| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Eene eerste opvoering. I.
‘Wat schrijft Varenbosch erover?’ vroeg de directeur.
‘Eigenlijk gezegd, niets,’ was mijn antwoord; ‘hij vergenoegt zich met zinspelingen en wenken; hij is stellig van oordeel, dat Rutting er slecht aan toe is.’
‘Dan zoek ik terstond iemand op, die zijne rol kan overnemen,’ hernam de directeur.
‘Hij schrijft, dat de gedachte daaraan alleen de dood van Rutting zou wezen.’
De directeur werd driftig. ‘Dus heb ik te kiezen tusschen eenen moord of mijnen eigen ondergang!’ riep hij verbitterd.
‘Varenbosch schrijft, dat Rutting zijn leven lang gehoopt heeft op zulk eene kans om naam te maken en dat hij eronder zal bezwijken, als hij die kans, die hem eindelijk werd aangeboden, nu toch zal verliezen.’
‘Inkel, gij maakt mij gek! Ik word slecht behandeld! Toen ik op uw aandringen de rol aan Rutting heb aangeboden....’
‘Geen mensch is beter voor de rol geschikt dan hij.’
‘Ontken ik dat dan? Mijn God, man, laat mij toch uitspreken! Toen ik Rutting de rol aanbood, was er geene sprake van zijn ziek zijn. Een dag of wat daarna, toen het stuk voor het eerst gelezen zou worden, schrijft hij mij, dat hij ongesteld is, maar dat hij op de repetitie zal komen, als ik hem zijne rol wil zenden. Dat doe ik, de tijd is daar en er verschijnt geen Rutting! De tweede repetitie, geen Rutting; de derde, nog altijd geen Rutting. Daarop verzoekt gij Varenbosch naar den man toe te gaan en die zit, alsof het was om mij te plagen, aan het einde van de wereld. Toen ik eindelijk bericht kreeg, was het, dat er weinig kans bestond, dat Rutting zou kunnen optreden, en nu zegt gij, dat ik den man vermoord, als ik de rol aan een ander geef!’
‘Dat schrijft Varenbosch; ik zeg het niet.’
‘Dan zeg ik, laat Varenbosch naar den duivel loopen! Ik heb den man nooit gezien, hem nooit zien spelen; ik weet niets van hem af!’
‘Maar ik heb hem zien spelen, en ik ken hem en ik zeg u, dat het juist in deze rol zal uitkomen, dat hij een genie is.’
‘Wat heb ik daaraan, als de man te ziek is om te spelen?’
Daar had de directeur gelijk in en ik stelde evenveel belang in het succes van het stuk als hij.
| |
| |
‘Men zou zeggen, dat ik alleen er belang bij heb. Het is in alle geval uw stuk, niet het mijne!’
‘Mijn waarde heer, vlieg mij niet aan!’
‘Ik zou ertoe in staat zijn, u of een ander! Ik zou wel eens willen weten, hoe lang gij de opvoering zult uitstellen. Nu, ik ga; maar zoodra de repetitie zonder Rutting is afgeloopen, denk ik de rol aan een ander te geven.’
Het was inderdaad ergerlijk. Onder het schrijven van mijn stuk had Rutting mij aanhoudend voor den geest gestaan; het geheele stuk kwam op de rol van ‘Blazius’ neder. Ik was overtuigd, dat Rutting met de rol van ‘Blazius’ mijn drama een succes zou doen behalen, zooals ik er nog geen had beleefd, en nu scheen het, dat de man zoo ziek was, dat de rol aan een ander moest worden toevertrouwd - die evenmin mijn ‘Blazius’ kon wezen als ikzelf.
Toen wij in den schouwburg waren, kwam er iemand op den directeur toe en zeide:
‘Pardon, Mijnheer Trotter, geloof ik? Ik ben Rutting.’
‘Mijnheer Rutting!’
