De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De bouwmeesters van het wereldrecht.‘Wat edel, wat ridderlijk, wat vroom is, daarover dacht men vroeger anders dan nu; daarom handelde men ook anders. Het doen volgt het denken. En het denken van het individu wordt bij de meesten door het denken der menigte bepaald.’ | |
I.Vier jaar geleden - in Juni 1902 - deed in de dagbladen een bericht de ronde, dat, schijnbaar van geringe beteekenis, inderdaad voor enkele uitverkoren of tot rijper oordeel bevoegde kringen den omvang eener zedelijke wereldgebeurtenis verkreeg. En dat was het in eenvoudige termen gestelde bericht buiten twijfel: eene zedelijke wereldgebeurtenis, zonder ophef, zonder pronk, zonder gerucht in onzen gezwollen, pronklievenden, geruchtmakenden tijd tot stand gekomen. Wat was geschied? De vertegenwoordigers der meeste Europeesche staten - Engeland, Turkije, Griekenland en Servië uitgezonderd - hadden drie conventies onderteekend tot opheffing van de tegenstrijdigheden der verschillende wettelijke bepalingen over huwelijksvoltrekking, echtscheiding en voogdijschap in de onderscheiden landen. Engeland had voor de uitnoodiging ter conferentie bedankt. De drie andere mogendheden hadden geen uitnoodiging ontvangenGa naar voetnoot(*). Door deze gebeurtenis werd de overgang gemaakt van het z.g. wetenschappelijk internationale privaatrecht tot een internationaal burgerlijk recht, door de verschillende staten gewaarborgd. Deze met wèlslagen bekroonde pogingen hadden herhaaldelijk voorloopsters gehad, die het niet verder dan tot de schoone poging zelve hadden gebracht. Dertig jaar geleden echter, in 1873, werd door de stichting te Gent van het Institut de Droit International de eerste stap in de goede richting gedaan. | |
[pagina 122]
| |
Het Instituut droeg een exclusief karakter en zou zich bewegen in de ‘régions élevées et sereines de la science’. Het ledental bleef tot een geringe hoeveelheid beperkt. Het vormde een soort internationale Academie, waar de bloem der Europeesche geleerden op internationaal rechtsgebied zouden samenkomen tot bestudeering en oplossing van internationale rechtsquaesties en waar bevorderd zou worden ‘toute tentative sérieuse de codification graduelle et progressive du droit international’. Gelijk bij elk afgebakend doel kwamen de moeilijkheden bij de toepassing en weldra bleek er scepticisme te bestaan over een codificatie van het volkenrecht. Daarentegen een algemeene vaste overtuiging ten opzichte van het internationaal privaatrecht. De beroemde Italiaansche rechtsgeleerde Mancini, ‘la plus belle et la plus parfaite figure de jurisconsulte dont puisse s'enorgueillir l'Italie moderne’, hadGa naar voetnoot(*) reeds in de eerste zitting van het Instituut op de agenda van de volgende doen plaatsen: de eenvormige oplossing door staatsverdragen van sommige rechtsconflicten. In het volgende jaar - 1874 - bracht de door het Instituut benoemde commissie, waarvan Mancini en Asser rapporteurs waren, haar verslag uit, dat men als basis van het later verrichte kan aanmerken. Diplomatieke onderhandelingen, te voren ondernomen, om een zoogenaamde ‘rechtsunie’ tusschen de verschillende staten tot stand te brengen, waren evenmin geslaagd als de in 1874 door de Nederlandsche Regeering beproefde samenroeping eener conferentie. In 1881, toen Mancini minister van Justitie was, werden op zijn initiatief onderhandelingen aangevangen met het doel de gewenschte overeenkomsten tot stand te brengen. Vier jaar later, in 1885 (Mancini was toen minister van Buitenlandsche Zaken), waren de onderhandelingen zoover gevorderd, dat een statenconferentie te Rome zou worden saamgeroepen, toen door den val van het Italiaansche kabinet het plan onuitgevoerd bleef. Mancini, die in 1888 overleed, mocht de verwezenlijking van zijn voornemen niet beleven, maar het bleef zijn vriend en geestverwant, onzen Staatsraad Asser, beschoren, het werk van Mancini voort te zetten en tot practische resultaten te leiden. Zij worden dan ook in de internationale rechtsgeschiedenis beschouwd als de pioniers eener rechtsregeling, die door de nauwere betrekkingen, welke zij tusschen de vertegenwoordigers der verschillende landen en volkeren schept, niet dan gelukkig op de internationale gezindheden en de bevordering van het wereldrecht kan werken. Niet slechts door het Instituut, ook door de Revue de droit inter- | |
[pagina 123]
| |
nationalGa naar voetnoot(*) onderhielden de Italiaansche en de Nederlandsche rechtsgeleerde met elkander wetenschappelijke verbinding en het is vooral niet als estilo culto te beschouwen, indien de Kieler hoogleeraar in de rechten - Dr. NiemeyerGa naar voetnoot(†) -, de namen van Mancini en Asser samenvoegend, beiden mannen de zoo zelden vereenigde schranderheid in theorie en practijk toeschrijft. De practijk zou zich weldra doen gelden, toen Asser opdracht van onze Regeering ontving, om het ontwerp van het programma op te stellen, op grond waarvan zij de eerste conferentie te 's-Gravenhage zou samenroepen. Dat geschiedde in den jare 1892 en den 12den September 1893 kwamen de gedelegeerden van 14 Europeesche staten bijeen. De Belgische gezant, Baron D'Anethan, deken van het corps diplomatique, noemde dien dag den datum van een nieuwe aera op het gebied van het internationaal privaatrecht. In de merkwaardige openingsrede van den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. G. van Tienhoven, was op welsprekende wijze de groote beteekenis dier eerste conferentie van het Internationaal Privaatrecht aangetoond. Verwondering kon het zeker niet aan de saamgekomen gedelegeerden baren, dat de Minister van Justitie, Mr. H.J. Smidt, voorstelde Staatsraad Asser tot voorzitter der conferentie te benoemen. Toen deze, na de algemeene adhaesie der vergadering, den voorzittersstoel innam, gaf hij in zijn toespraak te verstaan, hoe door een conferentie als deze een der idealen zijner jeugd thans zeer waarschijnlijk verwerkelijkt zou worden. Tusschen 12 en 27 September 1893 werden acht zittingen gehouden en bij het slotprotocol, door de gedelegeerden onderteekend, verbonden dezen zich aan de beoordeeling hunner regeeringen de onder daarbij genoemd voorbehoud vastgestelde regelen over huwelijks-, proces- en erfrecht te onderwerpen. Tevens werd in dat protocol de termijn voor de tweede conferentie te 's-Gravenhage aangegeven. | |
II.De tweede conferentie werd van 25 Juni tot 13 Juli 1894 gehouden. Geopend door den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Mr. J. Roëll (thans voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal), werd zij op voorstel van onzen Minister ten teeken van rouw over den aanslag op President Carnot, den vorigen dag gepleegd, opgeheven en werden de werkzaamheden tot den volgenden dag verschoven. | |
[pagina 124]
| |
Op dien eigenlijken openingsdag kon de Minister van Buitenlandsche Zaken met vreugde verklaren, dat van alle op de eerste conferentie gedelegeerde mogendheden er niet één ontbrak; dat bovendien Zweden en Noorwegen hun vertegenwoordigers hadden gezonden. Opnieuw werd Mr. Asser het voorzitterschap opgedragen. Hij gaf in zijn openingsrede de verkregen resultaten aan over huwelijks-, erf- en procesrecht en de thans daaraan toegevoegde ontwerpen over voogdij en faillissementGa naar voetnoot(*). Dat het in de eerste plaats een geduldwerk was, om over dergelijke onderwerpen tot internationale eenstemmigheid te geraken, ontveinsde de voorzitter zich niet en in 't vervolg van zijn gedachtengang werd met toespeling op Boileau's Art poétique den Europeeschen rechtsgeleerden en diplomaten de deugd der volharding hoffelijk herinnerd. Immers, om bij zulke uiteenloopende regelen over dergelijke onderwerpen in 15 Europeesche staten een algemeen geldenden regel vastgesteld te krijgen, daartoe behoorde taaie volharding. De voorzitter had 5 avant-projets ontworpen en ter tafel gebracht over voogdij, faillissement en civiele procedure. Er werden tien zittingen gehouden. In de laatste werd het slot-protocol door alle gevolmachtigden onderteekend met hetzelfde doel, om aan de beoordeeling hunner Regeeringen de vastgestelde regelen te onderwerpen. Er was nu over de meeste onderwerpen aanvankelijke eenstemmigheid verkregen, te weten: over regelen betreffende huwelijkssluiting en huwelijksontbinding; over de gevolgen daarvan op den staat van de vrouw en de kinderen; over voogdijschap; over faillissement, erfrecht en testamenten. | |
