| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Subjekt en Objekt bij zintuigelijke waarneming (naar aanleiding der metaphysica van Prof. Heymans) door Dr. W. Koster, Oud-Hoogleeraar. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
‘Het onderwerp, waarover ik het gewaagd heb in dit geschrift eenige opmerkingen te maken, is zóó ingewikkeld, en zóóveel punten, welke breeder toelichting zouden eischen, zijn daarin slechts aangestipt, dat ik nog wel één of meer boekdeelen voor een volledige behandeling zou moeten schrijven.’ Aldus verklaart de schrijver zelf in een naschrift. Wie met aandacht zijn betoog volgde, zal hem dat gaarne toestemmen. Dit betoog is een pleidooi voor eene realistische wereldbeschouwing tegenover het psychisch monisme of panpsychisme van Prof. Heymans. Het zal den lezer niet verbazen, dat een man, wiens voornaamste werkzaamheid lag op het gebied der natuurwetenschap, zich door dit laatste, het psychisch monisme nl., niet bevredigd kon gevoelen en zich geroepen achtte eene lans te breken voor de realiteit van de objecten der menschelijke waarnemingen. ‘So wie der Mensch, so ist’ niet alleen ‘sein Gott, sein Glaube’, maar ook zijne philosophie. Het is hem niet euvel te duiden, en evenmin als eene verdienste aan te rekenen: gelijk in zoo menig, is hij ook in dit opzicht gedetermineerd.
‘De beschouwingen van Heymans’ - aldus Prof. Koster, blz. 82 vg., - ‘bieden, mijns inziens, het bezwaar aan dat (om het kort uit te drukken, en behoudens slechts door eene breede verklaring mogelijke inlichtingen omtrent pseudo-kausaliteit), de natuurvoorwerpen en gebeurtenissen in 't geheel niet schijnen te bestaan. Zijne ‘primäre psychische Reihe’ wekt causaal ‘waarnemingen’ op; tusschen de processen der ‘primäre Reihe’ onderling en de (uitkomsten van) ‘Hirnprozesswahrnehmungen’ bestaat ook causaal verband. Maar de werking van een ‘ding’ in de buitenwereld schijnt bij zijne voorstelling niet mogelijk. In dat opzicht schijnt hij met Ziehen en andere positivistische monisten in te stemmen: dat bijvoorbeeld de boom of het huis, dat wij waarnemen, slechts groepen van waarnemingen in (?) ons zijn, en met de gewaarwordingen spoorloos verdwijnen (absoluut Idealisme).
Daarentegen lacht mij de grondgedachte van Kant, Stumpf e.a. meer toe, dat bijvoorbeeld bij de waarneming van een boom, er een blijvend iets is, waarvan werkingen op onze zintuigen uitgaan, al ziet een psychologisch-philosophisch denkend mensch in dat de ‘natuurwerkingen’:
‘Ne sont pas ce qu'un vain peuple pense’, zooals Molière's Tartuffe van de priesters zeide.
Aan het ‘Dingbegriff’ - zooals onze naburen zeggen - zou dan iets reëels, iets dat op onze zintuigen werkt, te gronde liggen; terwijl het voor de idealisten-monisten niets meer is dan een collectief woord voor groepen van gewaarwordingen, welke voor een oogenblik samen verbonden zijn en verdwijnen met de gewaarwordingen.’
Tegenover het positivistische en het psychische zou men dus bij Prof. Koster's realistische beschouwingen van een natuurlijk of genetisch monisme kunnen spreken. Het is zulks echter alleen in abstracto, want in zijn aard is het dualistisch: ons
| |
| |
menschelijk kenvermogen namelijk zal het zich nooit anders dan als eene tweeledige uiting van het Bestaande kunnen voorstellen. De (natuur-)objecten zijn er altijd geweest en zijn er altijd; subjecten komen slechts door een ‘ontwikkelingsgang’ onder nog weinig bekende omstandigheden ‘actueel’ tot stand en kunnen weder ‘latent’ worden (blz. 72). ‘Spokenvrees voor dualisme’ vindt men dus bij Prof. K. niet. Met vele anderen ziet hij in een uitsluitend monisme niet den weg, om tot meer inzicht, tot beter begrip van ons psycho-physisch samenstel te komen. Hij had zich hier ook kunnen beroepen op eene uitspraak van Land (Inl. t.d. Wijsb., blz. 274): ‘Doch zoolang het niet gelukt, hetgeen ons als tweeërlei gegeven is, voor goed als een eenheid te denken, of uit een eenheid af te leiden, blijft het ‘monisme’ een nog te bereiken ideaal, en wat zich daar in het tegenwoordige voor uitgeeft, niets meer dan een te hoog betitelde eenzijdigheid.’ Prof. K. wil dus meer rekening houden met eene genetische studie van het psychische leven, in plaats van eene meer abstracte rationalistische beschouwing van ‘den mensch’, zooals hij nu is, en verwacht dus heil van eene breeder en dieper opvatting der ‘ontwikkelingsleer’. Intusschen wordt in eene noot op blz. 44 van deze laatste erkend, dat zij als beschrijvende natuurwetenschap moet worden beschouwd, terwijl voor haarzelve verklaringen moeten worden gezocht, zoodat de vragen der teleologie in dezen of genen vorm terugkeeren.
Het monisme zal ons - in welke gedaante dan ook - altijd weer aantrekken en toch zal de nuchtere werkelijkheid ons steeds uit onze monistische sympathieën terugvoeren naar het dualisme, dat zooveel dichter staat bij de ervaring van elken dag. Mogen wij in Heymans' psychisch monisme misschien eene stoute reactie zien tegen bloot materalistische stroomingen: Prof. Koster komt ons eraan herinneren, dat die reactie niet te ver mag gaan, ook waar zij de klip van het solipsisme weet te ontzeilen. De man der natuurwetenschap reageert op zijne beurt tegen den man der experimenteele psychologie. Dat zijne poging, om genetisch te verklaren, wat nu nog onbevredigend verklaard is, een dieper inzicht in de quaestie, waarom 't hier gaat, zal geven, neem ik gaarne a priori aan. Dat zij de quaestie zal oplossen, geloof ik vooralsnog niet. Met alle bescheidenheid meen ik, dat nog immer de woorden van toepassing zijn, die Opzoomer reeds vóór eenige tientallen jaren in zijn Onze godsdienst (blz. 218) schreef en die aldus luiden: ‘Men zal telkens meer erkennen, dat er in de ééne wereld twee groote rijken zijn, het rijk van het zijn en het rijk van het bewustzijn. Maar gelijk er tusschen plant en dier, tusschen het levende en levenlooze, tusschen het organische en het anorganische, een grens is en toch een overgang, zoo zal ook de erkenning dier twee rijken aan de erkenning dier wereldeenheid niet in den weg staan. Al gelukte het noch den idealist noch den materialist zijn band te knoopen, toch is er een band ook tusschen het verst verwijderde. Al is het even eenzijdig en voorbarig, met den idealist ons toe te roepen: alles is geest, voorstelling des geestes, als met den materialist ons het orakel te verkondigen: alles is stof, toch zijn stof en geest in innigen samenhang, toch is het bewuste en bewustelooze nauw verbonden, verbonden reeds in het begrip van werkzaamheid, van kracht.’ Zijn subject en object het
minder? Wat is het een zonder het ander, het ander zonder het een? Dat de wijsgeeren 't nog niet met elkander erover eens zijn, hoe de verhouding is tusschen deze twee, blijkt uit het geschrift van Prof. Koster. Dat ‘die Philosophie immer eine Tochter der Zeit is’, werd eens opgemerkt. Dat in elken tijd twee stroomingen zijn, blijkt ook uit dit philosophisch debat. Het wordt op waardige wijze gevoerd.