De directeur deed van verbazing eenen stap achteruit. Daar stond nu de man, dien wij op uren afstands op zijn ziekbed waanden, voor ons. Ik had, dacht mij, eene duidelijke voorstelling van zijnen persoon gehad; ik had hem in een provinciestadje zien spelen, en zijn spel had zulk eenen diepen indruk op mij gemaakt, dat ik mij in de pauze aan hem had laten voorstellen. Ik had hem daarna nog een paar keeren gesproken.
Toen hij nu, met den hoed in de hand, den directeur met eene zorgelijke uitdrukking op zijn gelaat aankeek, vond ik hem ontzettend veranderd. Hij scheen een geraamte, vergeleken bij hetgeen hij was geweest; hij scheen kleiner ook; hij zag er bleek en afgetobd uit. De directeur keek hem vol verbazing aan, en ik insgelijks.
‘Dat is een onverwacht genoegen, Mijnheer Rutting; ik dacht, dat gij ziek te bed laagt.’
Rutting bracht zijne hand aan zijn voorhoofd en zeide:
‘Ik ben inderdaad niet heel wel geweest.’
Daarop wendde de directeur zich naar mij om en hernam:
‘Gij kent Mijnheer Inkel?’
‘Natuurlijk,’ was het antwoord, doch hij keek mij aan, alsof hij mij nooit had gezien. Ik stak hem de hand toe en vroeg:
‘Gij zijt mij toch niet vergeten, Mijnheer Rutting? Ik geef u mijn woord, dat ik mij uwer zeer goed herinner; niemand zou mij hier meer welkom kunnen zijn dan gij!’
Hij glimlachte of liever hij deed zijn best om het te doen, doch de poging mislukte. De directeur gaf hem den arm, zeggende:
‘Wij zijn reeds laat voor de repetitie; mag ik vragen, of gij uwe rol hebt doorgekeken?’
‘Ik ben geheel op de hoogte.’
Dat bleek; doch hij zeide, wat hij te zeggen had, alsof zijn hoofd er niet bij was.
‘Wat dunkt u van hem?’ vroeg de directeur mij.
‘Ik geloof, dat hij ziek is.’
‘Ik ook. Ik moest hem eigenlijk naar zijn bed zenden.’
| |
| |
Eenige oogenblikken daarna voegde Rutting zich weder bij ons, en de directeur herhaalde half schertsend, wat hij zoo even had gezegd, waarop Rutting antwoordde:
‘Waarom denkt gij, dat ik ziek ben? Omdat ik niet acteer? Dat doe ik nooit vóór den avond zelf. Maar,’ en hij keek naar mij, ‘mijne rol bevalt mij; ik zal er iets van maken, dat weet ik; dat moet ook; het is nu of nooit.’ Het woord ‘nooit’ herhaalde hij.
‘Waarom zegt gij dat?’
Hij strekte als afwerend zijne handen uit en zeide: ‘Ja, waarom!?’
Dien namiddag kwam ik den verslaggever van het Avondblad tegen en wij wandelden een eindje samen op.
‘Dat is treurig nieuws van Rutting,’ begon hij.
Ik keek hem aan en vroeg: ‘Wat voor nieuws?’
‘Ik hoor, dat hij op sterven ligt.’
‘Waar hebt gij dat gehoord?’
‘In de sociëteit; er werd gesproken over eenen onderstand; hij schijnt gebrek te lijden. Het is hard, juist nu hij goed op gang kwam. - Wien neemt gij in zijne plaats?’
‘Gij weet dus niet, dat Rutting hier in de stad is?’
‘Hij hier? - Integendeel, Varenbosch heeft bij zijn sterfbed gestaan.’
‘Nu, dan is hij toch niet gestorven; ik kom daar juist van hem af; hij heeft de repetitie medegemaakt.’
‘Is hij bij de repetitie geweest? Dan moet er een misverstand zijn.’
‘Er zijn wel vreemder dingen gebeurd. - Goeden dag.’
Met die woorden nam ik afscheid van den verslaggever en ik had nog geene minuut lang geloopen, toen ik Varenbosch tegenkwam.