III.Nu verloopen zes jaren, vóórdat de derde conferentie bijeenkomt. Binnen dat tijdsverloop - te weten in 1896 - zijn de voornaamste besluiten der conferentie over het procesrecht door de verschillende regeeringen goedgekeurd; de ratificatie volgde in 1899. Ook is het voorbeeld van Nederland, welks Regeering in 1897 - dus 3 jaren na het houden der tweede conferentie - een staatscommissieGa naar voetnoot(†) had benoemd tot voorlichting van het gouvernement in zake het Internationaal Privaatrecht, door Frankrijk, België en Rusland gevolgd. | |
[pagina 125]
| |
Eerst nà dien maatregel kan men beter en vlugger dan te voren voortwerken. Daardoor toch wordt een stelsel van schriftelijke voorbereiding ingevoerd, dat als regel neemt de ontwerp-verdragen (avant-projets) aan de verschillende regeeringen rond te zenden, vóórdat zij haar gedelegeerden ter conferentie afvaardigen. Door deze maatregelen werden de voorbereidende werkzaamheden in een stadium gebracht, waardoor de beraadslagingen èn in de commission èn in de algemeene vergaderingen bekort en de practische resultaten bespoedigd werden. De inrichting der ‘Documents relatifs à la 3e Conférence de la Haye pour le Droit international privé’ kan als voorbeeld en bewijs dienen. Bij elk ontwerp-verdrag zijn artikelsgewijze door elke mogendheid haar opmerkingen, aanmerkingen of amendementen gevoegd en door deze schrandere samenstelling van het programma verkrijgen de gedelegeerden terstond een overzicht van het geheel. Die vernuftige inrichting is op de 3de conferentie, van 29 Mei tot 18 Juni 1900 gehouden, zeer ten bate der gewichtige werkzaamheden gekomen. Eerst van 1897 af mag men dan ook den voorarbeid der conferentiën door onze Staatscommissie zoodanig begrensd achten, dat de definitieve werkzaam heden der conferentie zelve aan vruchtbaarheid winnen. Dat bleek, toen Minister Mr. W.H. de Beaufort de welkomstrede den 29sten Mei 1900 uitsprak en na zijn redevoering de gezant van Portugal den gedelegeerden voorstelde Staatsraad Asser opnieuw tot voorzitter te benoemen. Uit de openingsrede van den president kwam terstond de practische zijde der voorbereiding aan het licht. Ook bleek o.a. wederom, dat Staatsraad Asser niet slechts als voorzitter fungeerde, maar zich met de werkzaamheden der verschillende commissiën zoodanig vertrouwd maakte, dat, waar dikwijls een moeilijkheid of een bezwaar moest vereffend worden, zelfs een hinderpaal weggeruimd, de lenige geest des voorzitters de middelen daartoe aangaf. Één voorbeeld mag hier niet ontbreken; de afgevaardigde van Oostenrijk wenschte bij de verbodsbepalingen tegen het huwelijk van vreemdelingen nog twee gevallen toe te voegen: 1o. het huwelijk van hoogere geestelijken of van personen, die de gelofte van celibaat hebben afgelegd; 2o. het beslist verbod van huwelijken tusschen Christenen en niet-Christenen. De meerderheid der commissie voelde voor een bezwaar, dat een staat als de Oostenrijksche monarchie kon hebben, om door een bevoegde nationale overheid huwelijken te doen sluiten tusschen vreemdelingen, welke tegen de geldende godsdienstige regelen van den staat indruischen. Aan den anderen kant ontveinsde men zich niet, dat door het opnemen van het door Oostenrijk bedoeld verbod vreemdelingen, die zich | |
[pagina 126]
| |
op de in hun land geldende bepalingen op dat stuk van zaken beriepen, nu door een internationale regeling verstoken zouden blijven van hun privaatrecht. Het bleef aan Staatsraad Asser voorbehouden, de moeilijkheid door een vernuftig stelsel op te lossen. Waarin bestond dat dan? Het bestond in een amendement, waarbij de contracteerende mogendheden zich niet verplicht rekenden binnen haar gebied een huwelijk te doen sluiten, waarvoor ten gevolge van eenig beletsel van godsdienstigen aard in haar land zelf geen bevoegde nationale overheid aanwezig was, maar zij tevens in dit geval geen gebruik zouden mogen maken van de in het algemeen haar toegekende bevoegdheid, om zich te verzetten tegen het voltrekken van huwelijken tusschen vreemdelingen door haar diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers. Derwijze wordt zooveel mogelijk aan de verschillende bezwaren der betrokken mogendheden te gemoet gekomen. Het land van oorsprong waakt voor de belangen zijner inboorlingen, door hun het middel tot een huwelijk, te sluiten door zijn agenten - diplomaten of consuls -, te verschaffen, en de staat, waar het huwelijk gesloten wordt, werkt niet mede aan een naar zijn gevoelen weerzinwekkende daad. De Oostenrijksche gedelegeerde verklaarde zich voldaan en trok na aanneming van het amendement Asser zijn voorstel in. In de 10de zitting, die van 18 Juni 1900, werd het slot-protocol door de gedelegeerden van 15 mogendheden onderteekend, waarbij de ontwerp-verdragen over huwelijk, echtscheiding, voogdij, successie werden goedgekeurd. Deze besluiten nu zijn den 12den Juni 1902 (met uitzondering van dat op het erfrecht) door de gemachtigden der 15 staten, die aan de conferentie deelnamen, geteekend en daardoor verheven tot tractaten. In diezelfde zitting van 18 Juni 1900 werd ook op den voorgrond gesteld, dat de thans gevolgde werkmethode zoo practisch was gebleken, dat de Nederlandsche Regeering uitgenoodigd werd de verder op een 4de conferentie te behandelen ontwerpen naar dezelfde methode voor te bereiden. En toen de Minister van Justitie, Mr. P.A.W. Cort van der Linden, den dank der Regeering namens zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken aan de gedelegeerden overbracht, kon hij gewagen van de vervulling eener zeer moeilijke taak, ‘celle de trouver pour des principes, généralement approuvés, des formes concrètes acceptables pour tous et des règles pratiques’. ‘Een verheven denkbeeld ligt ten grondslag aan uw arbeid,’ sprak de Minister verder, ‘de aaneensluiting der menschheid en te midden uwer werkzaamheden zal het u allengs duidelijker zijn geworden, dat de zedelijke afstand tusschen de verschillende volkeren dagelijks meer slinkt en dat wij niet zoo ver meer afstaan van het ideaal: één enkele menschheid door één enkel richtsnoer van recht geleid.’ | |
[pagina 127]
| |
IV.De vierde conferentie vond in 1904 plaats. Één buiten-Europeesche mogendheid - Japan - nam er voor de eerste maal aan deel. Haar gewichtige werkzaamheden omvatten de vernieuwing van het verdrag van 1896 over de civiele procedure en het aanbrengen van verschillende verbeteringen, door de practijk aangewezen. Drie andere ontwerpen zijn in behandeling genomen met dit gunstig gevolg, dat den 17den Juli 1905 voorloopig door zeven staten de tractaten tot herziening van het procesrecht, het gevolg van het huwelijkscontract, de curateele en het erfrecht - door een nader protocol aan te vullen - werden onderteekend. Die staten waren Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden. De toetreding der anderen wordt te gemoet gezien. Een vijfde conferentie is in voorbereiding, in 't bijzonder ter regeling van een paar punten betreffende het erfrecht. | |