E., Maart 1906.
P.B.W.
| |
Oud-Hollandsche Karakters, door S. Kalff. - Rhenen, B. van de Watering.
In een zevental opstellen, die reeds vroeger in verschillende tijdschriften, dag- en weekbladen verschenen, geeft de heer S. Kalff eene zeer onderhoudende causerie over eenige min of meer bekende oud-Hollandsche persoonlijkheden. Met uit- | |
| |
zondering van Mr. Johan Valckenaer, den bekenden Oranje-hater, die in de eerste helft der negentiende eeuw op zijn buitengoed (het Huis te Byweg) in Bennebroek het middelpunt vormde van een kleinen kring van vaderlandsche intellectuels, behooren al de hier beschreven personen thuis in de zeventiende eeuw. Wat de schrijver ons over deze personen weet mee te deelen, werpt tevens een zeer eigenaardig licht op de zeden en gewoonten en den heerschenden tijdgeest gedurende die merkwaardige periode uit de geschiedenis van onze vaderlandsche kunst en politiek. Zoo vernemen we b.v. uit het eerste opstel, gewijd aan de families Bas en Swartenhont, dat de hooge waardigheid van vlootvoogd - hoog vooral in dien tijd, toen wij Nederlanders nog aan de spits stonden der zeemogendheden, - zeer goed vereenigbaar was met het nederige ambt van herbergier; uit de historische bescheiden blijkt toch, dat de vice-admiraal Jochem Hendricsz. genaamd Swartenhont, en zijne vrouw Lysbeth Bas eigenaars waren van de deftige herberg De Prins in de Nes. Het is deze Lysbeth Bas, wier portret als weduwe van den admiraal Swartenhont door Rembrandt is geschilderd, een van de bekende meesterstukken, die de lezer in het Rijksmuseum heeft kunnen bewonderen. Uit het leven van Lysbeth Bas en haar dapperen echtgenoot, den admiraal-herbergier, weet de schrijver ons merkwaardige trekjes mee te deelen. Ofschoon Swartenhont in moed en krijgsmanskunst niet voor een Tromp of De Ruijter behoefde onder te doen, wijt de schrijver zijne mindere bekendheid ook hieraan, dat hij niet als zoovele andere kordate scheepsbevelhebbers op de planken van zijn admiraalschip is gesneuveld, maar als een gezeten burger in de armen van ‘vrouwtje de Bas’ den laatsten
adem heeft uitgeblazen. Minder algemeen bekend is zeker ook de Rotterdammer Rijkaerd (Richard) Verschuer, als oud-Hollandsche lichtmis al even berucht als de brutale libelschrijver Jacob Campo Weijerman, beiden doordraaiers di primo cartello, afschuwelijke voorbeelden van allerlei ondeugden. De laatste, Weijerman, is vooral hierom interessant, omdat hij èn als schilder èn als schrijver groote bekwaamheden bezat, die hij echter nooit in gunstige richting heeft ontwikkeld. Weijerman schijnt hoofdzakelijk van chantage geleefd te hebben - ook al geene uitvinding dus van den modernen tijd - en heeft gedurende zijn lang leven doorloopend de rol van een Tijl Uilenspiegel gespeeld. Zeer amusant weet de schrijver van het leven en de avonturen van deze vreemde snaken te vertellen. Maar ook meer bekende figuren worden door den schrijver op den voorgrond gebracht. Zoo wijdt hij een opstel aan ‘Rembrandts Nakomelingen’ en schrijft ook over ‘Een standbeeld voor Willem III’. Daarmee is de auteur dus up to date. Nu wij aan den vooravond staan van Rembrandt's gedenkfeest, zijn de wenken, die de schrijver hier geeft ten aanzien van Suijthoff's portretten, vooral waar er mogelijk sprake kan zijn van de stichting van een ‘Rembrandtshuis’, wel zeer belangrijk. Het opstel over ‘Een standbeeld voor Willem III’ moet beschouwd worden als eene poging, om bres te schieten in de nationale onverschilligheid, die zulk eene nagedachtenis zoolang onvereerd liet. De heer Kalff geeft hier een beknopt levensbeeld van den grooten Stadhouder; naast de opsomming van diens groote gaven en qualiteiten, waarbij hij zich op Macaulay beroept, laat hij ook het licht vallen op zijne ondeugden en zwakheden. Dat Willem III geen getrouw echtgenoot was, zijne intieme betrekking tot Betty Villiers, zijne neiging tot pooieren en kannekijken, zijne overmatige liefde tot de jacht, zijne drift,
zijne stroefheid in den omgang, zijne aan gierigheid grenzende zuinigheid, niets wordt verheeld. Maar de schrijver is toch van oordeel, dat naast die gebreken deugden blonken zóó groot, dat ze de eerste, zoo niet deden verdwijnen, dan toch deden vergeten. Hij roemt niet alleen het staatkundig doorzicht van dezen buitengewonen Oranjevorst, maar ook zijne buitengewone dapperheid, zijn zedelijken moed en zijne onvervaardheid; en hij besluit aldus: ‘Wanneer men het oordeel der tijdgenooten en de getuigenis der historische feiten samenvat, dan was Willem III een zoo buitengewoon Oranjevorst en een zoo buitengewoon politicus, dat, wanneer zijn standbeeld eenmaal op een der pleinen van 's-Gravenhage zal staan, men zich alleen verwonderen zal dat het niet veel eerder gebeurde.’
| |
| |
Eindelijk geeft de schrijver nog eene verhandeling over Jan Vos en zijne hekelaars, den ‘seldsaemen glasmaker’, gelijk Huijgens hem noemde, eene zonderlinge figuur in de Nederlandsche republiek der letteren. Ook dit opstel bewijst evenals de vorige, dat de schrijver geheel thuis is in de stof, die hij verwerkte. De lezer vindt hier dus veel interessants en leerrijks, en dat in zeer aangenamen vorm aangeboden.
M.S.
| |
Denkers en Dichters, door F. Smit Kleine. - Utrecht, A.W. Bruna & Zn.
