maken voor den aftocht en daarom kwam zij hun nu voor hunne deelneming bedanken en hun dank voor het genotene in ontvangst nemen. Zij was geheel in het zwart gekleed, was blootshoofds en in het haar droeg zij een kam van bruin hoorn.
Daar stond zij, boven aan de stoep, recht tegenover Karl August, terwijl de gasten één voor één naar haar toegingen, voor haar negen en afscheid namen. Zij gaf iedereen de hand en boog naar rechts en naar links.
‘Neemt het eenvoudige voor lief, neemt het eenvoudige voor lief, mannen.’
En allen gingen achtereenvolgens van de gastvrouw naar Karl August, drukten ook hem de hand en verdwenen in de avondschemering, in een langen optocht den berg af naar zee gaande.
Karl August stond nog pal op dezelfde plek en met ongeduld keek hij ernaar, hoe zijne schoonzuster in de loofhut aan het opruimen was en de dienstmeisjes hielp bij het in huis brengen van borden en schotels. Hij had den grootsten lust haar na te loopen en haar te vragen, hoelang zij nog van plan was op de hoeve te blijven. Maar in zijn roes had hij er toch nog een duister besef van, dat dit onverstandig wezen zou en een slechten indruk zou maken. En hij begon opnieuw aan Hilda te denken. Er stond hem zoo
| |
| |
iets van voor den geest, dat iemand in verband met hem praatjes over haar had uitgestrooid, onderweg naar huis, van de kerk afkomende na de begrafenis. Dat was niemand anders geweest dan Lena, die ellendige meid; natuurlijk had de melkmeid dien laster in de wereld gebracht. Wat raakte het haar? Als hij naar Hilda wilde gaan, dan ging hij; en daarmee uit! Maar als hij die Lena eens onder zijn bereik kreeg, dan - dan zou hij het haar betaald zetten.
Waggelend liep hij het huis in en met één ruk trok hij de keukendeur open. Hier was niemand; maar zij zou aanstonds wel komen en dan....
Middelerwijl kwam de boerin zelf de keuken in met een koffieblad in de handen, waarop hare beste koffiekopjes en de fraai geslepen brandewijnflesch stonden. Zij zag Karl August niet, maar zette bedaard het blad met de kopjes op de klaptafel hij het raam neer.
Karl August stond op eens vlak achter haar, met zijn hoed achterover en zijne handen in de broekzakken.
‘Wat heeft Lena met mij uit te staan?’ begon hij. ‘Ik zal het haar, voor den die-en-dat, betaald zetten - dat zal ik! Zij loopt rond en kletst over Hilda, zie je; maar dat raakt haar geene zier, zeg ik je. Als je dat maar weet...’
Katrina behoefde hem slechts even aan te zien; zij begreep, dat hij dronken was. Zoo iets was voor haar geen vreemd verschijnsel, maar nu zeide zij toch ernstig:
‘Hoe is het mogelijk, dat je in zoo'n toestand kunt zijn, onmiddellijk nadat je uit bent geweest, om je broer te begraven. Er is hier niemand, die je een stroobreed in den weg legt; niemand.’
Maar ongelukkigerwijze kwam op dit oogenblik de bewuste meid binnen en nu brak de storm los met kracht en geweld. Karl August greep zijn hoed en slingerde dien in zulk eene vaart naar een hoek van de keuken, dat poes verschrikt achter de kachel verdween. Hij schoof zijne schoonzuster, die ertusschen wilde komen, ruw op zijde, liep in woede heen en weer, sloeg met zijne handen tegen elkaar, zoodat het door 't geheele huis gehoord kon worden, en schreeuwde daarbij onophoudelijk:
‘Daar is dat ellendige schepsel nu! Wat heb jij je met mij te bemoeien? Wat behoef jij op weg van de kerk naar huis leelijken praat over Hilda en mij uit te strooien? Heb je niets gezegd? Wat blief je? Nog liegen op den koop toe! Houd je mond, zeg ik je. En jij, Katrina, houd je erbuiten. Ik wil met Lena een hartig woord spreken.’
Hij dempte zijne stem, toen hij voortging met zijne verwijten.
