| |
| |
| |
Eene historische bladzijde uit den Atjehkrijg, door een oud-officier.
Waar ter wereld, zelfs in Atjeh, wordt het niet vervelend, als op den langen duur er gemis aan emotie is?
Dat ondervonden ook wij, ten jare 18... op het oorlogsterrein, nadat wij eenige weken achtereen slechts de gewone bataljons- en garnizoensdiensten hadden verricht.
Wel is waar mocht men ons nog in geenen deele onder de mistroostigen gaan sorteeren, meer bepaaldelijk met het oog op ons stevig oorlogstraktement en onze veldrations bij een totaal gemis van onkosten voor huishuur en de eischen van den fiscus, doch wij gevoelden toch dagelijks hoe langer hoe meer, dat de krijgsman zich niet uitsluitend mag tevreden gevoelen bij de vetpotten van Egypte, maar dat onze goede naam dringend vorderde, om den vijand van tijd tot tijd onder de oogen te gaan zien.
Er heerschte dan ook eene meer dan gewone vroolijkheid in het kampement, toen op een goeden namiddag het adjudant-onderofficiers-appèl geblazen werd en de blijde mare tot ons doordrong: ons bataljon gaat morgen naar L.....
Wat een gejoel en eene drukte in alle hoeken en gaten!
Al dadelijk togen wij, officieren, naar onze kazernes, om er ons van te vergewissen, dat de defecte geweren en sabels nog tijdig konden worden hersteld, dat de reservemunitie in volmaakte orde aanwezig was en zoo voort, om eerst daarna ons met onzen eigen persoon te kunnen gaan bemoeien, onze plunje na te zien, onze vechtsabel te bekijken, onze revolverpatronen na te tellen en ten slotte te overleggen, met hoeveel blikken hutspot en flesschen wijn wij ditmaal onze festijnen op het bivak zouden houden, nadat uit den aard der zaak te voren het zwaard naar behooren aan het woord zoude zijn geweest.
Eene groote vreugde heerschte vooral, nu wij pas twee dagen later zouden uitrukken en dus den dag van morgen nog eens recht kameraadschappelijk met onze vrienden zouden kunnen doorbrengen.
We zouden, dat spreekt vanzelf, dien dag niet eten, maar..... dineeren, waartoe op staanden voet aan een paar kameraden, die zich met den inkoop van een en ander zouden belasten, een open krediet werd verleend.
| |
| |
Al verder werd met algemeene stemmen besloten, dat wij de spijzen dezen keer eens met de goede Trois Moulins zouden bevochtigen, om dan met eenige glazen der weduwe Cliquot en gedraaide havana's te besluiten.
En zoo geviel het, dat wij op dien avond ten 8 ure bijeenkwamen - de majoor, 4 kapiteins en een twaalftal luitenants -, ons neerzetteden op ruw houten stoelen rondom eene op schragen staande ruw houten tafel, goed aten en veel dronken, veel speechen hielden, tintelend van kameraadschap en militaire solidariteit voor wat wij daarginds tegenover den vijand zouden uitrichten, en.... om 11 uur van elkander scheidden, om versche kracht te garen voor den gewichtigen dag van morgen.
Een halfuur daarna lagen dan ook reeds velen onzer in Morpheus' armen te rusten, maar zaten toch ook anderen nog in het nachtelijk duister in den luierstoel - bij de gedachte, dat zij een gevaarvollen tijd voor den boeg hadden, na te denken over vrouw en kinderen, die op Java waren achtergebleven.
Een avond dus voor velen, om nimmer te vergeten.
Hoe zou de schilderij van ons officierskorps er wel uitzien après le combat? Mysterie!
Wij sliepen dien nacht niet veel en reeds bij het krieken van den dag stond het bataljon in het kampement geordend, om op het commando van den chef te marcheeren naar het veld van eer.
Geene gedruktheid, maar ook geene uitgelaten vroolijkheid meer, alleen diepe ernst op het gelaat der meesten.
Wij hadden, bedacht op de mogelijkheid van sneuvelen, bij den in het kampement achterblijvenden luitenant-kwartiermeester onzen ‘uitersten wil’ gedeponeerd en waren dus in elk opzicht ‘fertig’.