Een viertal personen, die tot de categorie van ‘Denkers en Dichters’ kunnen gebracht worden, zijn hier door den heer Smit Kleine behandeld. Daaronder zijn twee orthodoxe predikanten: Dr. J.H. Gunning, wijlen hoogleeraar aan de Leidsche universiteit, en Ds. H. Pierson, bestuurder van de Heldring-gestichten; verder worden de auteurs Anna Lohman en Marcellus Emants besproken. Verreweg het grootste gedeelte van dit werk wordt ingenomen door de levensschets en het karakterbeeld van Dr. J.H. Gunning; de lezers van De Tijdspiegel kennen dit doorwrocht geschrift, daar het in dit tijdschrift vroeger werd opgenomen. De schrijver heeft getracht daarin het volle licht te doen vallen op het leven en werken van Dr. Gunning; ofschoon hij verklaart niet te behooren tot de volgers der Calvinistische leer, welke door Gunning is gepredikt, heeft hij toch de grootste sympathie en bewondering voor zijn persoon en zijne werken. Dr. G. wordt ons hier geteekend als priester, denker en dichter. Als priester, als den geharnasten Calvinist, teekent de schr. Dr. G., toen hij in de onheilzwangere dagen der Fransche Commune heftige en brandende woorden richtte tot de uitgelezen schare der Haagsche aristocratie; daaruit spreekt ten volle de afkeer van Dr. G. tegen den geest der eeuw, waarin hij leeft. Na dat merkwaardige Woord aan de Nederlandsche aristocratie bespreekt S.K. de rede, waarmee Dr. G. het kerkelijke hoogleeraarsambt aan de universiteit heeft aanvaard. Ook daarin is Dr. G. de stoer voelende priester en boetprediker; de beeldspraak is steeds evenredig aan het verterend geloofsvuur. Toch mag men, volgens S.K., de opvatting van het priesterambt van dezen Calvinist niet gelijkstellen met die van den Katholieken priester. ‘Lees’ - zegt S.K. - ‘Schaepman contra Bolland of Gunning contra Zaalberg - bij gelijkheid van clericaal voelen hoort gij in den eerste het knetteren van den geloofshaat, in den tweede het smeeken
om zondaarsbekeering.’ Uitvoerig bespreekt S.K. ook Dr. G.'s verhouding tegenover kunst, letteren, wetenschap en hij erkent, dat bij alle waardeering van Dr. G. voor groote denkers en dichters deze zich toch nimmer buiten de Christelijk-Nederlandsch-orthodox-Calvinistische denksfeer heeft kunnen plaatsen, waarin hij en zijne volgers zich bewegen. De beoordeeling b.v. van een Goethe naar Calvinistische geloofsartikelen is voor andersdenkenden geheel waardeloos. Waar de schrijver dat beaamt (pag. 70), is hij naar onze meening niet geheel consequent, wanneer hij (pag. 43) naar aanleiding van Dr. G.'s opvatting van Spinoza's wereldbeschouwing zegt: ‘Wij kunnen niet anders dan ons gevoelsaffect tegenover het uwe plaatsen en uwe liefde voor den edelen Spinoza dankbaar aanvaarden.’ Waarom ‘dankbaar’? vragen we. Dankbaar kunnen we toch slechts zijn voor 'tgeen ons sympathiek of weldadig aandoet of voor wat heilzaam voor ons is. En in Dr. G.'s gevoelssfeer tegenover de wijsgeerige gedachtesfeer van Spinoza ligt toch voor andersdenkenden niets weldadigs of heilzaams, dunkt ons. Hoogstens kunnen we die opvatting respecteeren. Verder toont S.K. aan, hoe Dr. G. als polemisch idealist met geen zijner tijdgenooten, kan vergeleken worden; zijn polemisch hoofdwerk Blikken in de Openbaring wordt hier besproken. En wat S.K. vooral in Dr. G. hoog stelt, dat is de volmaakte overeenstemming tusschen zijne leer en zijne daden en zijn wezen. Dr. G. kon zich de weelde veroorloven volkomen waar, volkomen oprecht te zijn. Zijne leer was niet aangebracht van buiten, maar was in hem en uit hem. Dat de heer Smit Kleine zulk een warm en doorwrocht opstel aan zijn vriend Dr. G. kon wijden,
| |
| |
is hij ongetwijfeld verschuldigd aan dezelfde gave, die hij allereerst als een der attributen van Dr. G. noemt: de gave der bewondering.
In het opstel over Ds. H. Pierson geeft S.K. ons eveneens een juisten blik op het leven en werken van den directeur der Heldring-gestichten. Als een van de merkwaardige en begaafde broedertrits, ‘wier jeugd werd omwolkt door een zelfde geestelijk aroom: de vroomheid van het Réveil’, teekent hij Hendrik Pierson als stoeren Evangeliebelijder en als man van de daad, vol moed en vol geestdrift, met een bewogen hart voor het lot van de ‘kleine luyden’.
Bij de behandeling van de schrijfster Anna Lohman doet S.K. aan hare littéraire verdiensten volle recht wedervaren. Naast het vele goede, haar ijveren voor waarheid en oprechtheid, plaatst hij ook de tekortkomingen, die hoofdzakelijk bestaan in gemis aan matiging, gemis aan overleg en gemis aan geduld. Te recht zegt S.K.: ‘In één ding is zij nog Calviniste gebleven: in het beginsel der “erghernisse”. Zij kan ontzaglijk toornen. Maar zij heeft het compositie-talent eener deugdelijke romancière, den scherpen blik van eene kunstenares, en om het goddeloos Tartufendom te bestrijden, heeft zij den zedelijken moed.’ - Ook het opstel over Emants getuigt van groote waardeering. De heer Smit Kleine kon zich hier de weelde veroorloven alleen te schrijven over auteurs, denkers en dichters, die hem in hoofdzaak hoogst sympathiek zijn. Het is ook aangenaam voor den lezer, dat die toon van warme sympathie deze welgeschreven bladzijden voortdurend doortrilt.
M.S.
| |
Van over de Grenzen. Studiën en Critieken, door W.G. van Nouhuijs. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
In twee bundels zendt de heer W.G. van Nouhuijs ditmaal de herdrukken van vele zijner letterkundige critieken en studiën, die in dagbladen en tijdschriften waren verspreid, de wereld in. Van over de Grenzen bevat besprekingen van buitenlandsche schrijvers en geschriften. Bijzonder interessant is daarin het eerste opstel: ‘Zij en Hij’, waarin de schrijver eene beschouwing geeft over de ‘correspondance’ van George Sand en Alfred de Musset. Wat wij hier te lezen krijgen, werpt een zeer eigenaardig licht op de veelbesproken en veelbeschreven verhouding van de groote schrijfster tot den zes jaar jongeren, genialen dichter, op hun kort samenleven, hun lieven en lijden; de schrijver weet op uitstekende wijze beide hartstochtelijke, geëxalteerde naturen steeds in het licht te plaatsen van den tijdgeest, den tijd der romantiek, die toen het gevoel in zoo sterke mate beheerschte. Zeer belangwekkend is ook de studie over den jongen Italiaanschen schrijver Giuseppe Venanzio, wiens werken eene zeer zelfstandige en oorspronkelijke plaats in de jongste Italiaansche literatuur innemen. Verder worden nog drama's van Björnson en van Maeterlinck besproken, gedichten van Ada Negri, Hauptmann, Emile Verhaeren. Met eene beschouwing over en eene vertaling van de oorspronkelijke novelle: Het rampzalig uiteinde van twee ongelukkige gelieven, de geschiedenis van Romeo en Julia, waaruit Shakespeare de stof putte voor zijn beroemd drama, eindigt dit deel.