‘Inkel, ik ben blijde, dat ik u zie. Hebt gij niet eene kleinigheid over voor Rutting; het is er broodnoodig. Ik weet wel, dat zijn dood nu juist zeer hard voor u is, maar in alle geval nog harder voor hem; zijne vrouw verkeert in eenen wanhopigen toestand en er is geen geld om hem te begraven.’
Ik keek Varenbosch strak aan; ik had hem sedert lang als een waarheidlievend man gekend en kon niet veronderstellen, dat hij plotseling een leugenaar zou geworden zijn.
‘Ik geloof niet, dat er, vooralsnog, voor zijne begrafenis gezorgd behoeft te worden,’ gaf ik ten antwoord.
‘Mijn goede kerel, Rutting is geconfiskeerd. Zijn dokter heeft mij gezegd, wat ik trouwens zelf wel zien kon, dat hij op zijn langst nog slechts een paar dagen te leven had; waarschijnlijk is hij reeds dood.’
‘Misschien, doch niet waarschijnlijk.’
‘Hebt gij dan nader tijding? Van zijne vrouw?’
‘Neen, van hemzelven.’
‘Hij kan u toch niet geschreven hebben! Hij was eergisteren te zwak om eene hand te verroeren.’
‘Dan is hij weder aangesterkt.’
‘Wat bedoelt gij toch?’
‘Wel, dat ik zóó van de repetitie kom, waar hij ook was.’
‘Inkel, houdt gij mij voor den gek?’
‘In het geheel niet.’
‘Beweert gij, dat Rutting, Philip Rutting, in de stad is?’
| |
| |
‘Als hij niet weder vertrokken is - en dat is niet waarschijnlijk, omdat hij morgen weder moet repeteeren.’
Varenbosch bleef ontsteld staan. ‘Inkel,’ zeide hij eindelijk, ‘daar moet iets achter steken. Ik heb bij Philip Rutting's sterfbed gestaan, heb zijne vrouw erbij zien schreien; hij kon geen woord meer uitbrengen; de dood lag op zijn gezicht.’
| |
II.
Het was de avond van de eerste opvoering van mijn nieuw stuk. In den regel woon ik nooit eene eerste voorstelling bij, doch dien avond maakte ik eene uitzondering.
Ik was niet gerust ten opzichte van Rutting; hij beviel mij hoe langer zoo minder en de directeur was het met mij eens; die zeide mij zelfs in vertrouwen, dat die man hem angst aanjoeg; dat hij rilde, als hij hem zag, en eenen onoverwinnelijken afkeer van hem had; ik antwoordde dan wel, dat dat onzin was, doch in het binnenste van mijn hart voelde ik iets dergelijks. En toch deed de man geen mensch kwaad; hij was de nederigheid in persoon en sprak nooit, zonder dat hij aangesproken werd. Ik heb nooit iets zoo melancholieks gezien als de houding van dien man gedurende de repetities; er was hoegenaamd geen leven in zijn spel en de directeur en ik wenschten niets liever dan van hem af te komen; doch hij wilde er niet over beginnen en hoe dwaas het schijnen moge, ik had een gevoel, dat ik hem niet kon verstooten.
‘Gij zijt directeur,’ zeide ik tot Trotter.
‘En gij de auteur van het stuk!’ was zijn antwoord.
‘Gij hebt hem aangenomen.’
‘Op uw dringen.’
Zoodoende kwamen wij niet verder, en toen ik op den avond van de voorstelling in den schouwburg kwam, vroeg ik aan den portier:
‘Is Mijnheer Rutting er?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Weet gij het zeker?’ vroeg ik, onwillekeurig vreezende, dat hij ons in den steek zou laten.
De portier keek mij verbaasd aan en antwoordde: ‘Zeker, Mijnheer, hij is even vóór u gekomen.’
Ondanks die verzekering ging ik mijzelven overtuigen en klopte aan de kleedkamer van Rutting. Er kwam geen antwoord; ik klopte nog eens; weder geen antwoord.
‘Mijnheer Rutting!’ riep ik.