Een uur marcheerens bracht ons te Olehleh, alwaar twee particuliere stoomers, de Devonshurst en de Rajah, ‘stoom op’ lagen, om ons naar L...... over te voeren.
Al dadelijk bij het aan boord komen vertoonde zich bij een Hollandsch soldaat de cholera, welke ziekte in die dagen vrij sterk te Kota-Radja heerschte en thans in dubbele mate te duchten was in een met soldaten volgeladen schip.
Een drietal dagen later lagen reeds acht soldaten met den dood te kampen.
Nog zie ik u, trouwe Fries! onze kranige officier van gezondheid! den ganschen dag tusschen de choleralijders in, hen met de handen wrijvende, met woorden bemoedigende en wat niet al, al schoot ook uwe kunst bij drie uwer lijders te kort.
Nog zie ik één dier soldaten de oogen voor eeuwig sluiten, zie hem een kwartier uurs daarna in een stuk zeildoek wegbergen en in eene sloep zetten, om door den luitenant van den dag en 2 soldaten met een: ‘Een, twee, drie, in Godsnaam!’ aan de haaien te worden prijsgegeven.
| |
| |
Toch zoude men zich vergissen, te meenen, dat die choleragevallen, althans naar het uiterlijk der soldaten te oordeelen, eene waarneembaar gedrukte stemming onder de groote menigte teweegbrachten.
En dat is te verklaren.
Zag immers de soldaat ook niet te Kota-Radja bijna dagelijks de broosheid van het leven - geen dag ging er voorbij, waarop niet minstens een half dozijn grafwaarts gedragen werd, - en moest dus niet, nu hij gevaar liep, bovendien door het vijandelijk staal of lood te vallen, zijne gevoeligheid op dit punt er nog te minder om zijn!
Den vierden dag nà ons vertrek van Olehleh kwamen wij ter reede aan van het land, waar de spaanders zouden moeten vliegen, een recht gelukkigen dag, nu wij eindelijk zouden verlost worden van Janmaat, met wien in de enge ruimte van een schip de soldaat zich op den duur niet al te best verdraagt.
Voordat we echter voet aan wal zetten, kregen wij nog een extra-nacht logies in de sloepen in eene nauwe riviergeul, alwaar myriaden muskieten ons het bloed aftapten, zonder dat - men had ons als haringen gepakt - wij voldoende ruimte voor handen en armen overhielden, om ons die bloedzuigers van het lijf te slaan.
Wat wonder dus, dat wij met eene ongekende vreugd de morgenzon zagen gloren, die ons van het water en zijn ganschen aankleve verlossen en ons, landrotten, op het vasteland terugbrengen zou.
Intusschen ervaarden wij reeds spoedig, dat, in den engen zin van het woord genomen, wij voorshands nog op geen vastland den voet konden zetten en dat wij ons in een zeer laag kustland, een rizophorenland, bevonden, dat bij vloed onder water loopt en bij ebbe met zijne kwalijk riekende moeraslucht en zijne modderige knoestwilgen weer te voorschijn komt.
Onze eerste marschdag had dus, met het oog op de wijze, waarop wij voortgingen, meer van een springdag, terwijl ons schoeisel reeds spoedig de blijken zou dragen, dat zulk een land voorzeker een El Dorado voor het schoenmakersvak wezen moet.
Na ongeveer anderhalf uur op de hier bedoelde manier acrobatenwerk te hebben gedaan, deboucheerden wij, Godlof! op eene droge, open vlakte, alwaar wij ons eerste bivak opsloegen en voorts één rustdag zouden houden, om ons terdege voor den eersten vechtdag voor te bereiden.
Inmiddels was het onzen chef gebleken, dat de bevolking uit den naasten omtrek ons ten deele welgezind, althans niet openlijk vijandig was, doch dat de andere helft der bevolking zich had aangegord, om ons te bevechten.