De tweede bundel: Uit Noord- en Zuid-Nederland bevat, critieken over werken van eenige Hollandsche auteurs, als Frans Coenen Jr., Quérido, Van Eckeren, Augusta de Wit, P. van der Meer en anderen; onder de Vlaamsche auteurs worden o.a. besproken Pol de Mont, Styn Streuvels, Herman Teirlinck, Vermeyle, Guido Geselle. Een uitgebreid artikel wordt ook gewijd aan den belangrijken arbeid van Dr. J.A. Worp: Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland. De bekende eigenschappen van den critischen arbeid van den heer Van Nouhuijs: ernstig, consciëntieus werk, keurige stijl, kenmerken ook weer al deze opstellen. Wij weten, dat de schrijver bij zijn nauwgezetten critischen arbeid zooveel mogelijk vermijdt zich te laten gaan, dat hij streeft naar objectief oordeel,
| |
| |
voor zoover dat voor een mensch met persoonlijk gevoel en persoonlijken smaak mogelijk is. Daarom bevreemdde het mij, dat hij aan dezen bundel een opstel toevoegde over ‘Kunst, Moraal, Strekking’, waarin natuurlijk persoonlijke opvatting en smaak vooropstaan en waaraan alle objectiviteit vreemd is. De schrijver ontvouwt daarin zijn bekend standpunt ten aanzien van strekkingskunst en levert een pleidooi voor ‘de Kunst ter wille van de Kunst’, om ten slotte te komen tot eenige conclusiën, waaronder we ook vinden deze zonderlinge stelling: ‘De kunst màg alles - mits ze voor alles kunst zij.’ Dat klinkt ontzaglijk liberaal. Maar wanneer we letten op dat mits, dan krijgen we den indruk, dat de schrijver hier met eene handige tirade heeft willen zeggen: ‘De kunst mag niet alles.’ Want wanneer nu in een littérair werk iets voorkomt, dat volgens de meening van... ja, van wien? - van den heer Van N.? - of ook van u, van mij? geene kunst is, dan is daardoor het werk als kunstwerk volgens den schrijver veroordeeld. Dergelijke stellingen, als de schrijver hier geeft, brengen ons dus inderdaad geen haar verder; of de kunst al of niet buiten haar boekje is gegaan, dat oordeel blijft eene quaestie van individueelen smaak en persoonlijke opvatting. Maar dat is eene waarheid zoo oud als de wereld; die behoefde niet in eene fraai klinkende stelling nog eens herhaald te worden. Wij wenschen hierop juist met eenigen nadruk te wijzen, omdat door enkelen dit opstel van den schrijver als iets zeer belangrijks is aangeduid, als iets, waardoor we nu voor eens en voor altijd een zekeren en vasten toets zouden hebben voor de juiste beoordeeling van een littérair werk. Naar onze meening is echter dergelijk theoretiseeren over kunst geheel nutteloos en brengt het ons geen stap verder tot kunstappreciatie en tot verhooging
van kunstgenot. Om dat met een enkel voorbeeld uit dezen bundel van den schrijver toe te lichten: in eene beschouwing over het littéraire werk van Quérido zegt hij: ‘Quérido is te overdadig, te overbruisend, kent geen maat, schrijft soms incorrecte taal, enz. Al die critisch aantastbare détails doen weinig af aan den overweldigenden indruk van 't geheel.’ Maar nu vragen we: wanneer die overdadigheid en die overbruising, dat aanhoudend-lawaaiige, dat maatlooze, slordige - volgens den heer Van N. eene bijkomstigheid - nu een anderen beoordeelaar zoo geweldig hinderlijk aandoen, dat deze geen overweldigenden, zelfs geen aangenamen, misschien wel een hoogst onaangenamen of walglijken indruk van 't geheel krijgt: wat is er dan van eigenlijke kunstwaarde van zoo'n werk te zeggen? Heeft de een niet evenveel recht tot het uiten van zijn indruk als de ander?
Daarom: dergelijke meeningen en stellingen, als voorkomen in 't opstel ‘Kunst, Moraal, Strekking’, zijn wel aardig, om er eens in een onderonsje over te babbelen, maar ze moesten liever ongeschreven blijven. Want door al dat geschrijf over kunst komt juist de zwakke zijde, het weinig vruchtbare van alle kunstcritiek, zoo hinderlijk sterk uit.
M.S.
| |
Rembrandt-Album. Uitgegeven te Amsterdam ter gelegenheid van het Rembrandt-Jubileum.
Onder voorzitterschap van Prof. C.L. Dake vormde zich te Amsterdam een Centraal-Comité, om ter gelegenheid van den 300sten herinneringsdag van Rembrandt's geboorte eene waardige nationale hulde te brengen aan Nederland's grootsten schilder. Het comité liet een Album samenstellen, dat behalve eene beknopte beschrijving van het leven en werken van Rembrandt zes reproducties in kleuren bevat van bekende schilderijen van den grooten meester, die zich in het Rijksmuseum en het Mauritshuis bevinden. De bedoeling van het Comité is, om deze Rembrandt-Albums in grooten getale over het geheele land te verspreiden, opdat duizenden in den lande, arm en rijk, oud en jong, door het bezit van deze albums zullen kunnen getuigen van Rembrandt's heerlijke kunst en daardoor eene blijvende herinnering aan den grooten meester zullen bewaren. Het Comité roept
| |
| |
daartoe den steun in van bestuurders van scholen, weesinrichtingen, ziekenhuizen, van werkgevers en directeuren van groote inrichtingen, enz.
Wij hebben met belangstelling van den inhoud van dit Album kennis genomen. De kleurreproducties zijn met groote zorg vervaardigd onder leiding van Prof. Dake door de firma Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. De zes bijgaande platen zijn reproducties van: Rembrandt als officier, een kop van de Staalmeesters, portret van Elisabeth Bas, weduwe van den Admiraal J.H. Swartenhont; het Joodsche bruidje, Simeon in den Tempel en de Steenen Brug, Hollandsch landschap. De eerste twee reproducties lijken ons voortreffelijk geslaagd en geven naar onze meening een vrij juisten indruk van Rembrandt's kunst, voor zoo ver dat door eene reproductie mogelijk is. Ook het portret van Elisabeth Bas is verdienstelijk weergegeven. De andere drie platen blijven, vermoedelijk door de onmogelijkheid, om van de gecompliceerde kleur- en lichtverhoudingen eene goede reproductie te geven, ver beneden het oorspronkelijke. Vooral Simeon in den Tempel is wat prentachtig uitgevallen. In elk geval verdient naar onze meening de poging van het Comité, om op deze wijze afbeeldingen van Rembrandt's werken binnen het bereik van velen te brengen, steun en waardeering.
M.S.
| |
Goethe's Faust als Levensbeeld, door J. Bruinwold Riedel. - Utrecht, W. Leijdenroth.