‘Ja, je hebt gaan vertellen, dat ik het met Hilda houd! Pas op je woorden, meid! Misschien zou ik van jou ook eene geschiedenis kunnen vertellen. En ik zal je dat kwaadspreken afleeren, voor den drommel, ik zal 't je afleeren.’
Lena begon te schreien en te snikken, zoo luid, dat men het buiten hooren kon en dezen en genen van de knechts en meiden kwamen aanloopen, om van het tooneel in de keuken getuige te zijn. Enkelen poogden ertusschen te treden; anderen gaven Karl August gelijk.
‘Neen, wees verstandig, Karl August. Maak je niet zoo boos. Laat de meid loopen! Wat verbeeld jij je wel?’
| |
| |
‘Groot gelijk, Karl August! Geef haar een flink pak slaag; waarom is zij ook zoo los in den mond? Zij heeft het dubbel verdiend!’
Karl August was buiten zichzelf. De roes, dien hij straks nog vrij wel had beheerscht, kwam nu met kracht te voorschijn en zijn toorn, die nog gevoed werd door de gedachte misschien de boerderij niet te zullen krijgen, gaf zich lucht door eene aanleiding, die hij onder gewone omstandigheden zeker niet zoo zwaar zou hebben geteld.
Het meisje schreide en jammerde. Zij had zich van hem weten los te maken en was naar een hoek vlak bij de kachel gevlucht. Daar zat zij nu, met gevouwen handen en van angst rillende, in elkander gedoken. Karl August was altijd zóó, als hij dronken was.
Nu liep hij op haar toe. Men hoorde een zwaren slag en Lena riep luid:
‘Helpt mij! helpt mij!’
Maar niemand verroerde zich. Zeker, er waren er, die meenden, dat het schandelijk was; maar de meid was niet bemind op de hoeve en dus had niemand lust om harentwil een twist met Karl August te beginnen; zooals hij nu was, minder dan ooit.
Hij stond midden in de keuken te vloeken en te schreeuwen en herhaalde keer op keer dezelfde woorden:
‘Het is eene leugen, zeg ik. Eene vervloekte leugen. En de drommel zal mij halen, als ik zoo iets duld, en nog wel van zoo'n meid als die daar!’
Intusschen waren enkelen begonnen zich met de zaak te bemoeien. De twist had bijna een uur geduurd en de verstandigsten onder de aanwezigen vonden het vreeselijk naar voor die in rouw gekleede weduwe, die bij de latafel stond te schreien, omdat Karel August juist vandaag in dien toestand was; juist vandaag!
Het gelukte ten laatste een paar mannen, hem de plaats op te brengen. Maar daar gekomen, rukte hij zich uit hunne handen los; hij vloekte en riep, dat hij nu hier baas op de hoeve was en dat hij naar Hilda zou gaan en met haar praten. En die Lena - ja, die zou hij nog wel eens flink onder handen nemen. Die zou er zoo gemakkelijk niet afkomen!
Al brommende en vloekende verdween hij achter het melkhuis en de schuur en liep hij het bosch in. Den anderen morgen vond men hem aan het strand liggen; hij sliep; zijne voeten lagen in een plas en zijn hoofd rustte op een hoop dorre bladeren.
Dien dag was Karl August geheel anders dan gewoonlijk na een roes; hij scheen over allerlei te peinzen. Tegen Lena had hij geen woord gezegd en tegen Katrina evenmin, voordat het avond geworden was. Maar toen de knechts hun avondmaaltijd gebruikt hadden en ginds op den heuvel gingen uitrusten; toen de meiden naar buiten waren gegaan, om water te halen, toen bleef hij alleen in de keuken zitten met zijne schoonzuster, die de verschillende slaapplaatsen begon in orde te maken.
‘Ik was erg onhebbelijk gisteravond,’ opende hij het gesprek.
‘Och, laat ons daar nu maar niet over praten,’ zeide Katrina. ‘Je hadt te veel gedronken en dan weet men immers niet, wat men doet.’
Het bleef eene poos heel stil in de keuken. Karl August spuwde eens, kuchte en zette een zeer ernstig gezicht.
‘Mij dunkt, wij moesten nu eens overleggen, hoe het met alles verder zal gaan - en met de boerderij.’
| |
| |
Katrina deed, alsof zij niet begreep, wat hij bedoelde. Zij dacht aan haar jongen, die daar in de slaapkamer met de andere kinderen lag te slapen. Hij zou, dat hoopte zij, eens als pachter zijn vader hier op de hoeve opvolgen. Zij was niet genegen daarvan af te zien.