Geen geluid. Ik draaide de kruk om, de deur ging open en ik stapte naar binnen. Mijn eerste indruk was, dat zich niemand in het vertrek bevond; doch bij nader onderzoek zag ik iets, neen, iemand, op den grond liggen en ik schaam mij niet te bekennen, dat ik alles behalve rustig werd.
‘Rutting!’ zeide ik; ‘zijt gij dat, Rutting?’
Geen antwoord. Eerst wilde ik oogenblikkelijk om hulp roepen, doch ik bedacht mij, naderde de liggende gestalte en raakte hem aan. Toen keerde Rutting mij zijn gelaat toe; maar welk een gelaat. Het was als dat van eenen doode.
| |
| |
‘Rutting!’ herhaalde ik, ‘zijt gij ziek?’
Hij stond langzaam op.
‘Ik ben heel wel,’ zeide hij; ‘ik sliep;’ de stem klonk schor.
‘Zijt gij zenuwachtig?’ vroeg ik.
‘Ik zenuwachtig? Neen.’ - Hij begon er beter uit te zien; zijne stem werd klankrijk, helder. ‘Ik denk van avond de wereld te betooveren door mijn spel. Uw stuk zal mij tot roem brengen. Eindelijk zal ik erkend worden. Ik zal de menschen medesleepen.’
Hij zeide dat alles met eenen zonderlingen ernst, die mij niet aangenaam aandeed. Ik bleef niet lang bij hem, waut ik voelde mij in zijn bijzijn niet op mijn gemak.
‘Hij is gek,’ dacht ik, terwijl ik de kleedkamer uitging. ‘Ik hoop alleen maar, dat er methode in zijne krankzinnigheid is en dat hij doen zal, wat hij zegt.’
In hetzelfde oogenblik liep ik den verslaggever van het Avondblad tegen het lijf, die mij vroeg: ‘Wat denkt gij te doen?’
‘Nu of over tien jaren?’
Hij lachte en antwoordde: ‘Wien hebt gij in de plaats van Rutting?’
Ik werd boos en zeide: ‘Gij schijnt er bijzonder op gesteld, dat ik een ander in de plaats van Rutting stel.’
‘Wel, zijn dood moet u toch alles behalve goed te pas komen.’
‘Zijn dood?’ Ik ontstelde niettemin; de verslaggever keek mij strak aan.
‘De dood van Rutting?’
‘Hebt gij dan niet gehoord?’
‘Wat?’
‘Maar, kerel, gij wilt mij toch niet wijsmaken, dat gij niet weet, dat Rutting gisteravond gestorven is?’
Ik kon niet terstond antwoorden, doch ik vermande mij en zeide: ‘Hoor eens, Maatland, ik weet niet, wat uwe drijfveer is; ik kom daar juist van Rutting af en hij ligt niet in zijne kist, maar is bezig zich te kleeden. Gij kunt u zoo aanstonds overtuigen; ga naar uwe plaats en wacht, totdat hij optreedt.’
Ik had mij nauwelijks van Maatland ontslagen, of daar kwam Juffrouw Staats, de eerste actrice, aan; zij was opgewonden.
‘Wat moeten wij beginnen!?’ riep zij wanhopig. ‘Ik hoor, dat Rutting dood is.’
‘Dat hoor ik ook, doch hijzelf verzekert mij, dat het niet waar is. Hij is in zijne kamer bezig te doen, wat gij insgelijks doen moest, Juffrouw Staats: zich te kleeden.’
Nu kwamen er weder twee of drie andere acteurs aan.
‘Wat is dat? Nu is Rutting weer niet dood?’ vroegen zij.
‘Mijnheeren,’ was mijn antwoord, ‘als gij van Rutting zelven hooren wilt, of hij dood is of niet, kunt gij het hem in zijne kleedkamer gaan vragen.’
‘Ik bedank!’ zeide een van allen; ‘voor geen geld! Ik houd niet van spoken.’
Juffrouw Staats gaf een gilletje en sloeg theatraal hare handen in elkander.