De heer Bruinwold Riedel geeft hier den inhoud van eene voordracht, die hij den vorigen winter in verschillende plaatsen heeft gehouden met het doel, om Goethe's Faust voor zichzelven en voor anderen verstaanbaar te maken. Aanleiding tot die poging vindt hij o.a. ook in het feit, dat in onzen tijd vele jonge menschen zich laten drijven op den stroom van allerlei voorbijgaande sensatiën, zonder vaste richting; velen zullen dus behoefte gevoelen zich door een denker en dichter het leven van den mensch voor oogen gesteld te zien, zooals het door hem als menschwaardig en menschelijk is gedacht. Het hoofddoel van deze beschouwing is dus vooral, het wezen en den gang der ontwikkeling van het karakter van Faust te beschrijven. Wij hebben met aandacht de beschouwingen van den auteur over het eerste en het tweede deel van dit onovertroffen drama gevolgd. Er is ongetwijfeld zeer veel goeds in; maar wij krijgen toch den indruk, dat de schrijver, misschien daartoe geleid door het practische nut, dat hij met het ontwerpen van dit levensbeeld beoogt, de Faust-figuur niet geheel tot haar recht laat komen. Zoo vinden wij o.a. in de beschouwing van de karakterontwikkeling van Faust, b.v. in het verband tot het vermoedelijke temperament en den aanleg van diens vader, den doctor in de alchimie - hier aangeduid als een chemischen knoeier -, iets ontzaglijk nuchters. Nu hebben de beschouwingen van den schrijver toch vooral ten doel, om menschen en jongelieden, die weinig of niets van de Faust-tragedie afweten, daarvan een begrip te geven; en dan vereischt een dergelijke arbeid natuurlijk de noodige piëteit voor de hooge schoonheid van het dichtwerk. Ontbreekt die, dan moet reeds daardoor het beeld gebrekkig uitvallen. Naast het nuchtere en willekeurige nu van enkele beschouwingen ontmoeten we hier telkens vertaalde aanhalingen uit het Faust-gedicht, die de heer
B.R. heeft ingelascht ter wille van hen, die geen Duitsch verstaan. Zoo haalt de auteur b.v. de bekende woorden van Mefistofeles aan: ‘Setz' dir Perücken auf von Millionen Locken’, enz., en geeft die aldus terug:
‘Gij zijt ten slotte, wie gij zijt.
Zet u een pruik op van millioenen lokken,
Uit haar van geiten of van bokken,
Gij blijft toch altijd, die gij zijt.’
Zoo iets schreit ten hemel. Och, die armen, die geen Duitsch verstaan! En zoo zijn ook andere vertaalde brokstukken van het gedicht, o.a. de catechiseer- | |
| |
scène met Gretchen, allerongelukkigst uitgevallen. Blijft eene vertaling van een dichtwerk altijd verre beneden het oorspronkelijke, daar is toch nog wel iets beters van te maken, dan de heer B.R. deed. Dat onschoone, die bijna ondraaglijke dorheid, waar het geldt een zóó verheven onderwerp, heeft ons bij de lectuur van deze voordracht zeer gehinderd.
Het boekje is netjes uitgegeven.
M.S.
| |
A. de Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. - Gent, Ad. Hoste.
Blijkens mededeeling van den schrijver zelven, in zijn ‘Een woordje vooraf’, zijn de eerste twee hoofdstukken van dit c. 450 bladzijden bevattende boek reeds in 1896 verschenen in het door hem en Pol de Mont geredigeerde tijdschrift Volkskunde: ‘en sinds dien werd de reeks aldaar regelmatig voortgezet’. Sedert is de spreekwoordenverzameling door den schrijver aanmerkelijk aangevuld. Maar ‘deze bundel is geen eigenlijk spreekwoordenboek, waarin het verzamelen en verklaren der spreekwoorden en zegswijzen de hoofdzaak zijn; de beschrijving van oude gebruiken, oude toestanden en volkszeden - thans geheel of grootendeels uitgestorven, maar nog steeds voortlevend in de taal - maakt hier het hoofdbestanddeel uit’. Toch wijst hij er op, dat ‘de hier behandelde spreekwoorden en zegswijzen overblijfselen zijn uit een vroegere taalperiode’ en ook als zoodanig belangrijk blijven.
Het boek bevat afdeelingen ‘Uit het ridderwezen’, ‘Uit het krijgswezen’, ‘Uit het gildenwezen’, ‘Koop en verkoop’, ‘Overeenkomsten, eigendomsrecht, erfenis’, ‘Andere rechtsoudheden’, ‘Lijfstraffelijke rechtspleging’, ‘Ordaliën’, ‘Heksen- en kettervervolging’, ‘Eet- en drinkpartijen’, ‘Oude kleederdrachten en kleedingstoffen’, ‘Bouwtrant, woonhuis, bewoners, huisraad’, ‘Volksvermaken’, ‘Vrijen en trouwen, kinderen en begraven’, ‘Ambacht, bedrijf, nering’, ‘Andere oude gebruiken, zeden en toestanden’, ‘Zaken van Godsdienstigen aard’, ‘Oude munten, maten en gewichten’, ‘Aanvullingen en verbeteringen’, een uitvoerig register, en een ‘Aanhangsel over ketelmuziek’.
Genoeg, om de nieuwsgierigheid en den weetlust op te wekken bij allerlei lezers. Niet alleen bij verschillende soorten van taalkenners, maar óok bij een minder deskundig, veel breeder publiek. En de vorm der mededeelingen is over 't algemeen zeer bevattelijk, dus ook voor dat breedere publiek heel wel geschikt.
Daar Prof. J. Vercoullie ‘de proeven van de overdrukjes’ heeft doorgelezen en er zijne aan- en opmerkingen heeft bijgevoegd, en daar ook de Heeren A. Cornette en Dr. Stoett ‘nuttige aanteekeningen of wenken’ verschaft hebben, behoeven wij niet alleen op den naam van den Schaarsbeekschen schrijver af te gaan; trouwens het geheele werk draagt de blijken van ernstig en uitgebreid onderzoek, niet alleen in de bijgevoegde lijst van geraadpleegde bronnen, maar ook in den tekst zoowel als in de noten.
Als voorbeeld van behandeling zij hier uit de 542 besproken hoofd-onderwerpen aangehaald, wat de schrijver mededeelt op bl. 245:
‘433. Dat kan niet door den beugel (Dat kan er niet door, dat kan niet geduld worden). Ook omtrent deze zegswijze zijn de geleerden het nog oneens. De meesten denken aan beugel (Mnl. bogel, buegel) ijzeren ring, poort, waardoor men bij zekere spelen den bal moet slaan. Ontleend aan het spel, zegt Prof. Verdam (Mnl. Wdb., I, 1319), dat veel overeenkomst had met ons kolven en dat bogelen of bogelslaen geheeten werd. Ook Dr. Stoett (no. 194) gaf aanvankelijk de voorkeur aan dergelijke verklaring. Sommigen denken aan de weverij, aan het beurtelings rechts en links voortschieten der schietspoelen tusschen ijzeren beugels; doch dat de uitdr. aan dat bedrijf zou ontleend zijn, staat niet vast, zegt Dr. Kluyver (Ndl. Wdb., II, 2267). Weer anderen (Taal en Lett., I, 62; Woordenschat, 76) denken aan beugel = houten of ijzeren ring als maat voor een omtrek, inzonderheid
| |
| |
van den buik van vaten, en vandaar ook maat in ruimeren zin. Zij steunen daarbij op oude politie-verordeningen, waarbij het verboden was, honden te houden, die niet door een bepaalden ring gehaald konden worden. Zoo vermeldt De oude Tijd (1872, bl. 191), naar aanleiding van de ‘hondenslagers’, dat de Amsterdamsche Heeren van den Gerechte eens lieten afkondigen.....’ (Enz.)