‘Wij hebben nu sedert twee en vijftig jaren de boerderij van den baron in onze familie gehad, altijd van vader op zoon overgaande,’ zeide zij. ‘Ik wilde jou vragen, Karl August, hoe je erover denken zou, de zaak voor mij te besturen, zoolang totdat mijn jongen groot genoeg zal zijn, om die zelf voor eigen rekening te drijven. Je hebt geene vrouw of kinderen en de boot is wel te verkoopen, als je dat goedvindt, en anders zou je die kunnen behouden en 's zomers nu en dan een tocht met haar doen. Als jij vanhier weg wilde, zou ik een vreemden opzichter in huis moeten nemen en dat zou ik ongaarne doen.’
‘Je weet best, dat ik daar het geld niet voor heb,’ zeide hij op somberen toon.
Zij bewaarden beiden het stilzwijgen. Zij beseften beiden, dat het hier een strijd gold, een stillen strijd, maar een, waarin de een erop uit was zichzelf te bevoordeelen ten koste van den ander. Karl August begreep, dat hij aan het kortste einde zou trekken; het was niet de eerste keer, dat hij geduld zou moeten hebben en wachten op de dingen, die komen zouden.
Katrina trad naar de tafel, waar zij straks hadden zitten eten; zij zette eenige borden op een hoop in elkander, om die weg te brengen, en den stapel in de hand houdend en den rug naar hem, die daar nog altijd in het donker bij de klok zat, toegekeerd, vroeg zij:
‘En dus, je blijft op de hoeve?’
‘Ja, dat zal het beste zijn,’ antwoordde Karl August, na zich even te hebben bedacht.
Even daarna stapte hij de keuken uit. Op de stoep bleef hij staan, streek een lucifer tegen het doosje af en stak zijne pijp aan; hij had die onder het praten in de hand gehouden. Hij zag om zich henen en keek ouder gewoonte naar het westen, om te zien, welk weer morgen te wachten was. Hij maakte een oogenblik zijne rekening op. Als hij het eens probeerde, voor eigen rekening eene andere hoeve te pachten... maar neen. Dat ging toch niet. Hij had geen geld genoeg, om zich alles nieuw aan te schaffen: gereedschap en de inrichting en alles, - het was onmogelijk.
Nog eens keek hij naar alle kanten om zich heen en toen begon hij langzaam de steile trapladder, die naar zijne zolderkamer leidde, op te klimmen. Daar ging hij op zijne kist zitten en rookte zijne pijp uit. Toen stond hij bedachtzaam op, begon zich uit te kleeden en na een paar minuten lag hij in zijn bed.
Daar sliep hij den gezonden slaap van den boerenknecht, dien geene zorgen voor den komenden dag in den slaap storen!
De jaren verliepen en de dagen gingen hun eigen, gelijkmatigen gang en het begon ernaar uit te zien, alsof er geene verandering te wachten was en alles zou blijven voortgaan op den tegenwoordigen voet.
Karl August Erikson zag er tamelijk oud uit, hoewel hij pas een eindje in de veertig was; men noemde hem nu niet langer bij zijn voornaam maar Erikson. Hij liep meestal een weinig voorovergebogen, wat kon worden toegeschreven aan de gewoonte zijn weg op ongebaande wegen 's avonds in
| |
| |
het donker door het bosch te zoeken, aan den arbeid met ploeg en spade of ook aan het uren achtereen gebogen zitten over de riemen zijner schuit of over het roer gebukt staan. Hij was verlegen en stil evenals vroeger en als hij met iemand sprak, zag hij den ander gedurig sluw van ter zijde aan, alsof hij voortdurend op zijne hoede moest wezen bij een koop niet te worden bedrogen of in iets anders, waarop hij recht had, te worden te kort gedaan. Altijd hing de pijp in zijn eenen mondhoek; het was een kort, oorspronkelijk bruin maar nu bijna zwart houten pijpje; als het was uitgerookt, dook hij eenvoudig met zijne rechterhand in zijn broekzak, waarin hij losse tabak bewaarde, en stopte het pijpje weer. Hij was geen dronkaard, maar hij maakte dagelijks een matig gebruik van de brandewijnflesch. Als het bij uitzondering eens gebeurde, dat hij wat te veel ophad, dan was hij evenals vroeger zoo lastig en onhebbelijk, dat zelfs zijne schoonzuster zich liefst op een behoorlijken afstand van hem hield.