En aangezien naar luid van berichten het hoofd van de vlak nabij het bivak gelegen, groote kampong zich vooralsnog niet bij de hostiele partij aangesloten had, dubieerende mede te vechten of niet, vond onze
| |
| |
majoor het tot zijne staatkunde te behooren, aan dat kamponghoofd een groot blijk van vertrouwen te geven, door hem met een achttal officieren ongewapend, dus zonder sabel, in zijne woning een bezoek te brengen.
Een zoogenaamd eere(!)escorte van 1 officier en 25 soldaten, met den kogel in den loop, nam veiligheidshalve gedurende onze visite stelling voor het hotel van onzen onbekenden vriend.
Deze eerste visite in vijandelijk land liep intusschen in de beste orde af; wij allen kwamen goed en wel met het hoofd op den romp, heelhuids weer bij onze kornuiten in het bivak terug, terwijl het ons verder voorgekomen was, bij het afscheidnemen van en handjes geven aan den potentaat, dat hij al evenzeer met den bloedeloozen afloop van ons beleefdheidsbezoek in zijne nopjes was.
Des anderen daags zou het echter minder vreedzaam gaan, vermits eenige spionnenberichten alle hierin overeenstemden, dat de vijand op onze marschlijn eene versterking had opgericht en bezet.
Inmiddels waren wij een ouden Atjeher, een verslaafd opiumschuiver, machtig geworden, die in het voor ons geheel onbekende land voor eenige zilverlingen ons gaarne den goeden weg zoude wijzen.
Nog zie ik hem daar in ons bivak zitten - met zijn zoontje bij zich - dien landverrader, de eene pijp voor de andere schuivende, totdat ten laatste de narcotische bedwelming intrad, zonder welke hij, zeide hij, den slaap niet meer vatten kon.
Aangrijpend was het, de trapsgewijze verdooving van dien opiumschuiver waar te nemen en zijn gemompel aan te hooren, totdat ten laatste - het zal toen 11 uur des avonds geweest zijn - de ingeademde opiumgeest hem op zijn hoofdkussentje neersmakte.
Zijn slaap duurde nochtans niet lang, dewijl, toen we des nachts om halfdrie ontwaakten, wij alweder den man aan zijn Moloch zagen offeren, voorzeker ditmaal om zich niet slechts moed in te drinken voor het weldra te verrichten verraderswerk, maar ook om tijdelijk eenige physieke kracht te verzamelen voor den hem wachtenden zwaren marsch.
Helaas! ook het Indisch leger telt onder zijne inlandsche soldaten eenigen dier rampzaligen.
Zoo moesten wij indertijd een Javaansch korporaal straffen, omdat hij op eene slinksche wijze, liefst onder de sarong zijner vrouw, opium binnen het fort had doen brengen, en vroeg deze overigens goed oppassende militair, nadat wij hem de straf van vier dagen provoost hadden aangezegd, om toch in de toekomst mededoogen met hem te willen hebben, aangezien hij door sterke beving zijner ledematen nu eenmaal niet meer buiten het gif kon.
Zoo overkwam het ons éénmaal te Atjeh, dat wij op verzoek van een Moekim-hoofd een onwillig kampong-hoofd in de benting lieten ‘einsperren’ en dat 3 dagen daarna onze arrestant meer dood dan levend naar zijne woning moest worden gedragen, om, zooals wij dachten,
| |
| |
dáár nog dienzelfden dag den laatsten adem uit te blazen, uit hoofde van de acute ernstige ziekte, die hem in de benting overvallen had.
Een paar dagen later evenwel wandelde onze patiënt weer goed en wel langs 's Heeren wegen en vernamen wij toen, dat alleen de onthouding van amfioen hem zoo ziek had gemaakt, doch dat hij na de consumptie eener goede dosis van het gif weer dadelijk de oude was geworden.
Mais revenons à nos moutons!
Onze eerste klopdag was aangebroken; elk soldaat maakte zich dus op tot het flink onder de oogen zien van eene heele portie vermoeienis, ontbering, wellicht ook van lijfsgevaar.
In eene opgewekte stemming ving des morgens ten 5 uur de marsch aan en weldra brandde de zon ons op het hoofd, slechts nu en dan zich verschuilende achter het houtgewas, waartusschen zich de colonne langs een smal pad voortbewoog.