Na vermelding van nog een andere verordening en een paar andere verklaringen van het woord beugel, gaat de schrijver voort:
Dr. Stoett, eerst een andere meening toegedaan, schrijft in zijn Aanvull. en Verbet., bl. 703: ‘Het waarschijnlijkst is het toch wel dat we moeten denken aan den beugel, die als maat dienst doet.’ Ook voor ons heeft die zienswijze meest grond [zie boven].
Hierna citeert de schrijver een paar plaatsen (van Bredero en Van Effen), waar de uitdrukking gebruikt is; en ten slotte deelt hij nog iets mede aangaande de bovengenoemde ‘hondenslagers’.
Maar natuurlijk was bij lang niet alle spreekwoorden en zegswijzen zooveel uit te pakken als op de hier gekozen bladzijde.
Utrecht, Febr. 1906.
N.D. Doedes.
| |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons, No. 3, 4, 7, 8, 9-10, 11-12, 13, 14, 15, 16. - Amsterdam, G. Schreuders.
De ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ is na de verschijning van haar No. 1-2 (Sara Burgerhart) voortgegaan met hare uitgaven. Behalve No. 5-6 (A. Verwey, Inleiding tot de nieuwere Nederl. dichtkunst), die elders in dit tijdschrift vermeld worden, liggen twaalf nummers vóor ons.
No. 3. Jules Michelet, Martelaren van Rusland, vertaald en van korte aanteekeningen voorzien door S.J. Bouberg Wilson. Met een inleidend woord over Michelet en zijn werk, door de Redactie der Wereldbibliotheek. Het geschrift van Michelet verscheen in 't Fransch voor 't eerst in 1854, maar het is nog steeds belangrijk en toepasselijk.
No. 4. H. Ibsen, De steunpilaren der maatschappij, tooneelspel in vier bedrijven. Vertaald door F. Kapteyn. Met een inleiding door L. Simons over Ibsen en zijn werk. Daarin wordt medegedeeld, dat deze vertaling van Steunpilaren een tweede uitgaaf is van een reeds vroeger verschenen vertaling, maar thans nauwkeurig herzien.
No. 7. Aladdin en de wonderlamp, verhaal uit Duizend en éen nacht, vertaald door J.H. Gerhard, met 74 illustraties van Sidney H. Heath.
No. 8. Ali Baba en de veertig roovers, verhaal uit Duizend en éen nacht, vertaald door J.H. Gerhard, met 25 illustraties van H. Grenville Fell.
No. 9-10. Judith Gautier, Uit de gedenkschriften van een witten olifant, vertaald door J. Kuylman, met 11 platen van Mucha.
No. 11-12. Ch. Kingsley, De waterkindertjes, een sprookje voor een landkind. Bewerkt door M. van Eden-Van Vloten. Met teekeningen van G. van de Wall Perné. De vertaalster deelt in haar ‘Voorwoord’ mede, dat zij het éen en ander heeft veranderd of weggelaten, dat haar verouderd, of al te barok, of alleen op engelsche lezers berekend scheen.
No. 13. Prof. Dr. Hugo de Vries, Het Yellowstone park (overgedrukt uit De Gids), en Experimenteele evolutie (overgedrukt uit Onze Eeuw). Bij het eerste stuk zijn gevoegd vier illustraties naar foto's van Dr. E.O. Hovey te New-York.
No. 14. Okakuro-Yoshisaburo, De Geest van Japan. Met een inleiding, vertaald uit het Engelsch van George Meredith.
No. 15. Ch. Dickens, Een Kerstlied in proza. Vertaald door J. Kuylman, met inleiding van L. Simons over Dickens en zijn werk.
No. 16. Molière, De schelmenstreken van Scapin. Blijspel, naar de oorspronkelijke uitgaaf van 1671, vertaald door S.J. Bouberg Wilson. Met een inleiding door den vertaler over den schrijver en zijn werk.
| |
| |
Daar het om verschillende redenen niet doenlijk is, al deze boekjes hier uitvoerig te bespreken, moeten wij ons tot bovenstaande opsomming en weinige toelichtingen bepalen. Trouwens de meeste van de gekozen stukken zijn sinds lang min of meer bekend. Molière, Michelet, Dickens, Ibsen, Hugo de Vries, behoeven wel geen aanbeveling: en ‘over Japan door een Japanner’ wil ieder nog wel eens iets lezen. Bijzonder de aandacht verdienen No. 11-12, ‘Waterkindertjes’, een te weinig bekend juweeltje van vernuft en levenswijsheid, voor ouderen en jongeren beiden; alleraardigst vertaald. De Wereldbibliotheek levert dus nú reeds veel variatie en ‘voor elk wat wils’. En waarlijk voor zeer geringen prijs: 20 cent per nummer.
De kleur van de bandjes is onderling verschillend. De redactie heeft aldus groepen onderscheiden: donkergrijs, met blauw bedrukt, voor de groep Letterkunde; lichtgrijs, met rood bedrukt, voor de groep Voor jongeren; lichtgroen, met donkergroen bedrukt, voor de afdeeling Drama en kunst; en donkergroen, met geel bedrukt, voor de drie laatste groepen, vormende de afdeeling studiewerken.
Utrecht, Januari 1906.
N.D. Doedes.
| |
J.W.H. Berden, De kunstnijverheid; hand- en studieboekje. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en zoon.
Kunst is geen regeeringszaak. Deze woorden, tot in het oneindige gedrukt, geschreven en gesproken, zijn een opzettelijke verdachtmaking. In de troonrede was geen gewag gemaakt van den bijval onzer schilders te Londen. Daarover aangevallen, zeide Thorbecke: ‘Het is geene zaak van regeering. De regeering is geen beoordeelaar van wetenschap en kunst.’ Dus heel wat anders dan de smalende uitspraak: Kunst is geen regeeringszaak. Onophoudelijk herhaald, hebben velen opzettelijk, enkelen onwetend gelasterd. Er kome voor goed een eind aan dit ezelgebalk, ganzegesnater, papegaaiegekrijsch!
‘De regeering is geen beoordeelaar van wetenschap en kunst’; zij is geen kunstkenner; zij zou moeten zien door de oogen van.... ja, van wien? Van een kliek misschien, zich opwerpend als bezitster der sleutels van den kunsttempel, het Mousseion, bij uitnemendheid aan de kunsten gewijd. Maar, eilieve, men vergete niet de alregeerster, madame Mode, die groote onzichtbare macht van handel en eigenbelang, die ons gebiedt den snit onzer kleeren, vorm en kleur, meubels ja zelfs ons tafelservies als leelijk, smakeloos, onzinnig te verwerpen, hoewel wij ze gisteren van diezelfde mode als schoon aannamen, en die ons daarvoor geen deugdelijke gronden en beginselen in de plaats geeft, maar eenvoudig een anderen snit, een andere kleur, een anderen vorm bl. 3. Bovendien ‘niet elk kunstwerk is schoon, en ten onrechte worden kunst en schoonheid dikwerf identifiek geacht’ bl. 5.