‘Gekheid is gekheid,’ zeide weder een ander; ‘maar zoo iets moest niet aanhoudend van iemand verteld worden. Rutting moet toch wel dood zijn, als iedereen het zegt! Ik ben er geheel door van streek.’
Ik had hen wel om de ooren willen slaan; doch ik kon geene ruzie maken met acteurs, die op het punt waren mijn stuk te gaan opvoeren.
| |
| |
‘Dames en heeren,’ vroeg ik, ‘mag ik u verzoeken naar uwe respectieve kamers te gaan?’
Zij waren nog niet weg, toen de directeur kwam aanstuiven. Hij was nog opgewondener dan zij.
‘Inkel! Wat hoor ik toch? Is hij dood?’
‘Neen, waarde heer; hij is niet dood; niet dood; niet dood! Zooals ik daar even aan de vrienden heb gezegd: hij kleedt zich, en het zou wenschelijk zijn, als gij en het gezelschap dat ook gingt doen.’
Ik ging met den directeur de trap op.
‘Inkel, weet gij zeker, dat Rutting in zijne kleedkamer is?’
‘Even zeker als dat gij nu op weg gaat naar de uwe.’
‘Weet gij zeker, dat het Rutting zelf is?’
‘Denkt gij dan, dat het zijn geest is?’
‘Ik heb den geheelen nacht niet anders gedroomd dan van zijnen dood, en nu kom ik hier en iedereen houdt mij staande om mij te zeggen, dat hij dood is.’
‘Wilt gij naar zijne kamer gaan en zien, of de man dood is?’
‘Neen,’ antwoordde de directeur rillende, ‘voor niets ter wereld! Het is vroeg genoeg, als ik hem op het tooneel zie. Inkel, ik word er nog gek van!’
Dat was pleizierig om te hooren: de directeur, en een van de eerste acteurs tevens, bang, dat hij gek werd; ikzelf hield Rutting voor krankzinnig, zoodat er nog slechts aan ontbrak, dat ikzelf aan verweeking van hersens leed om het drietal gekken voltallig te maken.
Bij elke eerste opvoering van een nieuw stuk zijn de menschen, die erbij betrokken zijn, zenuwachtig; zij laten het niet altijd blijken, doch zij zijn het niettemin, en ik was zóó, dat ik de voorstelling nog in het laatste oogenblik had willen uitstellen. Ik deed het nochtans niet.
Het scherm ging op, het spel begon en ik liep als een rustelooze geest achter de schermen. Daar moest Rutting optreden, en toen hij kwam, week ik verbaasd achteruit, zoo wonderbaar, zoo volmaakt als hij de schepping mijner verbeelding teruggaf. Ik kon niet gelooven, dat dat de man was, die bij de repetities als een automaat had gespeeld. Twee minuten na zijn optreden ontstond er een daverend applaus; hij had gedaan, wat ieder acteur eenmaal hoopt te zullen doen: hij had het publiek stormenderhand veroverd. In plaats van eene ramp te beleven zag ik mijne droombeelden van roem plotseling verwezenlijkt.
Toen het scherm viel, werd Rutting teruggeroepen onder een daverend gejuich, dat de zaal deed schudden; het was zijn succes, niet het mijne. Ik ging naar hem toe om hem de hand te drukken, doch hij liep mij voorbij, alsof hij mij niet zag.
‘Rutting!’ riep ik.
Hij scheen niets te hooren. Hij liep recht door en verdween uit mijn gezicht; zijn gedrag was zoo zonderling, dat ik niet wist, wat ervan te denken. De directeur stond bij mij.
‘Hij is òf een genie van het zuiverste water... òf de duivel in persoon.’
‘Ik geloof, dat hij de duivel is,’ zeide een van de acteurs.
‘Ik beef over mijn geheele lichaam,’ verklaarde Juffrouw Staats; ‘ik geloof wezenlijk niet, dat ik met hem kan werken; ik ben bang voor hem.’