Slechts langzaam schreed de colonne voorwaarts, gedurig opgehouden wordende door versperringen van den weg, eenige tientallen omgehakte, vrij zware boomstammen, waar de koelies met hunne 45 kilogram zware tweemanslasten slechts met groote inspanning overheen konden.
Reeds spoedig nà den afmarsch viel hier en daar een drager neer, om niet meer op te staan of - den vijand in handen te vallen.
Aux grands maux les grands remèdes. Met eene colonne midden in het bosch in een ons ten eenen male onbekend land, zonder topographische gegevens (alleen de schitterende zon wees ons de windstreken aan), ging het nu eenmaal niet aan, te staan wachten, totdat een afgematte drager zoude bijgekomen zijn, terwijl almede ons de middelen ontbraken, om de menschen mede te voeren.
Ook waren wij dien dag ooggetuigen van een voorval, dat ons sedert altijd bijgebleven is, toen namelijk de commandant onzer achterhoede - de kapitein meende het zoo kwaad niet, doch hield zich maar zoo - de mine maakte, een ineengezegen dwangarbeider, als hij niet opstond en doormarcheerde, met de revolver te dooden, en de arme vent daarop de borst ontblootte en, wijd de armen uitstrekkende, vertwijfelend uitriep: ‘Béjàr toewan, pasanglah! (het zij zoo, mijnheer! schiet me maar dood!)’
Op de hiervoren omschreven trage wijze voortsukkelende, bereikten wij ongeveer 8 uur des morgens de eerste vijandelijke versterking, welke na een vuurgevecht van pl. m. 10 minuten en een daarop gevolgden stormaanloop in onze handen viel.
Slechts één doode Atjeher viel ons in handen, die, aanvankelijk door een geweerkogel gewond, op het laatste oogenblik door een Boegineesch soldaat, Madoewani geheeten, met de sabel overhoopgestoken werd, welke soldaat bij deze gelegenheid aan den onvoldaan gebleven bloeddorst zijner kameraden te gemoet kwam, door eenigen van hen de gelegenheid te verschaffen, eens aan de bebloede sabel te lekken, waarmede hij
| |
| |
den Atjeher doorstoken had. Dezelfde Madoewani sneuvelde 3 maanden later bij de bestorming van Temoelit op Samalangan.
Aan onzen kant waren slechts 3 gewonden, waarvan 1 ernstig, een Franschman, die een schot in den schouder bekwam, omloopend naar den rug.
Nadat alsnu aan de gewonden het eerste verband gelegd was en deze aan de bijzondere zorg van den achterhoede-commandant waren aanbevolen, ging de colonne wederom voorwaarts, ten einde den voor ons vluchtenden vijand op de hielen te blijven.
Onze daarop van tijd tot tijd vallende salvo's toonden dan ook duidelijk, dat wij den vijand in het gezicht hielden, welke beweging onzerzijds aanhield, totdat ten slotte de natuur hare rechten kwam hernemen en van den colonne-commandant gebiedend eischte, ‘het thans voor dezen dag erbij te laten’.
Om 4 uur in den namiddag betrok de colonne haar tweede bivak, terwijl de achterhoede daar eerst 1½ uur later aankwam, uitgeput van dorst en vermoeienis.
Gedurende den ganschen dag toch hadden de soldaten geene gelegenheid gehad hunne veldflesch opnieuw te vullen, zoodat zij bij aankomst op het nieuwe bivak half radeloos van dorst op de bakken water aanvielen, welke men hun aandroeg.
Ook nu eerst viel aan bereiding van het eerste maal eten te denken, wijl de gansche mondvoorraad bij de achterhoede had moeten blijven.
Om intusschen al dadelijk in de vleeschvoeding te voorzien, had de majoor aan een luitenant bevolen, om met eenige soldaten in den naasten omtrek op roof uit te gaan, welke officier zich alleszins van zijne opdracht kweet, wijl hij na verloop van een groot halfuur met al zijne schutters mitgaders 22 geiten terugkwam.
Wij - en velen met ons - verkregen daarmede het voordeel, voor de eerste maal in ons leven met eene geitensoep kennis te maken, een bouillon, waaraan eene sterke lucht niet viel te miskennen.