De derde druk van bovenstaand boekje is een meesterstuk van uitvoering. Vergeleken met de uitgaven van 1877 en 1895, kan de heer Berden, directeur der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam, met recht zeggen, dat, naarmate het getij verloopt, de bakens zijn verzet. De tekst is aangevuld, waar noodig gewijzigd en door een zestigtal illustratiën verlucht. Dr. Bruno Bucher's ‘Kunst im Handwerk’, die tot leidraad strekte der drie uitgaven, is totaliter onkenbaar geworden.
Werd dit boekje vroeger reeds zoo gezocht, thans mag temeer verwacht worden, dat de derde uitgaaf veel nut en diensten zal kunnen bewijzen. Vooral is het een nuttig en aangenaam geleide bij het bezoeken van een muzeum van kunstnijverheid, tentoonstellingsgebouw e.d. Zoo mogelijk, wekke het bij dezen en genen den lust op tot wat meer belangstelling en dieper studie.
Een nauwlettend bewerkt register maakt het naslaan zeer gemakkelijk.
R. Krul.
| |
| |
| |
Dr. D. van Gulik, Beveiliging tegen bliksemschade. Met 58 figuren. Tweede druk. - Groningen, P. Noordhoff.
Aan de aankondiging van den eersten druk, april 1905, is slechts toe te voegen, dat in dit nuttige boekje figuur 58 nieuw is, de figuren 58 en 59 der eerste uitgaaf zijn vervallen, en dat de verdere wijzigingen over het algemeen weinig ingrijpend zijn. ‘Alleen in het VIIIe Hoofdstuk hebben enkele der voorbeelden een belangrijke omwerking ondergaan, terwijl er nog een nieuw voorbeeld, n.l. de beveiliging van gewapend beton, aan toegevoegd is’.
R. Krul.
| |
De wereldbol, geïllustreerd maandblad voor reizen en ontdekkingen, land- en volkenkunde, onder redactie van J. Hendrik van Balen. - Voorburg, drukkerij en uitgeversmaatschappij ‘Voorburg’.
‘Iedereen, zeggen redacteur en uitgeefster, die iets voelt voor de groote daden onzer voorvaderen in oost en west, in zuid en noord, die iets gevoelt voor het streven der mannen, die door hun moed en beleid, ondernemingsgeest en taaie volharding Nederland groot hebben gemaakt, dient òns streven te bevorderen, want ons doel is geen ander, dan door het schilderen der groote daden van de pioniers der beschaving, op te wekken tot energie en ondernemingsgeest’.
Als 'n man als de heer Van Balen iets doet, doet hij het goed. Blijft de uitvoering der volgende nommers gelijk het eerste, dan is Nederland een goed en mooi tijdschrift rijker.
R. Krul.
| |
De Weerloozen. Door Charl. Eilersgaard. Vertaald door B. Bakker-Nort. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
We zijn de schrijfster erkentelijk, dat zij ons, hoewel de titel 't wel wat deed vreezen, niet onthaalt op een verhaal vol ziekelijke aandoeningen en geesteszwakke voorstellingen of op allerlei gemors met phantastische sympathieën of antipathieën en evenmin op eenig geplas in schijnbaar diepe wateren, waarvan men nochtans den bodem ziet.
Integendeel; 't geheele werk behandelt de geschiedenis van eene familie, gelukkig onder elkaar, doch gedrukt door 's levens zorgen en geplaagd door eene schijnbaar vrome en weldadige groote dame, terwijl het de groote fout is van 't hoofd des gezins, dat hij van de verkeerde meening uitgaat: met goede bedoelingen komt men de wereld wel door. Daardoor is hijzelf oorzaak van velerlei verdriet voor zich en de zijnen, wat de auteur op krachtige wijze doet uitkomen.
Onwillekeurig wekt de schrijfster hooge achting voor hare persoon op; wat zij beschrijft, is nuchter beschouwd, warm gevoeld, gelukkig weergegeven; kortom, 't is zoo waar, wat zij schrijft. Daarbij: een auteur, die de belangstelling weet op te wekken voor een gezin, bestaande uit gewone menschen met een alledaagschen levensloop, heeft blijkbaar wel talent, wat ook uitkomt in haar teekenen van de karaktertrekken der kinderen en van 't moederhart.
Jammer echter, dat 1o. de schrijfster blijkbaar geen oog heeft voor het blauw van den hemel en dat 2o. de titel niet anders luidt; immers, èn de moeder èn de tweede zoon toonen zich alles behalve weerloos; we huldigen gaarne hunne energie.
H.G.
| |
Moderne Sprookjes. Door O. Wilde. Vertaald door M. van Oosterzee. Boekversiering en illustraties van G. van de Wal Perné. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Het papier is kostelijk, de druk heerlijk, de teekeningen zijn prijzenswaardig; hoe jammer dus, dat de sprookjes niet beantwoorden aan de verwachting, bij ons
| |
| |
opgewekt door 't gewaad van 't werk. Wanneer we sprookjes lezen, dan zien we ons gaarne verplaatst b.v. in een landschap in wintertooi; kale takken verheffen zich uit den boomstam en omringen hem; schors en twijg zijn bedekt met een sneeuwkleed; schijnbaar een doodsch tafereel, maar toch levend en sprekend, want het gemis van bladeren doet te meer uitkomen de fijnheid der twijgen; de vracht sneeuw spreekt van een warm kleed, dat alles dekt tegen den schralen wind. Of ook: 't sprookje wil ons eenige waarheid voorhouden, ernstig bedoeld, doch luchtig en vluchtig en kluchtig verteld.
Dat alles missen we in deze Moderne Sprookjes; de geest van 't kaboutermannetje ontbreekt; we bespeuren niets, noch van zijn wijzen neus noch van zijn eerwaardig mutsje. Als de schrijver ernstig bedoelt te zijn, dan is hij zwaar op de hand; als hij een vroolijken toon wil aanslaan, dan ontbreekt het aardige. Daarbij: de verhalen zijn doorgaans te onnatuurlijk. In het eerste sprookje b.v. wordt ons verteld van een standbeeld, voorstellende een prins met oogen van saffier, welke op Z.H.'s verzoek eene zwaluw uitpikt, om armen menschen wel te doen. Zulk eene voorstelling kan nooit bekoren. Dergelijk bezwaar drukt ook 't verhaal omtrent ‘zelfzuchtigen reus’. Het best geslaagd zijn het 2de en het 4de sprookje; 't laatste voldoet wel in de idee maar niet in de uitwerking. Boven deze moderne verkiezen we verre de ouderwetsche sprookjes.
H.G.
| |
Arthur Imhoff van Hans Land, Roman, uit het Duitsch vertaald door J.F. Ternooy Apèl. - Bussum, Sleeswijk.
Het zou ons niet bevreemden, wanneer eenig lezer geheel met ons verschilde betrekkelijk de tendenz van dit werk.
Waar een man van omstreeks vijftig jaar, een medisch professor van wereldberoemden naam, in het huwelijk treedt met een zeer jong en weinig beteekenend meisje, kan men wel haast vooruit de conclusie maken, dat dit verkeerd zal afloopen. Wanneer daarin het zwaartepunt van den roman moest gezocht worden, zouden we het werk tamelijk banaal vinden.
