| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
W. De Vletter, Johan Erval. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
E. Knuttel-Fabius, Marianne. - Amsterdam, Loman & Funke.
Adriaan De Vrije, Vrije liefde. - Arnhem, J. Minkman.
H. Heyermans Jr., Trinette. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Therese Hoven, Beter zoo. - Leiden, S.C. Van Doesburgh.
A.A. Grondhout, Een worsteling om het geluk. - Dordrecht, J.P. Revers.
J. Hora Adema, Thea; twee deelen. - Amsterdam, W. Versluijs.
J.H. Hooijer, Laatste bundel. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
W.G. Van Nouhuijs, Eenzamen. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
L.A.B. Ulehake, Menschen uit de buurt. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
Het is eigenlijk alles klein werk, waarover hier heden te spreken valt, welke uitdrukking men echter niet te verstaan heeft in een geringschattenden zin. Zij heeft enkel betrekking op den omvang van de voor ons liggende producten der oorspronkelijke romanliteratuur; met één enkele uitzondering vullen de verhalen slechts een enkel deeltje, of eenige bladzijden daarvan, terwijl in de uitzondering die het tot twee deeltjes brengt, de technische uitvoering van het boek meer dan opzet en omvang van het verhaal de gewone afmetingen doet overschrijden. Het doet ons echter genoegen meteen te erkennen, dat de inhoud van de meeste dezer boekdeeltjes grootere waarde heeft dan de evenredigheid tot de dikte medebrengt; zelfs zijn er kleine, losse schetsjes bij, die wat talent en afgewerktheid betreft hooger staan dan menig omvangrijke roman in twee of meer deelen en met een aantal handelende personen.
Deze opmerkingen dringen zich vanzelf aan den beoordeelaar op bij de lezing van de in de eerste plaats aan het hoofd dezes genoemde novelle, Johan Erval van den heer De Vletter, een schrijver, wiens tweedeelige roman Oom Dolf en zijn nichtje eenigen tijd geleden met waardeering, doch met gelijktijdige oppering van bedenkingen, hier ter plaatse besproken werd. Den schrijver is deze kortere novelle beter gelukt, zoowel om de zelfbeperking, welke hij bij de uitwerking zijner intrige heeft in acht genomen, als om het logisch verband, dat hij daarbij geen oogenblik heeft over het hoofd gezien. Het verhaal voldoet volkomen aan dien eisch der logica, welks verzuim de allerfijnste uitwerking en de keurigste of kleurigste taalvormen niet kunnen vergoeden, dat elke verwikkeling natuurlijk en noodwendig moet voort- | |
| |
komen uit de overeenstemming en afstooting, uit de botsing der karakters van de personen. Dit is niet de eisch van ouderwetsche letterkundige theorieën, maar schijnt integendeel gevorderd te worden door de, zoo hoog geprezen en toch zoo zelden consequent toegepaste leer der realiteit in de letterkunde. Want in het reëele menschelijke leven gaat het inderdaad niet anders. Niet van hoogen of lagen stand, niet van tijd, eeuw of uiterlijke omstandigheden hangt het af, of de levensomstandigheden van de personen zich ontwikkelen op den rustigen, vlakken weg van het alledaagsche leven, of wel tragische momenten te doorloopen hebben; die vraag wordt eenvoudig beslist door de onderlinge verhouding der karakters, in eene bepaalde omgeving met elkander in aanraking gekomen. De schrijver, die deze waarheid uit het oog verliest, heeft weinig kans op de belangstelling van den beschaafden lezer, wiens bewondering voor den vorm zijne behoefte aan consequentie nimmer tot zwijgen kan brengen; alleen dan, wanneer het gezond verstand hem zegt, dat de hem met talent geschilderde verwikkeling in de door den schrijver
gekozen omstandigheden en toestanden niet kon uitblijven, dat zij het onvermijdelijk resultaat was van de ontmoeting der geschetste personen, - alleen dan kan hij worden medegesleept door de schildering, medelijden met de helden en heldinnen, sympathie gevoelen voor hen, ook al hebben zij hun tragisch lot te wijten aan eigen fouten, eigen tekortkoming, eigen schuld.