V.Wanneer in dit opstel bij herhaling de naam van Staatsraad Asser is gebezigd als de ziel der codificatie van het internationaal privaatrecht, geeft dat aanleiding na te gaan, in hoever zijn loopbaan als rechtsgeleerde hem den thans betreden weg voorschreef. Indien de jonkman geacht wordt te zijn de vader van den man, dan mag vooral de internationale arbeid van Staatsraad Asser geen bevreemding wekken. De jonge Amsterdamsche hoogleeraar had dertig jaar geleden de eerste stappen op dat pad gedaanGa naar voetnoot(*). Reeds met zijn academisch proefschrift: Het Bestuur der Buitenlandsche betrekkingen volgens het Nederlandsch Staatsrecht (1860), betreedt hij den internationalen weg. Als hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid aan het Amsterdamsch Athenaeum Illustre (1862), zelfs vóór dat oogenblik, neemt hij deel in geschriften (Iets over de Rijntollen, 1860) (De Kluisters van Rhenus, 1861) alsook persoonlijk aan de opheffing van de Rijnscheepvaartrechten, waarvoor zich den 17den Juli 1860 te Coblenz een internationaal comité had gevormd. Voor Mr. Asser was deze vertegenwoordiging van Nederlandsche belangen in het comité van 1860 het begin van een reeks andere representaties, die bij kortere of langere tusschenpoozen een tijdperk van 40 jaren omvatten. Daarvan worden hier genoemd: 1o. de Berner conferentiën (1881-1890) ter regeling van het internationaal goederenvervoer op de spoorwegen; 2o. de Parijsche conferentie ter bescherming der onderzeesche telegraafkabels (1882); 3o. de Berlijnsche Congo-conferentie (1884/'85), en 4o. de conferentie tot regeling der vrije vaart door het Suez-kanaal (1885). | |
[pagina 128]
| |
Door die herhaalde mandaten en het publiceeren van studiën over internationale rechtsvragen was tusschen den Amsterdamschen rechtsgeleerde en ons departement van Buitenlandsche Zaken een levendig verkeer ontstaan. Het verwonderde dus geen ingewijde, op zekeren dag in September 1875 onder de officieele berichten van onze Staatscourant de mededeeling te vinden van het verbond, tusschen het Ministerie van Buitenlandsche Zaken en den hoogleeraar als raad-adviseurGa naar voetnoot(*) gesloten. Na 18 jaar geduurd te hebben, werd die betrekking in 1893 verbroken door Asser's benoeming tot lid van den Raad van State, waarin hem het voorzitterschap der afdeeling Buitenlandsche Zaken werd opgedragen. Hoezeer Asser's geschriften worden gewaardeerd, zou zijn in 1880 verschenen schets van het Internationaal Privaatrecht - in het Duitsch, het Fransch, het Rumeensch, het Servisch en het Spaansch vertaald - kunnen bewijzen, terwijl het groote vertrouwen, hem als rechter in internationale geschillen geschonken, o.a. bleek uit de opdracht, waarmede hij in 1900 door de regeeringen van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en van Rusland vereerd werd, toen deze beide staten verklaarden zich aan zijn uitspraak als eenig arbiter te zullen onderwerpen in de belangrijke rechtsgeschillen omtrent de robbenvangst in de Behringzee. Op den 19den November 1902 werden de geschillen, daarover ontstaan, in vier vonnissen door Mr. Asser beslist. | |
VI.Wanneer de in een slot-protocol neergelegde ontwerpen van eenvormige rechtsregelen door de ter conferentie gevolmachtigden zijn vastgesteld, wacht hun nog een termijn van internationale bemoeiing, voordat zij, tot verdragen verheven, rechtsgeldigheid voor de betrokken natiën verkrijgen. Immers, voor zoover de betrokken mogendheden constitutioneele rijken zijn, behoeven de concept-verdragen de goedkeuring van de volksvertegenwoordiging. Daarmee nu is veel tijd gemoeid en daarbij zijn vaak ernstige moeilijkheden te overwinnen. Ook hierbij blijkt alweer, hoezeer de man, die zulk een reuzentaak onderneemt, niet slechts met kunde, doch vooral met kordaatheid gewapend moet zijn, om daaruit geduld en nogmaals geduld te putten. Want geduld is ook moed en wel de beste, die ons kan gegeven worden. In dat besef schreef Prof. A. Lainé in zijn inleidend artikel tot de nieuwe Revue de droit international privé et de droit pénal international van Jan./Febr. 1905 over de codificatie: ‘C'est cette entreprise qu' ont souhaitée le jurisconsulte hollandais Voet, au XVIIe siècle et le magistrat américain Story, en 1834. Mancini, jurisconsulte et homme d'État italien, l'avait déjà tentée en 1867, | |
[pagina 129]
| |
puis de 1881 à 1885. Plus heureux Mr. Asser, ancien professeur à l'Université d'Amsterdam et membre du Conseil d'État des Pays-Bas, l'a fait entrer dans le domaine des réalités; grâce à l'activité, à la persévérance, à l'habile politique de ce digne successeur de Voet, la pensée du célèbre jurisconsulte est en voie de se réaliser. Quatre conférences, déjà, préparées par Mr. Asser et facilitées par un concours de bonnes volontés que l'on trouvera merveilleux, si l'on songe à l'échec peu éloigné de Mancini, se sont tenues à la Haye depuis 1893 et les résultats en sont considérables.’ Dit oordeel van den Franschen hoogleeraar in de rechten te Parijs kan te meer gelden, als men bedenkt, dat hij met den anderen gemachtigde van Frankrijk, Louis Renault, een allergewichtigst aandeel in de werkzaamheden der conferentiën heeft gehad. Doch niet alleen Frankrijk, Nederland allereerst, Duitschland, Italië, Spanje, Rumenië, Zwitserland, België kwamen bijna terzelfdertijd eenparig hulde brengen aan den promotor der conferentiën, Mr. T.M.C. Asser. Prof. Hamaker van onze Utrechtsche universiteit, de streng rechtvaardige beoordeelaar van het werk der conferentiën, schrijft in zijn artikel ‘De jongste geschiedenis van het internationaal privaatrecht’Ga naar voetnoot(*) de volgende woorden: ‘Hare uitnoodigingen verzendende, handelde onze regeering op 't advies van den boven reeds genoemden oud-hoogleeraar T.M.C. Asser, thans Staatsraad, wien dus de eer van het initiatief toekomt en die, laat ik het er dadelijk bijvoegen, als de door zijne medeleden telkens op nieuw benoemde president door zijne groote bekwaamheden, zijn tact, zijne autoriteit, meer dan iemand tot het welslagen der grootsche onderneming heeft bijgedragen.’ In dien geest drukken verschillende Europeesche rechtsgeleerden in onderscheiden vakorganen zich uit, uit welke ik hier slechts een samentrekking geef met de woorden van den in de internationale juridische wereld alom vereerden heer Polydore de Paepe. Deze Belgische raadsheer-honorair in het hof van cassatie te Brussel en Belgisch afgevaardigde ter conferentie van 1900 zegt van onzen Asser: ‘Il a une rare aptitude à conduire une aussi difficile entreprise. J'ai admiré son immense savoir, son zèle infatigable, son grand esprit de conciliation, son tact incomparable pour obtenir l'adhésion de tant de jurisconsultes distingués qui délibérèrent avec lui’Ga naar voetnoot(†).
Een voorzitter van zulk een keurlijke vergadering heeft echter, behalve de medehulp van zijn collega's, een anderen gewichtigen steun noodig, | |
[pagina 130]
| |
en deze komt van de zijde der secretarissen, die aan de conferentie zijn toegevoegd, en het is daarom niet een gevoel van hoffelijkheid, doch méér dan dat: de overtuiging van billijkheid, die voorschrijft hier de namen te noemen van de secretarissen der conferentiën. Voor de 1ste vinden wij vermeld die van: Jhr. Mr. W.H. Testa, thans gezant te Madrid; Mr. W.P. Graaf van Bylandt; Mr. J.A. Baron de Vos van Steenwijk, de laatste twee thans referendarissen aan het Kabinet der Koningin, en Mr. J.B. Breukelman, thans referendaris bij den Raad van State. Voor de tweede conferentie is in plaats van den heer Van Bylandt getreden Mr. W.B.R. van Welderen Baron Rengers, thans minister-resident te Bucarest, en zijn de anderen in hun plaats gebleven. Voor de derde conferentie vinden wij de namen vermeld van: Jhr. Mr. J.J. Rochussen als 1sten secretaris (thans referendaris aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, lid der Staatscommissie, straks genoemd)Ga naar voetnoot(*), en die van de heeren Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland, thans commies-griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. C. van Vollenhoven, thans hoogleeraar in het Indische Recht te Leiden; Jhr. Mr. T.R.J.E. Stoop, thans commies Buitenl. Zaken, en Jhr. Mr. H.A. van Karnebeek, thans commies Koloniën, als secretarissen. En voor de vierde conferentie: Jhr. Mr. H.A. van Karnebeek; Jhr. Mr. J. Rendorp, thans commies aan Buitenl. Zaken, secretaris der Staatscommissie; Mr. Dr. J.A.A.H. de Beaufort, thans adj.-commies aan het departement van Buitenl. Zaken, en Jhr. Mr. G.W. van Tets.