Al die jaren had hij nu voortdurend voor anderen gewerkt en het scheen waarlijk, of dat zoo zou blijven, zijn leven lang. Maar het gebeurt wel meer in de wereld, dat er op eens een uitzicht wordt ontdekt, waar vroeger alles gesloten bleek, waar het ons toescheen, dat er geen zweem van een holletje, om door te kruipen, voor ons te vinden was.
Op een mooien dag vroeg een oude, rijke boer zijne schoonzuster, die er nog flink uitzag, ten huwelijk. Zij was even in de dertig en frisch en gezond.
Erikson had in den loop der jaren een sommetje overgespaard; hij betaalde den overeengekomen prijs voor huisraad en gereedschap - de boot was reeds lang verkocht - en nam de pacht over.
Thans begon een nieuw leven. Hij was zijn eigen baas en, zij het ook laat, hij was toch in ‘eigen gedoe’ gekomen. Een tijdlang was Erikson als ieder ander man. Hij was nu vroolijk en spraakzaam in den omgang met zijne medemenschen. Flink bij het werk en plichtgetrouw was hij altijd geweest, maar nu was er eene prettige opgewektheid over hem gekomen, die hem soms zelfs vertrouwelijk en mededeelzaam maakte. Zijne knechts hadden het best; hij zag het tegenwoordig gaarne door de vingers, als het werk eens eene enkele maal slordig was gedaan, en zoowel 's namiddags als 's avonds onthaalde hij hen dikwijls op een halfenhalfje, dat bij den Noorschen boer zoo in gunst staande borreltje van half-koffie en half-brandewijn.
Zijn omgang met Hilda was sedert lang afgebroken. Zij had een dienst gekregen en was naar een ander eiland vertrokken. In den aanvang had Erikson haar wel eens een brief geschreven en ook een paar maal antwoord gekregen. Maar langzamerhand had die briefwisseling vanzelf opgehouden en later had hij gehoord, dat zij verloofd was en spoedig getrouwd ook.
Daarover had Erikson niet veel nagedacht. Reeds bij haar weggaan was het hem duidelijk geweest, dat het tusschen hem en Hilda nooit iets worden zou. En op zekeren dag vroeg hij Tea, een van de voormalige dienstmeisjes zijner schoonzuster, ten huwelijk. Hij werd aangenomen en daar zij in dit geval niet op den verhuistijd behoefden te wachten, trouwden zij reeds in den winter en toen ging alles weer zijn geleidelijken gang.
Tea was eene flinke meid en een mooi meisje was zij ook. Groot en forsch, met eene weelderige, volle gestalte, buigzame, lange armen en een fraai hoofd met donkerblauwe, peinzende oogen. Haar mond was klein en rond en als zij lachte, verscheen er een alleraardigst klein kuiltje in de linkerwang.
| |
| |
Hare wenkbrauwen waren donker, fijngeteekend en gewelfd; haar voorhoofd was open en blank en het donkere haar droeg zij op eene bevallige maar zeer eenvoudige manier, glad langs de slapen naar achteren gekamd, waar het in eene mooie vlecht tegen haar hoofd opgestoken was. Zij lachte gaarne met een stil, onderdrukt geluidje en dan sloeg zij bedeesd hare oogen op met een blik, die de mannen scheen uit te lokken den arm om haar middel te slaan en met haar te stoeien. Zij was flink bij den arbeid en Erikson hield van haar en zij van hem, nu juist niet met hartstochtelijke verliefdheid maar toch met eene hartelijkheid, die, vooral in den aanvang van hun huwelijksleven, dikwijls merkbaar op den voorgrond trad. En op die kalme doch innige verhouding bouwde zij de schoonste verwachtingen.