Zij zonk op eenen stoel neder en begon stuipachtig te snikken; ik trachtte haar te doen bedaren en dreef allen naar hunne kleedkamers, doch bedankte
| |
| |
voor de uitnoodiging van den directeur om mede naar boven te gaan; ik ging liever de straat op om lucht te scheppen; want ikzelf werd ook vervolgd door een gevoel, dat het met Rutting niet pluis was.
De avond ging prachtig; Rutting vierde triomf op triomf en de zaal daverde! En toch... toch gingen zijne medespelers hem schuw uit den weg, en ikzelf vermeed den man, die zóóveel tot mijnen roem had bijgedragen.
Het laatste bedrijf liep af; mijne polsen sloegen als hamers, en ik stond ademloos te luisteren naar de doodelijke stilte, waarmede het publiek aan de lippen van Rutting hing.
Daar kwam Varenbosch op mij toeschieten; hij was een van de verslaggevers.
‘Inkel!’ riep hij, met de sterkste opgewondenheid, zonder iets anders te kunnen uitbrengen. Zijne oogen puilden uit hunne kassen, hij viel op eenen stoel neder.
‘Inkel,’ herhaalde hij en hij tastte naar zijne keel, alsof hij dreigde te stikken.
Ik haastte mij om hem een glas cognac te geven, dat hij in éénen teug ledig dronk.
‘Geef mij nog een glas!’
En hij dronk het weder ledig; het scheen hem goed te doen.
‘Gij denkt zeker, dat ik gek geworden ben?’ vroeg hij.
‘Of dronken,’ was mijn antwoord.
‘Niet gek en niet dronken. Ik heb den geheelen dag doorgereisd en kom zoo even terug, en, Inkel, ik heb hem gezien.’
‘Wien?’
‘Rutting!’
‘Rutting?’
‘Dáár in het noorden en hier op het tooneel - groote God!’
Hij hield zijne handen voor zijne oogen, hij beefde als een blad.
‘Kom, kom, Varenbosch, gij moest naar huis gaan,’ zeide ik.
Hij keek mij aan; hij zag zoo wit als papier.
‘Dunkt u? Gij hebt misschien gelijk. Ik heb mij, denk ik, te veel ingespannen; maar ik moet wel ziek zijn; want ik zou er eenen eed op willen doen, dat ik hem heb gezien.’
‘Natuurlijk hebt gij hem gezien! Als gij in de zaal geweest zijt, namelijk. Ik heb nooit zulk spelen gezien!’
Varenbosch stond op en zonk weder neer en borst uit:
‘Dan is het zijn geest!’
‘Zijn geest?’
‘Inkel! Rutting is dood.’
‘Dood? Dat onzinnige nieuws hoort men, waar men komt!’
Hij keek mij een paar seconden lang zwijgend aan en bracht daarna zijne hand in eenen zijzak van zijne jas; hij haalde er een gevouwen vel papier uit en gaf het mij over. Het bevatte een certificaat van den dokter van het overlijden van Philip Rutting.
‘Varenbosch!’ riep ik, ‘dat is een valsch stuk; Rutting leeft nog, evengoed als gij en ik.’
‘Inkel,’ zeide hij, bijna fluisterend, ‘ik heb hem zien sterven.’
‘Maar dat is onmogelijk!’
| |
| |
‘Luister, Inkel; toen gij mij onlangs zeidet, dat Rutting de repetitie had bijgewoond, begreep ik dat wel is waar niet, doch ik geloofde u, totdat ik, een paar dagen geleden, eenen brief van zijne vrouw ontving, waarin zij mij geld te leen vroeg. Zij schreef mij, dat Rutting op sterven lag en dat zij geenen cent in huis hadden. Ik ben onmiddellijk naar haar toegegaan en zag, dat zij mij de waarheid had geschreven. Rutting is gisteravond gestorven; zijne vrouw, de dokter en ik waren erbij. De dokter gaf terstond een certificaat van zijn overlijden, wijl Rutting verlangd had, hier bij zijn dochtertje begraven te worden.