Voor wie met den ernst, de hooge belangrijkheid der zaak waardig, de notulen der conferentiën en de verschillende rapporten der commissiën heeft nagegaan, is het boven twijfel, dat het secretariaat geen sinecure was. | |
VII.De uitkomsten, in de totstandkoming van het wereldrecht door de Haagsche conferentiën verkregen, heeft Prof. Meili te Zurich met bijzondere helderheid aangeduid in zijn rede, den 29sten September 1904 op het wereldcongres van advocaten en juristen tijdens de tentoonstelling van St.-Louis gehouden. De Zwitsersche hoogleeraar komt daarin tot de volgende slotsom van feiten en wenschen: 1o. In Europa is het bewijs geleverd, dat de totstandkoming van een codex over internationaal privaatrecht langs den weg van staatsverdragen mogelijk is; 2o. Allergewichtigst is de in 's-Gravenhage betreden weg: de rechts- | |
[pagina 131]
| |
vraagstukken in bijzondere onderdeelen aan de orde te stellen en vooralsnog niet in te gaan op meer algemeene, door den loop der eeuwen gevoelde rechtsconflicten; 3o. Hoe meer onderdeelen ter oplossing worden gebracht, hoe sneller het universeele recht zal volgen; 4o. Stelselmatig, vrij van gejaagdheid en dwang, moeten de verdere pogingen geschieden; 5o. In alle staten moet het besef doordringen, dat het internationale privaatrecht - ook door het oprichten van leerstoelen aan de academiën - een bijzondere belangstelling van regeeringswege eischt; 6o. De tot dusver bestaande pijnlijke verwarring, waarin de betrokken partijen, advocaten en rechters ten opzichte dezer aangelegenheid zich bevonden, zal daardoor worden opgeheven; 7o. Het in Den Haag begonnen werk moet het uitgangspunt worden eener gewichtige ontwikkeling van het wereldrecht. De geest, om universeel rechtelijk te regelen, wat daarvoor vatbaar blijkt, kan slechts ten bate van de rechtsverhoudingen der verschillende volkeren komen en de internationale banden van natie tot natie nauwer bevestigen. Dat Prof. Meili allereerst aansluiting voor Engeland en de Vereenigde Staten bij de conferentiën wenschte, behoeft nauwelijks vermelding. Versterking van het internationaal gemeenschapsgevoel, inrichting van het wereldhuishouden op voor allen geldige rechtsnormen, het zij een droombeeld, waarvan de toekomst ons de verwezenlijking voorbehoudt, - niemand mag na de practische resultaten, in Den Haag verkregen, meer smalend gewagen van een juridische hersenschim, niemand evenmin de denkkracht en het idealisme - veelszins grof misbruikt woord! - miskennen van den Nederlandschen staatsman-rechtsgeleerde T.M.C. Asser. | |
VIII.Een belangrijk deel van het wereldrecht neemt naar de denkbeelden der beschaafde menschheid, sinds eeuw aan eeuw, het oorlogsrecht in en daarnaast het telkens weer op den voorgrond tredend recht, dat de volkeren op duurzamen vrede hebben. Zoowel tot het eerste als tot het laatste onderwerp is Mr. T.M.C. Asser door zijn internationale rechtsstudiën geleid. Het heeft dus in de richting zijner wetenschap gelegen, dat bij de samenkomst der Haagsche Vredesconferentie in 1899 onder de door onze Regeering benoemde afgevaardigden de naam van Asser wordt gevonden. Hij deelt die onderscheiding met Mr. E.N. Rahusen, lid van de Eerste Kamer onzer Staten-Generaal, daar ook deze uitmuntende rechtsgeleerde, naar wij zagen, Nederland vertegenwoordigd had op de verschillende conferentiën van het Internationaal Privaatrecht. Nog vier landen - Rusland, Frankrijk, Spanje en Portugal - vaar- | |
[pagina 132]
| |
digden in de groep hunner gevolmachtigden staatslieden ter Vredesconferentie af, die ook voor die van het Internationaal Privaatrecht zitting hadden: Rusland De Martens, Frankrijk Louis Renault en Spanje en Portugal hun bij ons hof geaccrediteerde gezanten. Het ligt buiten mijn bestek, na te gaan, hoe door binnen- en buitenlandsche congressen en conferentiën, door parlementaire en interparlementaire bonden in Europa en Amerika het vredesvraagstuk een beteekenis in de wereldpolitiek heeft verkregen, welke niet langer door de regeeringen ontkend of voorbijgezien kan worden. Evenmin kan hier gewaagd worden van de tractaten, tusschen verschillende mogendheden gesloten, om, zooals het heet, ‘den oorlog menschelijker te maken’ en de verpleging van gewonden en zieken onder de bescherming van instellingen als het Roode en het Witte Kruis een karakter van internationale hulpvaardigheid te doen aannemen. Wel zal hier in 't kort de Nederlandsche vredesbeweging, zooals zij zich in den Haagschen bond afspiegelt, worden besproken. Wat heeft Nederland voor het vredesvraagstuk gedaan? Op welke resultaten in de bewerking van het openbaar gevoelen kan het wijzen? Er is sinds meer dan 30 jaar ten onzent een meer in 't bijzonder Haagsche instelling, die het bevorderen der vredeszaak ten doel heeft. Aanvankelijk weinig geteld, later meer in aanzien, heeft zij zich, na zeer moeilijke tijden, met taaie volharding een bestaan onder de ethische instituten verzekerd, dat vooral in onze dagen van gewicht belooft te wordenGa naar voetnoot(*). Doch die belofte is niet maar een ijle luchtbespiegeling of een edelmoedige dwaasheid: het is er een, die samenhangt met het bestaan van den toekomststaat in alle beschaafde landen der wereld. Op vele plekken der aarde wordt evenzeer aan het vraagstuk van den wereldvrede gearbeid en vele uitmuntende mannen en vrouwen hebben voor dat doel hun krachtigen ijver ontplooid. Ons bepalend tot de 2de helft der XIXde eeuw, treffen wij in 1867 te Parijs de Ligue Internationale et Permanente de la Paix aan. Onze Staatsraad Bachiene was het, die omstreeks dat oogenblik voor de vredesidee belangstelling won. Doordrongen van het nut der door de Ligue voorgestane denkbeelden, verbreidde hij die aanvankelijk in kleinen kring in Den Haag en daarbuiten, zoodat hij spoedig aanhangers verwierf en Mr. Daniel van Eck, Jhr. Jeronimo de Bosch Kemper, | |
[pagina 133]
| |
Mr. J.A. Jolles, Dr. Bleeker, Dr. Wap en Mr. George Belinfante tot de vredepioniers in de 2de helft der XIXde eeuw ten onzent gerekend mogen worden. Den 20sten September 1870 trad de Haagsche Vredebond in het openbaar op met een manifest, en nog onder den indruk van de slachting te Sedan (2 Sept. 1870) verrezen weldra 26 vredesvereenigingen in ons landGa naar voetnoot(*). Toen in September 1872 de Russische en Oostenrijksche Keizers te Berlijn den Duitschen Keizer kwamen begroeten, gaf het hoofdbestuur van den Vredebond een merkwaardig levensteeken. Het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de bij vele tijdgenooten welbeminde Daniel van Eck, bekleedde toen het voorzitterschap in het hoofdbestuur en dit wendde zich tot de drie Keizers, om hun de belangen der volkeren bij het handhaven van den vrede voor te dragen. De Nederlandsche persorganen van 30 jaar geleden kenmerkten dien stap als niet veel anders dan belachelijk, misschien daarbij een poos vergetend, dat het belachelijke van heden het aangebedene van morgen wordt. In 1880 werd ten bate der toenmalige Transvaalsche zelfstandigheid een beroep op Gladstone gedaan, met goed gevolg, naar men weet. Cecil Rhodes', Jameson's en Chamberlain's plannen lagen nog in de teederste windselen, in gewatteerd overleg. In ons geschil met Venezuela werd vier jaar te voren acte de présence gegeven. In 1877 was in verbinding met buitenlandsche genootschappen bij Rusland en een paar jaar later bij de presidenten van Zuid-Amerikaansche republieken door het Haagsche Vredesgenootschap op scheidsrechterlijke bemiddeling van geschillen aangedrongen. Verder, in 't algemeen, werd bij verschillende gelegenheden in internationale tractaten, door Nederland gesloten, de clausule van het scheidsgerecht bevorderd. De vredescongressen, sinds 1843, toen het eerste te Londen plaats vond, in de voorname steden van Europa op geregelde tijden gehouden, werkten tot verspreiding der vredesidee mede; geen wonder, dat, toen in 1892 op dat te Bern tot de oprichting van een internationaal vredesbureau was besloten, de Nederlandsche Vredebond zich daarbij voegde. In hetzelfde jaar (1889), waarin de eigenlijke serie van algemeene vredescongressen geopend werd, - de congressen werden gehouden te Parijs (1889), Londen (1890), Rome (1891), Bern (1892), Chicago (1893), Antwerpen (1894), Buda-Pesth (1896), Hamburg (1897), Turijn (1898)Ga naar voetnoot(†), Parijs (1900), Glasgow (1901), Monaco (1902), | |