Tea was van een der eilanden, ver daarvandaan, gekomen. Zij had het als kind en als jong meisje tamelijk armoedig gehad. Hare ouders, die hoofdzakelijk leefden van hetgeen de visscherij hun opleverde, waren arm en reeds als vijftienjarig meisje werd zij de wereld ingezonden, om, zooals men het noemde, bij andere menschen te dienen. Zoo had zij tien jaren lang gediend, eerst bij een winkelier aan den vasten wal als kindermeisje zonder loon, maar voor kost en inwoning moest zij al het werk doen; toen bij verschillende boeren als melkmeid en ten laatste was zij hier op het eiland bij Katrina verzeild geraakt, waar zij twee jaar gediend had, toen Erikson haar zijn huwelijksaanzoek deed en haar tot boerin op de hoeve maakte.
Was het wonder, dat een nieuw leven haar toelachte bij hare intrede als ‘vrouw’ op de boerderij? Zij hield waarlijk veel van Erikson, wel niet op de manier, zooals zij daarvan in de boeken had gelezen, maar hij was altijd vriendelijk en goed jegens haar geweest en zij hoopte het beste voor de toekomst.
De grootste moeite leverde de verhouding tot het dienstpersoneel voor haar op; de meiden en knechts konden het in den aanvang maar niet vergeten, dat ‘de boerin’ als huns gelijke op de hoeve had gediend. In den loop der jaren vertrokken zij echter zachtjes aan; van het oude stel was er langzamerhand niemand meer overgebleven en voor de nieuwen, die hen hadden vervangen, was de jonge vrouw niets anders dan ‘de boerin’. Zoo ging alles best. Haar eerst en sterkst gevoel als getrouwde vrouw was dit, nu in eigen huis en hof te zitten en aan niemand gehoorzaamheid verplicht te zijn. Daarop maakte Erikson natuurlijk eene uitzondering, maar hij was haar man en zij kon het met hem zoo allerbest vinden, als zij het maar wenschen kon... als hij niet dronken was, want dan waagde zij niet te kikken; zij evenmin als iemand anders in zijne omgeving.
Zij stelde nu juist geene overdreven hooge eischen aan het leven. Alles in haar huis moest net en in orde zijn en tot man verlangde zij een flinken, degelijken boer, die vriendelijk met haar omging en niet al te veel dronk. En dan zou zij ook gaarne een paar kinderen willen hebben, waarmede zij eer kon inleggen; maar niet zulk een geweldigen troep, die haar de ooren van het hoofd at. Daaromtrent was zij het met Erikson geheel eens.
De eerste maanden van haar huwelijk waren voor Tea waarlijk gelukkige maanden. Het leven in huis ging stil zijn gewonen gang; buiten arbeidde Erikson met de knechts, zoolang het dag was; zij hakten hout, verstelden de boomen, die opgeknapt moesten worden, en zorgden voor stal en schuur. En gedurende de lange, donkere avonden zaten zij binnen netten te breien en daarbij werd gebabbeld, nu eens vroolijk, dan weer over meer onverschillige
| |
| |
dingen, die het onderhoud eentonig, soms wel eens saai maakten. Maar dat nam niet weg, dat Tea over het algemeen genomen het aangename bewustzijn in zich omdroeg op een beter, een ruimer standpunt van haar leven te zijn gekomen. Zij dacht, dat zij vroeger eigenlijk nooit zoo recht had geleefd en dat zij nu alles had, wat zij wenschen kon. En toen de lente kwam en de schotsen smolten, toen alles begon te ontkiemen en te groeien, toen de mannen den akker omploegden voor het nieuwe koren, toen de zon boven den eikenheuvel en midden in de kamer scheen en de leeuweriken, hun vroolijk morgenlied zingend, hoog naar de zon opfladderden - toen merkte Tea, met stille en hartelijke blijdschap, ook in hare eigen persoon eene verandering op; en op een mooien dag, toen zij met Erikson alleen zat, vertelde zij hem, dat zij tegen het Kerstfeest nog iemand in huis zouden hebben, om voor te zorgen........
Het was in de eerste dagen van December. De sneeuw had haar bed gespreid tusschen boomen en boomwortels in het bosch; zij bedekte akkers en velden met een groot wit laken en op het dak lag zij een voet hoog met een diepen kuil rondom den schoorsteen. Erikson had reeds verscheiden dagen gezegd, dat men de sneeuw daar wegvegen moest. Het dooide en het water liep met vaart in de rotsspleten naar beneden; het sijpelde ook uit de dakgoten en de zoele wind had de sneeuw van de takken der dennen afgeschud, die nu, van den last bevrijd, zich naar alle kanten uitstrekten en er zoo vochtig en zoo schoongewasschen uitzagen als anders in de lente.