Wat ons, vermoeide voetgangers, intusschen nog veel zwaarder dan de geitensoep viel, was de piketdienst, het gedurende 3 uren wakend blijven voor onze slapende makkers. Velen onzer toch waggelden op de beenen van vermoeidheid en wij moesten ons ten sterkste inspannen, om op de been te blijven.
Gelukkig ging de nacht zonder vijandelijke aanvallen voorbij, zoodat wij den volgenden morgen om 5 uur, vrij wel opgefrischt, konden aantreden, om onze voorwaartsche beweging te vervolgen.
Thans echter zoude één compagnie in het bivak achterblijven, om dit punt bezet te houden en voorts voor den uitrukkenden troep het eten in gereedheid te brengen.
Al spoedig nà den afmarsch zou het ons blijken, dat de vijand door onzen grooten marsch van den vorigen dag vrij wel scheen onthutst te zijn, aangezien van alle kanten uit het geboomte witte vlaggen werden
| |
| |
uitgestoken als sein, dat de Atjeher met ons wenschte te parlementeeren.
De colonne vond het evenwel raadzaam nog eene wijle door te marcheeren, totdat zij op eene groote sawah aankwam, waar zij ruimte te over vond, om zoo noodig aan haar geweervuur de volle uitwerking te kunnen geven, middelerwijl de majoor met den hem vergezellenden adsistent-resident zich eenigszins naar den buitenkant begaf, om de ambassadeurs van den vijand te woord te staan.
De vijand had zich ondertusschen ten getale van pl. m. 300 man, op 400 passen van ons verwijderd, in den rand eener kampong opgesteld, wachtende, als wij, op de dingen, die komen zouden.
Met al het heen en weer geloop der parlementairs was inmiddels de zon in het zenith gekomen, om met hare loodrechte stralen onzen reeds een paar uur wachtenden troep als het ware te roosteren.
Gedurig viel er nu hier dan daar in de verschillende flanken van het carré een soldaat van dorst en afmatting neer, totdat eindelijk ook onze carré-commandant op den grond moest worden nedergelegd.
Reeds waren door dienzelfden commandant enkele met drinkwater gevulde bamboezen kokers tegen hoogen prijs ingekocht, om althans, langs de rij afgaande, 1 van de 5 man een slok water te kunnen doen geven.
Toen nu op een gegeven oogenblik 5 soldaten te gelijk zich ziek meldden, deed onze inmiddels door massage weer op de been geholpen kapitein den majoor weten, dat de slagvaardigheid van den troep niet langer duldde, op de sawah te blijven staan, en dat men dus verzocht, zoodra mogelijk naar eene kampong te mogen marcheeren.
Aan dit verzoek werd gereedelijk gevolg gegeven en omstreeks 15 minuten later had de colonne eene lommerrijke kampong bereikt, alwaar de soldaten van vermoeidheid en bovenmatige warmte letterlijk neervielen.
Maar wat een genot nà lijden!
Volop water, om den smachtenden dorst te lesschen, en een heerlijke, dikke lommer, om van de verzengende hitte te bekomen. De majoor besloot dan ook gereedelijk er voor dien dag te blijven en zond daarom een bevel aan den commandant van de op het oude bivak achtergebleven compagnie, zich met ons te hereenigen.
Des middags omstreeks 5½ uur kwam deze compagnie aan, met zich voerende het lijk van een dienstdoend officier, die een paar uur te voren op het oude bivak plotseling ineengezegen en een paar minuten later overleden was.
Onze colonne had intusschen haar derde bivak betrokken nabij de plaats, waar de Sultan, de Groote Heer des lands, zijn zetel had, zoodat het voor dezen zaak was, zich spoedig ten onzen aanzien te verklaren.
Lang duurde daaromtrent onze onzekerheid niet, dewijl weldra een afgezant met talrijk gevolg ons namens den vorst kwam mededeelen,
| |
| |
dat deze laatste bereid was, onze voorwaarden tot onderwerping te leeren kennen.
