Levenswoorden.
Gezegende hoop, troost des menschen, die op zijn enge kerkerwanden schoone vergezichten teekent en een heilig schemerlicht werpt zelfs op den nacht des doods. Voor allen op deze wereld zijt gij een onvervreemdbaar bezit, voor den wijze een heilige Konstantijns-banier, aan den eeuwigen hemel geschreven, een teeken, waarbij hij overwinnen zal. De strijd toch is zelf de overwinning. Den dwaas echter is hij een voorbijgaand fata-morgana, een schaduw van stille wateren, op de dorre aarde geworpen, waardoor althans zijn weg in het stof, moge hij ook dwalen, opgewekter en lichter wordt.
Carlyle.
Waarvoor vreest gij toch eigenlijk? Waarom sluipt gij vreesachtig en bevend als een lafaard voort? Verachtelijk gespuis! Wat is het ergste, dat u overkomen kan? De dood? Goed, de dood en voeg erbij: de pijnen der hel en alles wat de duivel en de mensch tegen u willen of kunnen doen! Hebt gij geen hart? kunt gij niet dragen, wat het ook zij, en als een kind der vrijheid zelfs de hel met voeten treden, al verteert zij u? Laat komen, wat wil; ik zal het wachten en tarten.
Carlyle.
Zelden gaat iemand zedelijk te gronde, zonder dat de voornaamste schuld ligt aan een inwendige verkeerde inrichting, aan een gebrek, minder aan goed geluk dan wel aan goede leiding. De natuur vormt geen schepsel zonder het de kracht in te planten, die het voor zijn werk noodig heeft. Wij kunnen niet gelooven, dat het in de macht der uiterlijke omstandigheden ligt, den geest eens menschen geheel te gronde te richten.
Carlyle.
Een flink man, die wakker strijdt, verheugt zich nu en dan over een kleine overwinning, die hem weer moed geeft.
Carlyle.