[pagina 134]
| |
Rouaan en Havre (1903), Boston (1904), Luzern (1905) - in datzelfde jaar 1889 werd ook gehouden de eerste interparlementaire conferentie te Parijs. Mr. J.B. Breukelman, de overtuigde, volijverige vredesvriend, zegt daarvan het volgende in zijn feestgeschrift tot herdenking van den zilveren geboortedag van den Nederlandschen Vredebond: ‘Deze vereeniging bestaat uit leden der verschillende parlementen. Het zal geen betoog behoeven, dat deze soort van conferentiën ook zeer nuttig kunnen zijn, al was het maar alleen daarom, omdat de leden invloed kunnen oefenen op den gang van het staatsbestuur in hunne respectieve landen.’ De Europeesche parlementsleden hebben allereerst de taak de vredesbeweging met kracht van argumenten te bevorderen in de volksvertegenwoordigingen. Men verwondert zich nog altijd, dat onze Eerste- en Tweede-Kamerleden - 150 in getal - niet allen overtuigde vredevrienden zijn. Naar het aantal bij de interparlementaire conferentiën aangeslotenen - 23 van de Eerste en 31 van de Tweede Kamer der S.-G. - zijn onze parlementsleden niet bijzonder vredelievend. In twijfelachtig internationaal gezelschap worden onze hoogmogenden niet gebracht, indien zij allen tot aansluiting overgaan. Immers, wat Europa en de Vereenigde Staten jaar en dag onder leiding van Henry Richard, Frédéric Passy, Henry Dunant, Jean de Bloch, Elie du Commun, D'Estournelles de Constant, Gaston Moch, Fredrik Bajer, Alfred H. Fried, Emile Arnoud, Felix Moscheles, Henri la Fontaine, Ed. Wavrsinky, J. Novicow en zoovele voortreffelijke vrouwen met Barones Von Suttner aan het hoofd hebben gistend gehouden, verdient de warme aandacht onzer parlementsleden. Hebben diezelfde vredescongressen en diezelfde interparlementaire conferentiën niet den eersten stoot gegeven tot internationale bemiddeling in volkenrechtelijke geschillen? Was het onderwerp der arbitrage, der vermindering van oorlogslasten, der beperking van de staande legers, der verzachting van het barbaarsch krijgsgeweld niet steeds bij hen aan de orde? En zou het daarom zoo gewaagd of zoo dwaas zijn, te onderstellen, dat de troffels dezer metselaars van het wereldrecht omkranst dienen te worden, zoodra de eerste hoeksteen van het Hof van Arbitrage feitelijk wordt gelegd? De ideëele was sinds onheuglijke tijden reeds in de harten der pioniers verrezen, toen zij door woord en schriftuur den verderfelijken waan bestreden, dat de oorlogen tot de noodzakelijke factoren van het wereldorganisme behooren als de orkanen in den dampkring. Er is hier meer gelijk dan eigen. De mensch is zeker wel een natuurproduct. Voor zoover wij weten, is tot dusver zijn kunstmatige teelt mislukt. Wel werkt de natuur voortdurend in op hetgeen zij schiep, maar daarom zijn de werkingen der menschenwereld nog geen natuurwerkingen. Alles is in de wereld der menschen kunstmatig, in die der natuur natuurlijk. De eerste is positief-mechanisch, | |
[pagina 135]
| |
de tweede problematisch saamgesteld. Het eene raadsel is nauwelijks in de laatste opgelost, of het andere doet zich voor. De organische menschenwereld, - een maatschappij, sinds Rousseau de gelukkige uitdrukking contrat social en Kant die van rechtsstaat gangbaar maakten, - in al haar organen door practici en theoretici bestudeerd en ontleed, wordt altoos door wetten beheerscht, gesproten uit menschenbreinen en toegepast of gewijzigd door menschenhanden. Die wetten zijn gebonden aan plaats en tijd en aan den wisselenden wil van den wetgever. Met de wetten der natuur is dat een ander geval. Zij heerschen onbeperkt, zijn voor een gering deel slechts naspeurbaar, voor een ander gedeelte aan plaats en tijd gebonden en haar voor het eindige menschenverstand oneindige verscheidenheid is een labyrint, waarbij geen Ariadne-draad behulpzaam is, doch slechts der eeuwen geduldige vorsching. De interpretatie van natuurwetten blijkt niettemin een eindeloos veld van gissingen. Is de natuur zelve niet een wonderdoenster, die eerst verwondering, dan bewondering en eindelijk bij alle natuurvorschers prikkel tot onderzoek brengt? Hoe méér onderzoek echter, hoe méér eerbied voor het absolute heerschersrecht der natuur. In alle staatslichamen is daarentegen een moment denkbaar, dat een algemeene wet alle oorlogen verbiedt. Ondenkbaar is een oogenblik in het leven der natuur, dat de orkanen worden afgeschaft. De vergelijking eener kunstmatige met een natuurlijke wereld is een onjuistheid en dus is de uit die vergelijking getrokken sluitreden het evenzeer. Geen maatschappelijk verschijnsel vindt zijns gelijke in een werking, door de natuur volbracht. Één machtige staatswil kan op zeker oogenblik er honderd andere aan zich binden tot bereiking van één doel. Of - waar voortdurend honderden wilsmachten samenwerken, kan langzaam maar zeker het doel bereikt worden. Geen heirlegers van alle krijgers en krijgswerktuigen ter wereld zijn langer in staat de vrededenkbeelden te dooden, gerijpt in de breinen der telkens meer zich aansluitende volkeren, evenmin als de kiemen van het Christendom gedood zijn kunnen worden door Romeinsche kohorten en in keizerlijke arena's. Maar een Christenwereld, die nauwelijks 1900 jaren telt, rekent niet mee in een werkelijkheid, die er duizenden en nogmaals duizenden vóór zich heeft. Op dit oogenblik, ja, zijn er drie elementen, die schier in elke staatsgemeenschap de vredesidee zoo niet bestrijden, haar althans niet bevorderen. Doch door de eeuwige wenteling der menschelijke ideeën zullen ook deze hinderpalen worden opgeheven. Die hinderpalen zijn: 1o. het kerkelijk orthodox beginsel; 2o. de leveranciers van oorlogsmiddelen, en 3o. de haute finance met de in haar dienst staande pers. Omtrent het kerkelijk orthodox beginsel heeft Mr. Breukelman een | |
[pagina 136]
| |
juist woord gesproken, dat wij met volle instemming hier vermelden: ‘De instelling (van den oorlog) zou van goddelijke natuur zijn! Al wie de beschrijving van een slagveld heeft gelezen, zal wel begrijpen, dat die leer onjuist is; wij maken ons van het Opperwezen toch een gansch ander denkbeeld dan dat van een wreker en vernietiger der menschheid en der beschaving; wij gelooven aan een God vol wijsheid en onuitputtelijke liefde. Maar daarom kan de oorlog geen instelling van goddelijken aard wezen, kan het niet juist zijn wat De Maistre ons tracht te leeren, dat de oorlog is een normale toestand van het menschelijk geslacht, de vrede van iedere natie slechts een rustpunt aanbiedt en dat het in de wegen der Voorzienigheid zou zijn gelegen het bloed der menschen onafgebroken te doen vloeien.’ Met beginsel tegenover beginsel te plaatsen, komt men moeilijk verder. Beginselen overwinnen beginselen zelden of nooit in de ideëele wereld. Alleen bij hoofdelijke stemming wordt in een vreedzame practijk het ééne beginsel overheerd door het andere. Doch overweldigender getuigen zijn er dan beginselen. Ja, zulke getuigen, die zelfs beginselen bij de eerlijk voelende menschheid kunnen dooden. Het zijn de cijfers. Welsprekender getuigen zijn er niet. Daarom stelle men tegenover het orthodox geloof de heterodoxe zekerheid, onder meer onwedersprekelijk aangetoond door den vredesapostel Jean de Bloch in zijn geschrift: La Guerre à l'Exposition de Paris (1899). De Bloch heeft daarin een nauwkeurige opsomming in cijfers gegeven van verschillende oeconomische, industrieele en technische verschijnselen, noodig, om ieder belangstellende in het vredesprobleem een ongeflatteerde balans voor te leggen van den oorlog in de toekomst. De Russisch-Japansche verdelgingskrijg was toen nog niet uitgebroken, doch reeds voorspelde Jean de Bloch op gezag van zijn cijfers en op dat van den Pruisischen generaal Von der Goltz: toekomstige oorlogen zouden niet anders dan door volkomen vernietiging van de eene partij of algeheele uitputting der beide oorlogvoerenden hun beslag krijgen. Wat Japan met de Russische vloot verrichtte, wijkt geen haarbreed van die voorspelling af. Zijn er nu Christenen, die het Oud-Testamentisch geloof aan een vernietigend God vasthouden, dan wordt het broederlijk liefdesbeginsel, waarvan het Evangelie van Jezus Christus is doordrongen, door hen niet gehuldigd, doch omhelzen zij een leer, die den grondslag van het Christendom, dat bij de geboorte van den Verlosser vrede op aarde predikt, ondermijnt. Dat is hun zaak; maar laten zij dan ook niet langer den waan koesteren met uitsluiting van anderen recht te hebben op den naam van Christenen. Integendeel: hun naam zou wellicht eerder Heidenen kunnen zijn. In het Oude Testament moge de Heer der Heirscharen worden aangebeden - menige plaats in wet en profeten geeft bewijs van de vredesidee; het onomstootelijkst dáár, waar begroeting en vaarwel, voorzegging, zegenkreet, bede en jubel worden | |