Des anderen daags werden daarop van weerszijden de onderhandelingen voortgezet met het voor ons gewenschte gevolg, dat beide partijen het eens werden en de vorst op den Koran bezwoer, zich voortaan onder Neêrland's souvereiniteit te stellen.
Dit binnen weinige dagen met weinig offers verkregen resultaat was, voorwaar! eene felicitatie ten volle waard aan het adres van onzen expeditie-commandant, die, naar het oordeel der officieren, daarvoor wel met een half dozijn flesschen wijn diende te worden afgezet, gelijk geschiedde.
Wat waren we overigens, een ieder onzer, trotsch op het behaalde succes!
Nog zie ik ons daar allen zitten in een kring, met onze slecht of in het geheel niet geschoren verbruinde gezichten, de een met een flambardhoed op, de ander in zijn flanellen hemd, doch allen, zonder onderscheid, met eene borst vol zelfvoldoening, parce que nous avions payé de notre personne en opnieuw een recalcitrant Atjehsch heer gedwongen hadden, Neêrland's vlag te erkennen.
Met opgeheven hoofd kwam dan ook de troep onder de wapenen, om, ten aanschouwe der Atjehers, dáár in dat verre land onder een saluut van 3 salvo's en een wijd galmend hoerah! onze driekleur te doen hijschen. Wat daverde de grond van ons: ‘Ah! quel bonheur d'être soldat!’ en wat vonden we onze officiersbetrekking op dát oogenblik de mooiste van alle!
Een leven, ja! leidden wij vol ontberingen, een leven vol emotie, maar ook een leven vol genietingen van de allerreinste soldatensoort!
Wij baadden ons dagelijks in eene met weinig-helder water gevulde rivier, doch genoten daar meer dan menig rijke in zijne met marmer bevloerde badkamer.
Wij aten er rijst en Australisch vleesch of wel scheepsbeschuit met gerookt spek met een eetlust, dien menigeen in Café riche ons benijden zou. Wij kwinkeleerden in dat pêle-mêle van Hollanders, Franschen, Duitschers en Boegineezen, doch allen soldaten van het Nederlandsch-Indisch leger met meer jool dan menige partij Haagsche saletjonkers! en wij sliepen daar onder den blooten hemel, met een balk tot hoofdkussen en een boomstronk, om er den voet krap tegen te zetten, beter dan nu in een veeren bed. Nog hoor ik den schaterlach van een paar collega's om één hunner kameraden, wiens garderobe zoo slecht voorzien was, dat hij een zeer langdurig bad in de rivier moest nemen, om aan zijn oppasser tijd te geven, de eenige chemise van zijn heer te wasschen en te doen drogen.
Wat vroolijke 2de luitenant was deze niet, als hij de harmonica hanteerde en zijne Hollandsche jongens een lied daarbij zongen!
Ook hij, helaas! ligt reeds vele jaren te slapen op het Atjehsche
| |
| |
kerkhof, weggemaaid met zooveel anderen door de cholera. Requiescat in pace!
Een niet-militair kan, naar het ons toeschijnen wil, met geene mogelijkheid naar waarde vatten, welk een genotvol leven de soldaat te velde leidt, en wij zouden dan ook zoo gaarne het luide willen vragen aan alle gebreklijdende Hollanders, waarom zij hun leven vol kommer niet dadelijk gaan omwisselen met dat van den soldaat in Indië, die althans geen honger behoeft te lijden en vaak kostelijke herinneringen van het oorlogsleven opdoet, die hem tot den dood bijblijven.
Keeren wij intusschen weder terug naar onze colonne, die zich nu langzamerhand gaat voorbereiden, om naar de ter reede liggende schepen terug te keeren.
Reeds 17 dagen hadden wij op geen bed of wat ernaar gelijkt, geslapen en velen onzer begonnen dan ook, nu er geene lauweren meer vielen te plukken, de een meer, de ander minder, naar huis te verlangen.
Bovendien begonnen enkele, min krachtige gestellen den nadeeligen invloed van het bivakleven gewaar te worden door malariakoorts, de trouwe volgster onzer bivakkeerende troepen.
Met de marine, die ons bij dezen tocht ter zijde stond, kwam de majoor overeen, dat de troep een groot uur in oostelijke richting de rivier zoude volgen, om dan vervolgens in de marinesloepen opgenomen en naar boord geroeid te worden.