Op zee ging de wind echter nog hevig te keer. De geheele watervlakte had eene loodgrijze tint; de golven joegen elkander met witte, schuimende koppen voort, en niemand had tot dusver lust of moed gehad naar het vasteland over te varen, om zijne inkoopen voor het Kerstfeest te gaan doen.
Op de hoeve, in de slaapkamer, die aan de keuken grensde, lag Tea te bed. Zij had tot op het laatst hare gewone dagelijksche bezigheden verricht. Vrouwen uit den minderen stand mogen er niet aan deuken zooveel drukte over hare kinderen te maken, vóór noch nà de geboorte; en over zichzelve evenmin; zij hebben er geen tijd voor.
Maar nu lag zij te bed en het zag er wel naar uit, alsof de natuur zichzelf zou moeten redden. Want zoo lang mogelijk had men gewacht, of de wind niet bedaren zou. Maar dat was niet het geval. Met dezelfde kracht schudde hij de dennen en sparren, die achter het huis stonden, en van zee klonk een dof, eentonig gebrom naar boven, dat soms een schot geleek, als eene buitengewoon zware golf tegen de rotsen brak, waar juist de wind zoo fel op stond.
Als Erikson thuis kwam op het etensuur ging hij altijd even naar zijne vrouw zien, en 's avonds zat hij geregeld eene poos bij haar te praten. Hij zeide nooit heel veel, maar het was toch merkbaar, dat hij zich ongerust maakte. Telkens weer keek hij naar de lucht en naar den wind; en tegen den middag zeide hij, dat de boot in gereedheid moest worden gebracht. In de keuken liepen de meiden voorzichtiger dan anders en zonder haar gewoon gebabbel deden zij haar werk, om de boerin in de kamer ernaast niet te hinderen.
De keuken was laag en er waren twee ramen. In den grooten open haard brandde een flink vuur. Vier stokken met lange brooden hingen tegen de
| |
| |
zoldering. Poes was met hare jongen naar een hoek bij de kachel getogen; potten en pannen en kruiken stonden overal in eene soort van wanorde, die ten duidelijkste de afwezigheid der besturende hand verried.
Aan eene groote klaptafel zaten Erikson, zijne twee groote knechts en een derde, die voor daggeld werkte, hun middagmaal, uit aardappelen en zoutevisch bestaande, te gebruiken. Zij hadden den geheelen voormiddag gehoopt, dat het beter weer zou worden, maar het werd integendeel al erger en erger. Het begon ernaar uit te zien, of het in een driedaagschen storm, volgens alle regelen der kunst, zou ontaarden, en nu ging het niet langer aan, te blijven talmen.
De boer zelf zag er ernstig uit en stilzwijgend werden de aardappelen en de visch verorberd.
Na den maaltijd stond Erikson op en ging naar zijne vrouw. Voorzichtig pakte hij den knop van de deur en sloot deze zeer zacht achter zich. Een oogenblikje later kwam hij in de keuken terug en na een paar fluisterend gewisselde woorden gingen de mannen gezamenlijk naar het strand.
De booten lagen in een inham, waar zij tegen den wind beschut waren. Aan zeilen viel niet te denken. Zoo stapten zij dus in de grootste aak; het was een eenigszins als pink gebouwd vaartuig met eene kleine kiel en niet geheel platbodems, zooals de gewone fjord-aken zijn. Een paar riemen werden er nog bij voorbaat extra ingelegd; het water werd uitgeschept en daarna namen de vier mannen aan de riemen plaats, twee op elke bank.
In gewone tijden is er slechts één man noodig, om zulk een vaartuig te roeien, maar vandaag gold het, vooruit te komen, zoo spoedig als het mogelijk was. Geen hunner had er iets tegen ingebracht, toen hij gevraagd werd dezen tocht mede te maken; maar geen hunner was er onkundig van, dat het leven ermede gemoeid kon zijn.
Zij roeiden den inham, waar het stil was, uit en wendden toen rechtstreeeks den steven naar den fjord, om achter den wind te komen en aldus het gevaar te vermijden van tegen de rotsklippen, die zij voorbij moesten varen, te worden aangeworpen.