[pagina 137]
| |
verbonden met het allerliefelijkst beeld, dat het vredewoord oproept. Het is één snarenspel, waarbij luit en harpen, psalter en vedel het ‘Vrede zij met u!’ doen uitklinken. En komt men in het Nieuwe Testament, dan is elke zaligspreking van Jezus gehecht aan de idee van zachtheid, teerheid, vergevensgezindheid, deemoed, zelfverloochening en liefde - paarlen en edelsteenen aan het snoer der Christelijke verdraagzaamheid. Ook elke apostolische zendbrief, die het onderwerp aanroert, staat als een onwraakbaar getuigenis, dat de Heilige Schrift niet anders van den ideaal-Christen verwacht dan strijd tegen zichzelven, om vrede met alle menschen te behouden en God boven alles lief te hebben. Wat dan ook het orthodox beginsel moge afkondigen als heilige overtuiging of ondoorgrondelijk raadsbesluit Gods, is volgens ons, in het licht van het Evangelie bezien, niet anders dan het toedichten van menschelijke oorlogzuchtigheid en wraakzucht aan een boven menschelijk begrip staand Opperwezen. Bloeit uit den wortel van het Christendom, uit den grond, waarop de roemruchte wereldtempel der Christenheid is verrezen, niet als een tooverbloem de Liefde op, naast het Medelijden het verheven gevoelen, dat bij de Christenvolkeren den haat en de ruwheid, waaruit de oorlog stamt, moest overwinnen?! Maar dan de andere factoren? Geld, handel en drukpers: is daarvan te eeniger tijd de verderfelijke invloed te fnuiken? Of zijn die raderen van het staatswerktuig in andere richting te wentelen? Zeker, wanneer het staatsbeheer der groote volkeren niet langer imperialistisch wordt gevoerd, de idee der natuurlijke grenzen - naar Napoleon III haar koesterde - voor iedere zelfstandige natie voldongen zal zijn, de stam-éénheid in toepassing zal zijn gebracht en er aldus geen tegenstrijdige staatsbelangen door hinderlijke botsing van geloof, zeden en gebruiken in wrijving worden gehouden. Wanneer de kaart van Europa alle congres- of tractaatlanden zal vertoonen, ingelijfd bij de staten, waartoe zij door stamverwantschap behooren, en de pogingen tot vermindering der oorlogsbudgetten niet meer door de schelste parlementaire kelen worden uitgekrijscht, maar in kalm overleg door de wetgevers worden bereikt. Wanneer de staande legers tot binnenlandsche politiemachtGa naar voetnoot(*) worden ingekrompen en aan het Haagsche Vredehof elk internationaal geschil ter beslechting moet gegeven worden, omdat de ontwapening der grootmachten haar beslag heeft gekregen. | |
[pagina 138]
| |
De pers, draagster der openbare gevoelens, zal dan op dat punt eenstemmigheid handhaven. Zij zal ook niet langer in dienst van den Staat of de machtigste staatspartij, op last van het almachtig kapitaal of de industrieele groep het sein tot den oorlog geven, maar het haar taak achten, hoe verscheiden ook naar politieken aard of geloofsaard, het vredesbeginsel te verkondigen. Zelfs ten onzent, waar de dagbladpers, in vergelijk met die van naburige landen, haar strijdlust met behoorlijke wapens botviert, is de propaganda voor de vredesidee slap en lauw. Wel is de tijd voorbij, dat een redacteur van een of ander voornaam dagblad ten onzent schouderophalend de hersenschim van den eeuwigen vrede begroette en de leiders aan minder voorname bladen schimp en schamp over de vredesbeweging hun lezersdom voordienden, - doch vóórdat het Hof van Arbitrage tot stand kwam, waren er ten onzent toch maar sporadische persverschijnselen ten bate der vredesidee. De taak van het stilzwijgen over dat groote volksbelang scheen voor de dagbladen verhevener dan, naar hun toenmalig sterrenkundig gezichtspunt, het plukken van flauwe vredesstarren aan een gevoelziek firmament. Daarom mag hier niet worden gezwegen van de bescheiden persmiddelen, door den Haagschen Vredebond eerst in zijn Jaarboekje en later in zijn maandblad Vrede door Recht, thans onder redactie van Jonkvrouwe J. Backer en Mr. Dr. J.A.A.H. de Beaufort, jarenlang aangewend ter verspreiding zijner denkbeelden, die, ondanks een volhardenden ijver, onder een vredelievend, weinig militairistisch volk het in dertig jaren tijds niet verder brachten, dan dertienhonderd personen tot deelgenooten te makenGa naar voetnoot(*). Dat daaraan grootendeels de voorname pers schuld draagt, staat bij sommigen vast. Er zijn grooter en edeler volksbelangen, meent zij. Het rustig besef van een voortdurenden landsvrede en een staand leger | |
[pagina 139]
| |
van zoo gering mogelijke grootte is het allerhoogste volksbelang, zonder hetwelk alle andere zich niet krachtig kunnen ontplooien, gelooven anderen. Kleine, door de genade der groote mogendheden levende volkeren zijn, meenen derden, eigenaardig tot de vredeszaak geroepen. De oorlogsbudgetten der miniatuur-volkeren, die een gewapende neutraliteit hebben te onderhouden, zijn belemmeringen voor nationale welvaart en nationale inwendige rust. Er blijven genoeg sportterreinen, waarop de nationale hartstochten zich kamp kunnen geven, zonder dat bloed vergoten wordt en de barbaarschheid van het slagveld zegeviert. ‘Toch zijn er nog menschen in ons land’ - zegt de heer A. ten Bosch (Wereldkroniek van 30 Sept. 1905), die het XIVde Vredescongres te Luzern bijwoonde, - ‘te vinden, die den oorlog verdedigen, die een overweldiging op het slagveld als een roemvolle daad zouden betitelen. Deze laatste menschen, die wel degelijk erkennen, dat men niet mag zijn “rechter in eigen zaak”, meenen dus wel, dat een Nederlander, die zijn buurman vermoordt, een afschuwwekkend sujet is, maar dat, indien vijf millioen Nederlanders hun buurman aan den vleeze beschadigen, dat een roemrijk feit genoemd moet worden. Treurige inconsequentie.’ Ik voeg erbij, dat de weinige animo tot het toetreden in den Vredebond - stellen wij, dat er van de 5 millioen inwoners des rijks 100.000 zijn, die in de termen van toetreding met betaling van f 1. - 's jaars kunnen vallen, - niet enkel bij die 100.000 schuilt. Zij schuilt bij hun overheden in allerlei takken van menschelijk doen, weten en kunnen. Evenzeer dus bij een fabrieks- of winkelbaas als bij een hoogleeraar te Leiden of Delft, evengoed bij een kansel- als bij een kathederredenaar, evengoed bij een hoofd der gemeente als bij dat van een school, zoowel bij een handelsreiziger als bij een ras-aristocraat en eindelijk evengoed bij staats- als bij kerkelijke gezaghebbers. Zij, en duizenden anderen mét hen, zijn de aangewezen elementen tot het doen voortschrijden der vredesidee en wel het geringste, dat zij daarvoor kunnen doen, is f 1. - 's jaars te offeren in de bondskas. Indien er een tekst noodig was, om hun menschenmin op dat punt aan te wakkeren, geen beter voor het doel geschikt dan deze: ‘Si l'on pouvait entasser sur un point de l'Europe les crânes de toutes les victimes de la guerre, le Mont-Blanc cesserait d'en être le plus haut sommet.’ Had hij hun de verloopen 30 jaren in de ooren geklonken, de werkzame penningmeester van het hoofdbestuur, Dr. S. Baart de la Faille, zou een halfjaar geleden op het Luzerner Congres van minstens 5000 leden hebben kunnen gewagen. Een percentage van 5 is toch waarlijk in deze zaak niet te hoog. Van de 100.000-5000! Dat van 1 3/10 percent, zooals thans, is wel wat heel gering! Kon de meening, dat wat in ons eigen levenstijdperk niet aanstonds vruchten draagt, in de toekomst vruchteloos zal blijven, - kon die dorre meening maar worden overwonnen!! En kon daarbij tevens het jammerlijk denkbeeld, dat snel | |
[pagina 140]
| |