Ik ben van morgen vroeg weder teruggekomen, omdat ik wist, dat uw stuk van avond werd opgevoerd, en heb er den geheelen dag over gepeinsd, hoe gij er u zoudt uitredden. Ik ben uit den trein terstond naar de komedie gegaan en toen ik de zaal inkwam, was de eerste, dien ik op het tooneel zag... Philip Rutting.’
Hier zweeg hij en snakte naar adem; ik had het bijna even benauwd als hij.
Varenbosch hield zijne hand weder voor zijn gelaat en na verloop van een oogenblik zeide ik:
‘Maar Rutting heeft al de repetities bijgewoond.’
‘Is dat waar?’
‘Ja.’
‘Welnu, dan was het zijn geest.’
‘Gesteld eens, dat er geestverschijningen mogelijk zijn, dan kan zijn geest toch verleden week niet hier verschenen zijn, wijl gijzelf zegt, dat Rutting gisteravond eerst gestorven is.’
‘De hemel moge weten, hoe het in elkander zit; ik begrijp er niets van.’
‘Hij is nu op het tooneel.’
‘Laat mij gaan, Inkel; ik zou hem voor geen geld ter wereld willen zien. Gij hebt niet bij zijn sterfbed gestaan!’
In dat oogenblik hoorden wij weder een donderend applaus in de zaal.
‘Hij wordt alweder teruggeroepen,’ zeide ik.
‘Hij! Het lijk van Philip Rutting ligt in zijn slaapkamertje. Het is alles een afschuwelijke droom!’
Daar kwam de directeur bij ons.
‘Zijt gij dat, Varenbosch? Hebt gij ooit zulk een geraas gehoord? Er is nog nooit zóó gespeeld! Er komt niemand in aanmerking dan hij.’
‘Dan wie?’
‘Rutting!’
‘Rutting!? Man!’ en Varenbosch greep den directeur bij den arm, ‘het is de geest van Rutting!’
‘Maar, Varenbosch!’
‘Het is waar; ik zweer het! Rutting is dood; ik heb hem zien sterven.’
De directeur zette groote oogen op, en wèl mocht hij!
‘Wanneer?’
‘Gisteravond.’
De directeur leunde tegen den muur. Hij scheen dien steun noodig te hebben.
‘Mijn voorzeggende geest! - Inkel, heb ik u niet gezegd, dat hij dood was? Ik wist het! Ik heb het in mijnen droom gezien. Ik heb hem dood op zijn bed zien liggen. - Groote goden! dan heb ik met een spook gespeeld!’
| |
| |
Nu kwamen er nog meer acteurs binnen.
‘Een spook?’ vroeg een van de binnentredenden; ‘wat moet dat beduiden?’
De directeur keek hem aan en zeide: ‘Wij hebben met een spook gespeeld; met den geest van Rutting.’
‘Welk een onzin!’
‘Rutting is dood. Hij is gisteravond om negen uren gestorven; Varenbosch is erbij geweest.’
De menigte ging uit elkander. Rutting stond dicht bij ons. Het geraas in de zaal hield aan. Ik dacht zelfs in die oogenblikken: ‘Zouden zij niet om den auteur roepen?’ Het zal niet dikwijls gebeuren, dat een auteur zoo weinig lust heeft voor het front te komen en dankbaar zijne buigingen te gaan maken als ik dien avond. De oogen van Rutting schitterden als het weerlicht. Hij scheen langer te zijn geworden. Zooals hij in dat oogenblik daar stond, zou zijne verschijning op zichzelf reeds voldoende geweest zijn om een stuk te redden, al ware het niets waard geweest.
‘Hebt gij hem zien sterven?’ vroeg hij aan Varenbosch op een hartstochtelijken toon, die geheel in overeenstemming was met zijn voorkomen.
Varenbosch week terug en... als ik de waarheid zal bekennen - dat deden wij allen.
‘Rutting!’ klonk er ontzet uit meer dan éénen mond.
‘Ja! Rutting!!’ bevestigde hij en strekte zijne armen recht voor zich uit.