Hier was de zee in razenden opstand. Zoover het oog reikte, zag het niet anders dan de donkere, loodgrijze zee met breede, witgerande, schuimende golven. Hier en daar een zwart voorwerp, dat tusschen de woedende golven opstak: eilanden of kleine scheren; vlak daarvoor eene rustige plek, die beschut lag, en rondom overal een dof maar zwaar gerommel, het gedruisch der opgezweepte, driftige watermassa, met het gieren van den wind vermengd. Het was zwaar werk, zoo tegen den wind op te roeien, en het ging zeer langzaam; bij duimbreedte won men, maar weinig meer dan duim voor duim. De mannen zaten zwijgend in de aak en roeiden met kracht.
Achter hen was de open zee, waarin zij al verder en verder geraakten, en vóór hen zagen zij het strand, vanwaar zij zich met alle inspanning poogden te verwijderen. Een riem, die stuksloeg op dit oogenblik, of eene rustpoos in het roeien - en onmiddellijk werden zij teruggeslingerd en werd hunne schuit te pletter geslagen tegen den scherpen, steilen rotswand.
Maar toen zij nu goed in de vaart gekomen waren, mocht men het zwaarste werk gedaan achten. Zij waren in open zee en het kwam er alleen op aan, vol te houden, taai en werktuiglijk vol te houden, zonder vermindering van krachtsinspanning, zonder moe te worden. Een commando was hier niet
| |
| |
noodig; allen kenden het vaarwater. Ieder had hier vroeger op zijne beurt dikwijls geroeid; het eenige noodige was, dat een der mannen zich van tijd tot tijd omwendde en een blik vooruitwierp, en dan week het vaartuig, als door eene onzichtbare macht bestuurd, ter zijde en gleed langs vooruitstekende rotsblokken, over ondiepten, door de Sont en ten laatste recht tegen den wind op, een half uur lang, om eindelijk, met den wind, pijlsnel de golven te doorklieven en den inham aan het vasteland, het doel van de reis, binnen te loopen.
De boot werd vastgesjord en alle vier gingen rechtstreeks de naastbijgelegen herberg in, om zich met een welverdienden borrel te versterken. Toen gingen de knechts weer naar het strand en de boer liep het dorp in, om een paar inkoopen te doen en de vroedvrouw te halen. Nu behoorde hun eiland eigenlijk niet tot haar district; daarom moest men bijzonder beleefd met zijn verzoek voor den dag komen. De vroedvrouw was eene stevige, breedgeschouderde, spraakzame en eenigszins omslachtige tante, die volstrekt niet gewoon was zoo maar aanstonds op eene zaak in te gaan, zonder noodige of onnoodige bezwaren te berde te brengen. Zij sprak over het slechte weer en den langen tocht. Maar Erikson gaf het van zijn kant ook niet op. Zij waren hierheen geroeid, om haar te halen, en er was thans geen tijd meer, om naar iemand anders te gaan. Daar zij er niet aan had gedacht, om te weigeren, was zij spoedig overgehaald en na zich goed warm te hebben aangekleed, ging zij met den aanstaanden vader mee naar het strand onder voortdurende klachten over het slechte weer en over hare moeilijke betrekking, die haar op een avond als dezen niet eens veroorloofde rustig thuis te blijven zitten.
De mannen trokken de boot tot aan de brug en zij moesten de vrouw met hun drieën vasthouden, als zij er zou kunnen instappen. Toen zij zag, hoe hoog de zee ging en hoe klein het vaartuig was, deed zij een stap achteruit en brak los in een woordenstroom, die in hoofdzaak hierop neerkwam: ‘En als jullie je leven voor niets in de waagschaal stellen wilt, dan heb ik toch geleerd het mijne te sparen.’
Het zag er waarlijk naar uit, alsof het doel van den gevaarlijken tocht zou worden gemist. Men merkte, dat de boer er geërgerd uitzag, hoewel hij uiterlijk bedaard bleef; en ook zijn toon was kalm, toen hij zeide:
‘Men neemt zijn eenmaal gegeven woord niet terug. Wij zijn even bezorgd voor ons leven als gij voor het uwe. En bovendien: er staan nog andere levens dan de onze op het spel, zooals het hier nu is.’