succes het eenig bestaanbare is, worden gesmoord! De practijk bewijst in de meeste gevallen juist het tegendeel. Wat langzaam rijpt, bloeit duurzaam. Voor wie de historie van de straks genoemde eerste internationale vredesconferentie kent, is deze en de daaruit gevolgde oprichting van het Hof van Arbitrage - het Vredespaleis, door Carnegie's millioenengift in Den Haag te verrijzen, - reeds de eerste vrucht van hetgeen de vóór jaar en dag ontstane wereld-vredebonden hebben gezaaid, de vredescongressen mochten uitbreiden, de interparlementaire conferentiën deden rijpen, de conferentiën van het Internationaal Privaatrecht beschermden, in één woord: van hetgeen de bouwmeesters van het wereldrecht bezig zijn te ontwerpenGa naar voetnoot(*). | |
IX.Den 18den Mei 1899 zijn te 's-Gravenhage de gevolmachtigden van 26 Europeesche, Aziatische en Amerikaansche staten saamgekomen. De conferentie zou, om kans van welslagen te hebben, natuurlijk onaangeroerd laten alle politieke betrekkingen der staten onderling benevens hun door verdragen verkregen politieke ordening en enkel bijeen zijn, om de mogelijkheid te overwegen tot het nemen van maatregelen, waardoor de voortdurende aanwas van krijgstoerustingen voor land- en zeeleger werd beperkt en waardoor oorlogsconflicten langs den vreedzamen weg van bemiddeling en scheidsgerecht werden opgelost. De gevolmachtigden, naar men weet, op aandrang van den Russischen Czaar volgens een door Russische diplomaten en rechtsgeleerden vastgesteld programma door onze Regeering saamgeroepen, werden in het Huis ten Bosch door onzen toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. W.H. de Beaufort, ontvangen met een inleidingsrede, die van evenveel zaakkennis en historische schranderheid als bevallige inkleeding getuigde. De Nederlandsche gevolmachtigden waren: Jhr. Mr. A.P.C. van Karnebeek, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Generaal Den Beer Poortugael, lid van den Raad van State; Staatsraad T.M.C. Asser; Mr. E.N. Rahusen, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hun was toegevoegd Kapitein ter Zee A.P. Tadema, als technisch gedelegeerde. Drie hoofdpunten zijn in de verschillende commissiën aan de orde gesteld: 1o. de wijze van oorlogvoeren, 2o. de regelen van oorlog te land en ter zee en 3o. de arbitrage. Omtrent dit laatste punt zijn de schoonste resultaten bereikt en zeer te recht heeft de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door de hand van | |
[pagina 141]
| |
Mr. J.M. Stipriaan Luïscius, de uitkomsten van dat Congres meer algemeen bekendgemaakt in de brochure: De Oorlog en het ScheidsgerichtGa naar voetnoot(*). Wat 30 jaren te voren Mr. P. van Bemmelen in zijn brochure over het Nijmeegsch vestingvraagstuk deed: een warm pleidooi ten gunste der vredeszaak leveren, Mr. Stipriaan Luïscius heeft haar, nu de ouverture der internationale vredessymphonie was gehoord, nog nadrukkelijker kunnen bepleiten. ‘Één honderd vijftigmaal’, zegt hij, ‘is in de XIXde eeuw gebruik gemaakt van scheidsgerichten. In alle vorige eeuwen was er bijna geen arbitrage; men vocht of vocht niet, maar men droeg zijne geschillen in den regel niet aan eenen scheidsman op.’ Hij acht de arbitrages de belangrijkste gebeurtenissen dier eeuw, en voor wie een blik slaan op de werkelijke geschiedenis der samenleving, - d.i. de historie der beschaving en der middelen, die daartoe gebezigd worden, - is dat buiten eenige kijf. En nu vervolgt Mr. S.L. zijn betoog met deze woorden, die ik eenmaal in het kwartaal behandeld zou wenschen van alle leerstoelen in Nederland, hetzij die door priesters, predikanten, rabbijnen of hoogere en lagere wereldlijke onderwijzers worden bezet: ‘Het voordeel van een blijvend scheidsgericht boven tijdelijke scheidsrechters springt in het oog. Het is altijd gemakkelijk, niet bij elk geschil den rechter te behoeven aanstellen, maar hem slechts te behoeven opzoeken. Die blijvende rechter (of scheidsrechter) wordt ook door het vele rechtspreken meer ervaren in zijn vak. Ook geeft het bestaan van het scheidsgericht allicht aanleiding, er gebruik van te maken. Bovendien kan men, met onderling goedvinden, in den loop der tijden aan dit scheidsgerecht meer bevoegdheden toekennen. Men kan bepalen, dat niemand zijn eigen rechter mag zijn, maar, ingeval van geschil, zich aan de uitspraak van het scheidsgericht onderwerpen moet. Men kan er eene vermindering der staande legers mede gepaard doen gaan en er eene eigene politiemacht, tot uitvoering van de vonnissen van het scheidsgericht, aan verbinden. Men kan, met het oog op zijn bestaan, het voeren van oorlogen verbieden en beletten. Men heeft de zeer bescheiden, maar zeer geschikte, kern eener volmaakte rechtsinstelling.’ Ik spatieer deze in hun nuchtere waarheid veelzeggende woorden evenals de rechtstreeks volgende: ‘Het scheidsgericht dient in de eerste plaats tot vervanging van den oorlog. Maar niet alleen daartoe. Want - men moet het nooit vergeten - het is in de wereld niet in de eerste plaats om den vrede, maar om de rechtvaardigheid te doen. Nu zijn er ook zeer rechtvaardige oorlogen, die alleen onrechtvaardig worden, wanneer er een scheidsgericht is, dat het geschil op onbloedige wijze kan oplossen. | |
[pagina 142]
| |
Reeds Hugo de Groot heeft geleerd, dat er onrechtvaardige en rechtvaardige oorlogen zijn. Was onze tachtigjarige oorlog niet rechtvaardig? Zijn er geen rechtvaardige vrijheidsoorlogen? Is het niet rechtvaardig, dat de Staat, die aangevallen wordt of wiens neutraliteit gehandhaafd moet worden, zich verdedigt? Maar onrechtvaardig worden die oorlogen, indien de gelegenheid bestaat (en met goedvinden der tegenpartij gebruikt kan worden), om de zaak in handen van een derde ter beslissing te geven. Het scheidsgericht dient nu, niet alleen om den vrede, maar ook om de rechtvaardigheid te doen zegevieren’Ga naar voetnoot(*).
Al kan de eeuwige vrede - meent Mr. S.L. - niet aanstonds het bestel zijn van het Hof van Arbitrage, toch is door de instelling een reuzenstap gedaan op den weg naar den vredestempel. En wij beamen zijn voortreffelijke woorden ten volle. Laat het nog jaar aan jaar blijken niet volkomen aan zijn bestemming te beantwoorden - eens rijst voor de volkeren de dag der verlossing uit de slavernij van den oorlog. Zij, die in onze dagen tot die verlossing meewerkten, hebben voortgebouwd op de als hersenschimmen uitgekreten denkbeelden van Hendrik des Vierden minister Sully, van Benjamin Franklin, van Emmanuel Kant, van Hegel en van de eerste Amerikaansche en Fransche vredesapostelen, en zij allen hebben elkander herinnerd, hoe een zachtmoedig XVIIIde-eeuwsch Fransch abt, die het leven van twee onschuldige kinderen op een eiland beschreef en door zijn natuurliefde er een dubbele idylle van maakte - één van menschen en één van bosschen -, hoe diezelfde Bernardin de St. Pierre een formuleering van denkbeelden in zijn Projet de Paix perpétuelle gaf, dat in andere lijnen het tractaat van het scheidsgericht, door de eerste Haagsche Vredesconferentie gesteld, thans ter aanschouwing brengt. De abt De St. Pierre sprak van een eeuwigdurend verbond tusschen de aangesloten souvereinen. Voor onderlinge zekerheid en ter bestrijding van kosten zou elk bondgenoot overeenkomstig zijn machtsmiddelen bijdragen. De souvereinen zouden zich verbinden niet langer hun geschillen te beslechten door de wapens, doch ‘d'accepter toujours l'arbitrage d'un tribunal formé par les alliés eux-mêmes’. Is het tractaat, door Duitschland, Oostenrijk, Italië, Rusland, Frankrijk, Engeland, Noord-Amerika en Japan in 1900 afgesloten, niet de afschaduwing van De St. Pierre's idee? Die acht groote mogendheden | |
[pagina 143]
| |
hebben het tractaat met nog achttien andere staten, over de vijf werelddeelen verspreid, onderteekend. Geheel Europa bevindt zich daaronder. Is niet deze toenadering de nadering tot een door een zachtmoedigen droomer gekoesterde hersenschim?! | |