Een oogenblik dacht ik, dat Varenbosch op de vlucht wilde gaan; doch integendeel; hij stoof op Rutting af en riep:
‘Zoo waar als God leeft, dit is Philip Rutting niet! Het moet zijn broeder zijn! Hoe aartsdom van mij, dat ik dat niet heb begrepen!’
Varenbosch was plotseling een geheel ander man geworden. En Rutting? Hij hield nog altijd met hetzelfde hartstochtelijke gebaar zijne handen voor zich uitgestrekt en zeide bijna zonder klank in zijne stem en toch wonderbaar duidelijk:
‘Neen, ik ben Philip Rutting niet. Philip is dood. In armoede gestorven. Wat hij zijn levenlang gedroomd heeft en gehoopt, is niet verwezenlijkt. Hij is gestorven, eer hij zijnen roem had behaald, en ik, zijn tweelingbroeder, in alles zijn gelijke, heb aan zijn ziekbed gestaan en ik heb hem beloofd, dat ik den roem zou gaan behalen voor hem en op den achtergrond treden en verdwijnen zou, zoodra hij van zijn ziekbed verrezen zou zijn. Doch het heeft mij niet mogen gelukken hem te redden...’
Daarop kwam hij een paar schreden nader en richtte zich tot den directeur en tot mij:
‘En zoo ben ik een bedrieger; laat de politie halen, als gij wilt! Ik ben Philip Rutting's broeder slechts; anders niet. Wij hebben jarenlang gestreden en op de overwinning gehoopt - tevergeefs, totdat het toeval u’ - en hij maakte eene hoofdbeweging naar mij - ‘naar het noorden bracht, in het stadje, waar hij dien avond speelde. Den avond te voren had ik de rol gespeeld, waarin gij hem hebt bewonderd... Wij hadden dezelfde opvatting van kunst.
Gij weet, wat er gebeurd is: gij vertrouwdet hem de hoofdrol van uw stuk toe en hij was gelukkig. Doch daar werd Philip ziek en hij liet mij roepen. Robert Inkel, herhaalde hij steeds, had hem zien spelen; het geluk was tot hem gekomen... en nu moest hij sterven! Half schertsend, half in ernst
| |
| |
bracht hij mij op het denkbeeld in zijne plaats op te treden. Hij geloofde in mijne krachten; niemand kende hem hier, zeide hij. Waarom zou ik zijne rol niet spelen?
Ik beloofde niets, doch nam het manuscript mede naar huis en las het. Onder het lezen voelde ik, dat mijn uur gekomen was. Ik wist, dat de rol als voor mij was geschreven.
Toen ik weder bij Philip kwam, had hij ernstig over onze persoonsverwisseling nagedacht. Hij verlangde, dat ik u schrijven zou om u te verzoeken mij in zijne plaats te stellen. Doch ik wist hem te overtuigen, dat het tevergeefs zou wezen, en hij liet mij begaan.
En zoo hebt gij mij voor Philip gehouden.... en gij dacht, onder de repetities, dat ik een paal was in plaats van een mensch. En dat was ik inderdaad. Ik was slecht gevoed, slecht gehuisd, ik bezat geenen rooden cent... en ik wist, dat ik Philip zou verliezen!
Na de repetitiën hield ik mij voor, welk eene verantwoordelijkheid ik op mijne schouders had geladen; mijn moed zonk. Van morgen ontving ik de tijding, dat Philip gestorven was, en ik werd gek van droefheid. Doch ik kwam... en ik speelde, en... en... - Hoort gij dat geraas? Hoort gij dat geschreeuw? - Ik ben een bedrieger! Ik ben Philip niet! Maar... ik ben niet bezweken... Ik heb getoond, wat hij zou gewrocht hebben en wat ikzelf kon!’
In dat oogenblik kwam de regisseur toesnellen en zeide haastig:
‘Ik weet niet, wat gij hier met elkander hebt; doch de geheele zaal is in opschudding en het publiek roept den schrijver!’
De schrijver ging. Hij had zijnen roem bevestigd en vergroot. Rutting had stormenderhand zijnen roem behaald. De persoonsverwisseling werd hem gemakkelijk vergeven.
|
|