In verband met het getij moest dit embarkement reeds bij het aanbreken van den dag volbracht zijn, zoodat de marsch erheen in den stikdonkeren nacht diende plaats te vinden.
Om nu elkander gedurende den marsch in het bosch niet kwijt te raken - en dan verder voor eeuwig te verdwalen -, was door elke compagnie voor een tiental toortsen gezorgd, om ons gedurende den marsch bij te lichten. Dit middel bleek afdoende te zijn.
Wie echter buiten den waard gerekend had - hier de in de rivier door den vijand aangebrachte versperringen -, dat waren wij allen, aangezien de zwaar geladen sloepen er niet overheen te brengen waren en groot gevaar liepen tegen de boomstammen zich stuk te stooten.
Goede raad was dus duur.
Door ons nog een elftal uren door de zon te laten blakeren en een nieuw getij af te wachten, zouden wij, als het water zijn hoogsten stand had bereikt, nogmaals trachten over de staketsels heen te komen, moest het zijn, door ons allen te water te begeven en de sloep eroverheen te dragen.
Dit laatste gebeurde dan ook, en met succes. Bleef alleen de majoor zitten, zoowel kapitein als soldaat gingen tot aan de borst te water, zetten de schouders onder de sloepboorden en schoren met een: een, twee, drie, hoep! de boot successievelijk over de versperringen.
In den laten namiddag kwamen de sloepen bij de schepen terug.
| |
| |
Dáár echter wachtte ons eene nieuwe verrassing, ditmaal van zeer lugubren aard.
Een tiental soldaten en dwangarbeiders, die aan koorts leden en onder geleide van een officier kort te voren naar boord waren gebracht, lagen op het dek van het schip te zieltogen; vijf hunner waren reeds overleden.
Wat was er met hen gebeurd?
Aan boord gekomen, had de dokter hun eene flinke teug opgeloste kinine willen toedienen uit eene flesch, waarin, zulks bleek eerst later, belladonna was.
Ontdaan over de plotselinge, vreeselijke uitwerking van het gif, liep thans, bij onze komst aan boord, de zoo even bedoelde geneesheer radeloos over het dek van het schip heen en weer, niet wetende, wat met zijne patiënten aan te vangen.
Wijl nu echter ook onze officier van gezondheid aan boord klauterde, dezelfde, die zich reeds zoo flink bij de behandeling der choleralijders had doen kennen, begon deze zich al dadelijk in te laten met de vijf lijders, die daar bewusteloos nederlagen, doch nog niet bezweken waren, door hun koffie en wijn in de keel te laten vloeien.
Voorts werd er eene commissie van onderzoek aan het werk gezet, die het als haar eersten plicht beschouwde, de bewuste flesch medicijnen te verzegelen, opdat ten minste later de oorzaak van den dood zoude te constateeren zijn.
Na verloop van tijd vernamen wij daaromtrent verder, dat de betrokken geneesheer voor een krijgsraad had terechtgestaan, doch vrijgesproken was en dat hij sedert de marine verlaten had.
Onze overvoer naar Kota-Radja terug had wijders zonder de minste stoornis plaats en den 21sten Mei zetteden we wederom voet aan wal te Olehleh, nadat wij te voren een duren eed hadden gezworen, om gedurende de nog resteerende dagen van Mei in één der toko's te Kota-Radja een glas champagne op den goeden afloop der excursie te drinken.
Wij hadden toch in de laatste drie weken zooveel geleden aan behoorlijke verpleging, terwijl onze beurzen in dien tijd niet onaardig waren gespekt, dat wij meenden gedurende 10 dagen het er nu eens van te mogen nemen.
Voorts zou onze dokter, die de colonne gevolgd had, gedurende dien tijd bij de te houden festijnen ons aller gast zijn, wat dan ook gebeurde.
Hij zit thans als gepensionneerde in Nederland nog wel eens over Indië te mijmeren, gelijkerwijs wij dat doen, en hartelijk hopen wij, dat hem dit verhaal nog eens onder de oogen kome.
|
|