Maar voor ons ligt het zwaartepunt niet in de catastrophe maar in de onverwoestelijke levens- en werkkracht des professors na deze.
Een krachtig en edel karakter moge een oogenblik zwaar gebogen worden onder den slag van het noodlot: de wetenschap in den dienst der practijk is de sterke hefboom, die zulk een karakter opheft uit zijne treurige ondervinding en terugroept tot het werkelijke leven.
Arthur Imhoff is eene schoone, energieke, ridderlijke figuur, die begrijpt, dat zijne wetenschap en zijne kunst in dienst der menschheid hem te hooge eischen stellen, om zich te laten neerdrukken door zijne persoonlijke lotgevallen.
Als eene hulde aan werkelijke, nuttig aangewende levenskracht zij dit boek met ingenomenheid begroet.
De vertaling mag men roemen en het uiterlijk is goed verzorgd.
B.
| |
Lafcadio Hearn. Kokoro. Bewerkt uit het Engelsch door J.P. Wesselink-Van Rossum. - Amsterdam, Meulenhoff.
Een vreemd maar ten deele zeer belangrijk boek, bevattende eene reeks opstellen over Japansche toestanden vóór den laatsten oorlog. Volgens het voorbericht beteekent ‘Kokoro’ het hart der dingen, zoodat het werk meer handelt over het innerlijke dan over het uiterlijke Japan.
Naast eenige ietwat sentimenteele novellistische schetsen en een drietal in Japan vermaarde legenden trokken onze aandacht eenige grootere wijsgeerige opstellen, hoofdzakelijk behandelende den geest der Japansche beschaving, de denkbeelden over de vereering der voorouders, het liberalisme en het conservatisme, uit een Japansch oogpunt gezien, en de kracht van Karma.
| |
| |
Op practisch terrein heeft Japan zich in ongeloofelijk korten tijd aan Westersche wetenschap en techniek aangepast en de behandeling van oorlogstuig en machinerieën zich eigen gemaakt, maar in geestelijk opzicht bleef het zijne eigen lijn volgen en zal dat waarschijnlijk nog lang blijven doen. De richting van denken en gevoelen omtrent onderwerpen op godsdienstig en wijsgeerig gebied wijkt te sterk van de onze af, om die in enkele geslachten te doen samengaan; daarom is een werk als Kokoro dan ook nog niet dadelijk een open boek voor ons; er blijven bladzijden, die men slechts half in zich opneemt. Onze Westersche denkwijze heeft in de 25 eeuwen, waarin de Japansche wereldbeschouwing vrij wel vaststond, geweldige schokken ondergaan in allerlei richtingen en nog zijn wij niet in den evenwichtstoestand.
Nu mogen wij het vermogen, om de waarheid te zoeken, hooger stellen dan de waarheid zelf - een Oostersche Lessing, ingewijd in de wijsheid en schoonheid van zijn land, heeft evenzeer gelijk, wanneer hij de gemoedsrust van den Bhuddisatwa hooger stelt dan onze rustelooze jacht naar volstrekte waarheid.
Wij beweren niet, dat Kokoro den lezer bijna bewegen zal Bhuddist of Shintoist te worden, maar er staat veel in, dat der overdenking waard is, mits men zich wete los te maken van zeker bekend gezichtspunt:
‘Het onderzoek is vrij, maar wat gij vinden moet,
Is bijgaand resultaat, want dit alleen is goed.’
Ter waardeering van Japansche kunstuitingen is uit dit werk stellig eene les te putten.
De vreemde, onwaarschijnlijke houdingen van menschelijke figuren en dieren, de vaak onbegrijpelijke combinatiën van voorstellingen op Japansch lakwerk en porselein, ze wekken soms onzen lachlust. De Japanner daarentegen weet, dat die teekeningen eene geheele reeks van illustratiën vormen bij bestaande en algemeen bekende nationale legenden en balladen. De ontwikkelde weet die voorstellingen, ook zonder bijschrift, thuis te brengen en zij spreken tot hem met denzelfden ernst als beroemde verluchtingen van goede letterkundige voortbrengselen tot ons.
Onze spotternij berust dus eenvoudig op onze onwetendheid.
B.
| |
Het Magnetische Noorden. De avonturen van schipbreukelingen op reis naar de goudvelden van Klondyke. E. Robins. Vertaald door Jacqueline Issels. - Utrecht, Kemink en Zoon.
Een boek van ruim 500 pagina's voor welks aankondiging wij niet veel plaats durven vragen. De titel is ‘epitheton ornans’, want van het magnetische Noorden wordt alleen op het titelblad gerept.
Het behandelt den tocht van goudzoekers over de sneeuw- en ijsvelden van de Jukon en een en ander over het leven der gouddelvers - naar onze meening niet wetenschappelijk genoeg voor ernstige, niet interessant genoeg voor uitspanningslectuur. Vele hoofdstukken zijn vervelend door langgerekte bijzonderheden en gesprekken, die een verwarden en onduidelijken indruk achterlaten.
Tegen de vertaling hebben wij zóóveel bedenkingen, dat we slechts enkele grepen mogen doen uit onze lijst.
Dat de vertaalster op gespannen voet met haar Hollandsch staat, blijkt uit de slordige behandeling der geslachten (overigens geene vereenvoudigde spelling), uit het herhaaldelijk verkeerd gebruik van ei en ij, uit de meermalen voorkomende zegswijze ‘kruiden van ijs’, ‘vaarde’ in plaats van ‘voer’, ‘Canadeesch’, waar een inboorling van Canada bedoeld wordt; uit de onbeholpenheid van uitdrukkingen als: ‘niets geen hout’, enz. enz.
Ook het Engelsch kent zij niet voldoende, om een waarschijnlijk zeer lastig werk te vertalen. De verwarring b.v. tusschen ‘shall’ en ‘will’ maakt menigen volzin slechts begrijpelijk, als de lezer zelf wat correctie aanbrengt.
| |
| |
Maar 't ergste is, dat er dingen zijn neergeschreven, waaruit duidelijk blijkt, dat de vertaalster slechts trachtte woordelijk te vertalen, maar verzuimde een oogenblik na te denken, of er ook onzin voor den dag kwam.
Zoo lezen we (pag. 351), dat ‘een hond zijn meester met een wreeden glimlach aanstaart’; op pag. 478 ‘draait een valreep rond en maakt aanstalten om stil te gaan liggen’ (klinkklare nonsens, waar met den besten wil niets van te maken is); op pag. 334 wordt het gewicht van eene slede, door twee man voortbewogen, opgegeven als 1000 ton (± ½ millioen kilo), terwijl op pag. 489 de zonnestralen loodrecht nederdalen, onder den Poolcirkel s.v.p.! Zulke dingen vinden we erger dan taalfouten, omdat zij bewijzen, dat de bewerkster noch in de eene noch in de andere taal haar verstand voldoende heeft gebruikt.
Het doet ons leed, te moeten constateeren, dat zij zich waagde aan een omvangrijk werk, dat ver boven hare krachten ging.
B.
|
|