X.‘Het blijft bij schaduwen en schimmen!’ hoort men mompelen. Scherper kreet wordt vernomen. Hij krijscht ons in de ooren; het is een sarcastisch gegrijns over een clausule in het vredestractaat en niet minder over hetgeen drie groote mogendheden kort nà de onderteekening van het tractaat hebben verricht. Laat ons beide wanklanken in gedempter toonaard brengen, want wij erkennen onze onmacht, om ze op te lossen in een akkoord. In den tweeden titel - ‘Des bons offices et de la médiation’ - van het verdrag van 1901 is in art. 2 een beperkende bepaling opgenomen door de clausule: ‘en tant que les circonstances le permettront’, waardoor aan elke mogendheid vrijheid wordt gelaten zich het tractaat van den hals te schuiven. Deden Engeland, Rusland en Japan niet alzoo? Helaas! ja. Bestrijding heeft daarom te recht deze clausule, waardoor de bemiddeling facultatief wordt gemaakt, bij Staatsraad Asser gevonden. De verplichting tot bemiddeling diende meer absoluut te worden voorgeschreven. Zooals het artikel nu luidde, verloor het alle waarde. Bij die zienswijze sloot zich de Italiaansche gevolmachtigde, Graaf Nigra, aan en in de voorbereidingscommissie deelden Engeland, België en Zwitserland de meening van Holland en Italië. De oorspronkelijk in de Russische lezing van het artikel luidende clausule: ‘en tant que les circonstances l'admettraient’, zou nu met 5 stemmen tegen 4 (die van Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk en Hongarije) uit het ontwerp zijn vervallen en het gansche artikel hebben geluid: ‘En cas de dissentiment grave ou de conflict, avant d'en appeler aux armes, les Puissances signataires conviennent d'avoir recours aux bons offices ou à la médiation d'une ou de plusieurs Puissances amies.’ Door deze lezing zou het beginsel van volstrekte bemiddeling zijn aangenomen. Zij mocht echter in laatster instantie niet recht van wet verkrijgen. Immers, nadat Sir Julian Pauncefote, de Engelsche gevolmachtigde, in een nadere zitting der commissie de Russische lezing had aanbevolen, werd zij aan het artikel zonder verder debat toegevoegd. Daardoor werd de meergenoemde clausule geplaatst tusschen de woorden ‘d'avoir recours’ en ‘aux bons offices’. De oorlogen van Engeland met Transvaal en van Rusland met Japan waren in het verschiet en het beginsel der volstrekte bemiddeling kon door de Engelsche en de Russische gevolmachtigden niet worden aan- | |
[pagina 144]
| |
vaard. Dat is ongetwijfeld een scheefheid op den rechten weg der scheidsrechterlijke bemiddeling. Doch die scheefheid zal de tijd - als het besef van den internationalen rechtstaat hoe langer zoo meer den natiën gemeen wordt - recht maken. Het Permanente Hof van Arbitrage is door vereenden arbeid opgebouwd, het is in geestelijken zin reeds verrezen, want het spreekt recht. Dat is op dit oogenblik de voornaamste overwinning in volkenrechtelijken zin. Het is voor een deel in practijk gebracht de theorie der Constituante van 1791. Wij kunnen verwachten, dat die theorie thans niet zoo jammerlijk schipbreuk lijdt als toenmaals. Hebben wij van de macht eener clausule gewaagd, waarop kanonnen-zwaarte drukte, wij willen thans eindigen met den lichten zegen eener andere te bespreken, door welke veel onheil is voorkomen. Zij betreft de z.g. internationale commissiën van onderzoek (Commissions d'Enquête). Naar men zich herinnert, heeft het geval, dat zich gedurende den Russisch-Japanschen oorlog in de Noordzee nabij Hull heeft voorgedaan, waar Engelsche visschers door Russische oorlogsschepen werden beschoten, tot een hoogst gespannen verhouding tusschen Engeland en Rusland aanleiding gegeven, waaruit allicht een zeer ernstig conflict zou zijn ontstaan. Door de instelling en de uitspraak eener commissie van onderzoek, die te Parijs haar zetel had, is het conflict op vredelievende wijze beëindigd. De instelling dier commissie van onderzoek geschiedde ingevolge de bepalingen van art. 9 en volgende der door de Vredesconferentie vastgestelde en op 29 Juli 1899 te 's-Gravenhage onderteekende overeenkomst tot vredelievende beslechting van internationale geschillen. Algemeen is toen hulde gebracht aan de ontwerpen dier overeenkomst. Maar wat niet vermeld werd en in een Nederlandsch tijdschrift zeker niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, is, dat het artikel omtrent de commissie van onderzoek, zooals het in het oorspronkelijk (Russisch) ontwerp luidde - het was toen art. 14 -, een zoo beperkte strekking had, dat het incident van Hull niet daaronder zou gevallen zijn, en dat het op voorstel van een Nederlandsch afgevaardigde ter Vredesconferentie de ruimere strekking heeft erlangd, waardoor het heeft kunnen bijdragen tot beëindiging van het bedoelde conflict en misschien tot voorkoming van een oorlog tusschen twee Europeesche groote mogendheden. Rusland had blijkens het ontworpen artikel 14 de instelling der commissiën van onderzoek willen beperken tot de geschillen ‘par rapport aux circonstances locales’ en in verband daarmee noemde het artikel als de taak der commissie: ‘d'éclaircir sur les lieux’ (later veranderd in: sur place) ‘toutes les questions de fait’. Reeds bij de eerste lezing in de sub-commissie, met het ontwerpen | |
[pagina 145]
| |
van dit verdrag belast, wees de Nederlandsche afgevaardigde, Mr. Asser, hierop, dat de bepaling, om waarlijk nuttig te wezen, niet tot geschillen over locale toestanden en tot een plaatselijk onderzoek moest beperkt zijn, maar dat zij alle geschillen omtrent feiten moest omvatten. De commissie en later de conferentie vereenigde zich met deze zienswijze en nam het amendement Asser aan, nadat ook de voorzitter der commissie, de heer Léon Bourgeois, thans minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk, het amendement had verdedigdGa naar voetnoot(*). | |
XI.Was buiten rechtsgeleerde en staatkundige kringen de internationale arbeid tot opbouw van het wereldrecht weinig bekend - dat gaf mij aanleiding, juist om de zoo hoogst gewichtige rol, die Nederland daarbij vervult, dat werk in ruimer kring bekend te maken. Bovendien is het een tijdsgebeurtenis, die aan de orde blijft. Immers, er worden in deze dagen maatregelen genomen tot bijeenroeping onder den koepel van het Huis ten Bosch, waar Jordaens' en Rubens' onsterfelijke figuren de zegeningen des vredes symboliseeren, van een tweede Vredesconferentie en een Vredestentoonstelling wacht ons, als Carnegie's paleis zal zijn voltooid. Doch al ware dat niet het geval, dan nóg zou een heugenis aan hetgeen bereikt werd, niet te onpas zijn. Want nooit is het vergeefsch gebleken, als onder twijfelzieke tijdgenooten - heeft niet Jozef Israëls ons levenstijdperk gekenschetst als ‘een tijd des twijfels en der vreugdelooze handelingen’? - de blijde boodschap van het Ideaal vaak wordt verkondigd, zelfs al schemert nog in verre luchten het Doel. Zoo kan de twijfelzucht, als een willige wingerdplant haar trossen, gunst op gunst voor anderen dragen, door in veerkrachtige deining te houden geloovige harten. Het werd met den eenvoud der waarheid gezegd, toen Minister Cort van der Linden het door diplomaten en rechtsgeleerden vertegenwoordigd Europa in den zomer van 1900 toesprak. De Minister gewaagde toen - wij zagen het reeds in deze regelen - van een verheven denkbeeld, waarop hun arbeid steunde: de aanéénsluiting der menschheid, en van den dagelijks slinkenden zedelijken afstand tusschen de verschillende volkeren. En er ontsteeg aan de slotwoorden, die hij deed hooren, als een geur van rozen: ‘Wij staan niet zoo ver meer af van het ideaal: één enkele menschheid door één enkel richtsnoer van recht geleid.’ Welnu, laat dat alles vluchtig zijn als rozengeur! Laat nog eeuwen de krijg niet van de aarde verbroken worden: dán nóg mag niet de | |
[pagina 146]
| |
verslapping veld winnen, die in onzen wuften levenstijd wereldgebeurtenissen als deze niet tot de hoogst-zedelijke verschijnselen rekent. Te minder, nu een deel der Nederlandsche Christenheid door haar dogmatische geloofsstelling zoo nauw bij het wereldrecht door het vredesvraagstuk wordt betrokken. Den dogmatici zeggen wij echter met overtuiging één ding na: dat de aarde nooit tot hemel wordt. Maar nauwelijks hebben wij het gezegd, of wij vervolgen: doch tot hel haar te maken door barbaarsch oorlogsgeweld, vormt met onzen Christenzin een te scherp contrast, dan dat wij niet aan verzachting zouden denken. Daarom vragen wij toejuiching voor de bouwmeesters van het wereldrecht, wier internationale arbeid meer en meer de scherpe hoeken van die antithese afslijpt. F. Smit Kleine. |
|