Die preek hielp. De vrouw ging zitten, hoewel zij bleef volhouden, dat dit vrij wel hetzelfde was, als zich opzettelijk den dood in de armen te werpen. De mannen grepen de riemen en de boot voer af.
Het was onderwijl schemerdonker geworden. Voor een ongeoefend oog zou het eene onmogelijkheid geweest zijn, den weg naar huis te vinden in dien chaos van golven en schuim. De vrouw sprak niet; alleen begon zij te schreeuwen, als tusschenbeide het vaartuig door eene bijzonder sterke golf hoog werd opgetild.
‘Het is volstrekt niet gevaarlijk,’ zeide Erikson op zijn bedaarden, langzamen spreektoon. Dat was niet volgens de waarheid, want de storm was eer erger dan minder geworden en zelfs hij, die het meest met dezen waterweg bekend was, had de grootste moeite zich niet te vergissen. Maar vooruit
| |
| |
kwam men, langzaam doch zeker. Evenals op den heenweg werden ook nu de riemen stilzwijgend gehanteerd en hoe verder men kwam, des te meer raakte de vrouw aan het gevaarlijke van den tocht gewoon. Zij wikkelde zich in haar warmen omslagdoek, zoodat haar hoofd nauwelijks meer te zien was, en toen dook zij op hare bank zooveel mogelijk in elkander, om zich tegen den wind te beschermen.
Alles ging goed, totdat men de laatste vooruitstekende klip voorbijvaren moest. De zee stond erop met macht en de golven werden verscheidene meters ver het strand opgejaagd, over de rotsblokken heen. In het schemerachtig daglicht onderscheidde men niets anders dan hooge bergen wit schuim. Door de duisternis misleid, waren zij te dicht nabij de klip gekomen. De boer wierp een zijdelingschen blik op zijn buurman; hij zag, dat deze het gevaar ook begrepen had. Als een bliksemstraal schoot hem de gedachte door het hoofd, dat het niet moeilijk zou zijn, hun leven te redden. Als zij zich in de branding wierpen en zich lieten medevoeren? Maar al konden zij op die wijze langs het strand thuis komen, dan zou toch de boot kapotgeslagen worden; alles, wat zij hadden gekocht en meegenomen, zou verloren gaan en - dit woog natuurlijk het zwaarst - zij zouden misschien te laat thuis komen. Hij keerde met de boot en roeide wederom tegen den wind op. Één oogenblik bewoog het vaartuigje zich niet van de plek, waar het lag; het bleef stil liggen; de kracht der golven was gelijk aan die hunner vier riemen. Zou men het moeten opgeven? Het scheen bijna zoo. Maar nu bewoog de boot zich; het was wel eene enkele duimbreedte misschien, maar er kwam toch beweging in. Vooruit, mannen! Één - twee - en drie! Het ging; zij roeiden tegen den wind op en even daarna waren zij de klip voorbij. De boot gleed naar den wal in het kalme vaarwater van den inham. De boer trok een scheef gezicht tegen zijn buurman met een zeer verstaanbaren oogwenk naar het achtereinde van de boot, waar de vrouw in haar doek gepakt zat. Het was maar goed, dat de ziel van het geheele voorval niets begrepen had.
Spoedig lag de boot aan het strand; 't gevaar was voorbij en verder liep alles best af. Den volgenden dag lag er een groote, dikke jongen in de wieg, wiens gezondheid en wiens longen niets te wenschen overlieten. ‘Het mocht ook waarlijk wel,’ zeide de vroedvrouw, ‘als men zich zooveel moeite voor hem heeft getroost.’
En toen Erikson in de slaapkamer kwam, ging hij regelrecht op het bed af en drukte zijne vrouw de hand. Vervolgens legde hij zeer voorzichtig zijne pijp in de vensterbank, bleef bij de wieg, waarin het kleintje lag, staan en lachte een paar maal tegen het kind, terwijl zijne oogen van een zachten, vochtigen glans blonken. Nu keek hij nog eens weer naar het bed en naar zijne vrouw en streek zich met de hand over het gelaat.
‘Ik geloof waarlijk, dat ik tranen in de oogen krijg,’ zeide hij glimlachend.
(Slot volgt.)
|
|