In het gezin, dat de schrijver van Johan Erval schildert, moest het drama wel ontstaan, waarvan de novelle ons het verloop en de treurige ontknooping verhaalt. Een jong letterkundige vol liefde voor zijne kunst, en tot de gebruikelijke hoogte behept met de aan ieder kunstenaar toebedeelde zelfingenomenheid en gevoeligheid voor lof en vleierij, is gehuwd met eene allerbeste, huiselijke, zuinige vrouw, de puik der huismoeders en huishoudsters, maar door geboorte en opvoeding zeer verre van artistiek, nagenoeg geheel ontoegankelijk voor kunstgevoel en kunstvervoering, - kortom eene goede, maar in hare denkbeelden niet weinig ouderwetsche vrouw. Deze twee weinig overeenstemmende naturen vormen niettemin te zamen een gelukkig en kalm huwelijk. Zelfs schijnt de kunst van den man eenigen invloed van het huiselijk karakter zijner vrouw te hebben ondergaan; doch - het gaat als in Lafontaine's fabel, - une poule survint; op een kwaden dag ontvangt de novellist een brief van eene hem onbekende dame, die hem hare hulde en haar dank betuigt voor een gemoedelijk verhaal uit zijne pen, dat haar zooveel goed gedaan heeft omdat zij er hare omstandigheden in gevonden en uit de novelle berusting geleerd heeft. De schrijver is daarmede vereerd en gevleid; kennismaking volgt en langzamerhand wordt die zóó nauw en zóó intiem, dat Anna van Spengen de huisvriendin wordt van het echtpaar Erval, die zoowel bij de huiselijke vrouw een wit voetje heeft wegens hare gedienstigheid en liefheid voor de kinderen, als voor den huisvader een zeer gewaardeerd amanuensis,
| |
| |
helpster en raadgeefster bij zijn letterkundig werk is. Want in haar treft hij de verwante kunstenaarsziel aan, welke zijne vrouw niet bezit. Zijn werk ondervindt den indruk van de samenwerking; naar de schrijver ons gevoelen doet winnen Erval's geschriften, sedert hij het gezelschap en de medewerking van de jonge dweepster en dichteres geniet, aan kunstwaarde, maar boeten daarentegen veel van de gemoedelijkheid en huiselijkheid in, die zijne vrouw waardeerde. Wat hij in zijne hoogere opvattingen als onbeduidend en verouderd over het hoofd ziet, is juist datgene, waaraan zij altoos heeft leeren hechten en krachtig vasthoudt; ziedaar eene eerste oorzaak van verwijdering en misverstand. Daarbij rijst langzamerhand de jaloezie op in haar gemoed, en niet zonder reden, want niet ongestraft blijft de beoefening eener door beiden geliefde kunst voor gevoelige, dweepzieke kunstenaars van verschillend geslacht. De vrouw die, - eene eigenschap geheel passende in hare opvattingen en oordeelvellingen, - het gevaar niet heeft zien aankomen, gaat het wanneer de brand eenmaal dreigt uit te slaan niet met verstand en tact te gemoet. Bitter en streng treedt zij tegen de schuldigen op, wier inderdaad zeer kleine, meer in gedachten dan in daden bestaande, schuld zij in hare onverbiddelijkheid overdrijft, en door haar hard en koud optreden verjaagt zij haar ongelukkigen man uit het huis en dwingt hem tot zelfmoord.
Ziedaar den inhoud van dit kort en indrukwekkend verhaal, welks auteur nooit op zijpaden gaat afdwalen, maar rustig en welbewust de verwikkeling op hare onvermijdelijke wegen volgt. Juist die onvermijdelijkheid van alles wat er gebeurt stemt den lezer tot sympathie met deze slachtoffers van een onverbiddelijk noodlot. Zooals alles gebeurt moest het gebeuren; daardoor verdwijnt het melodramatisch karakter van de ontknooping, want een ander slot dezer historie zou met den aard der verschillende karakters te zeer gestreden hebben.
Deze soberheid en geleidelijkheid der novelle, op zichzelve reeds eigenschappen die in den tegenwoordigen tijd in een schrijver wel hoog gewaardeerd mogen worden, vinden haar evenwicht in de eenvoudigheid en klaarheid van De Vletter's vormen. Met een klein getal personen zijne novelle afspinnende, kan hij al het licht op hunne karakters laten vallen, en hij schildert hen in denken en doen af met menschenkennis en veel talent. Hij heeft alzoo eene novelle geleverd, die eene wezenlijke aanwinst voor de letterkunde van den dag mag worden genoemd, en welker lezing niemand zich beklagen zal.
Zeer veel van den lof, aan de evengenoemde novelle toegebracht, kan ook gegeven worden aan Marianne van mevrouw Knuttel-Fabius. Achter dezen weinig zeggenden naamtitel ligt echter een vraagstuk dat, vooral elders maar ook hier te lande nu en dan, in de lucht schijnt te zweven, en dat ook op onze literatuur van den dag inwerkt. Wij bedoelen de huwelijks-quaestie. Hier en daar worden menschen gevonden
| |
| |
die beweren, dat het huwelijk eene verouderde - zij zeggen zelfs: eene immoreele - instelling is, welke vervangen dient te worden door een of ander contract van samenwoning en samenleving tusschen man en vrouw, voor een bepaalden tijd aangegaan, na ommekomst waarvan beiden geheel vrij zouden zijn, evenals huurder en verhuurder van een huis na afloop van eene huurovereenkomst, behoudens de verplichtingen natuurlijk, welke bij dat contract op de partijen ten aanzien van de uiterlijke huwelijksgevolgen mochten gelegd zijn. Hoe wijzelf over die quaestie denken kan in het midden blijven, doch in Marianne wordt zij gesteld en op talentvolle wijze niet zoozeer opgelost als wel in hare gevolgen geschilderd, niet eenzijdig of partijdig maar volkomen naar waarheid, zoodat de oplossing van de quaestie voor den lezer, ook al mag hij daarover vroeger getwijfeld hebben, zeer gemakkelijk wordt.
Het geldt hier een vraagstuk dat, zoo het eenmaal ernstig gesteld wierd, ten volle de aandacht en de overweging van zedekundigen en wetgevers verdienen zou, maar inmiddels uitnemend geschikt is voor eene novellistische inkleeding. De behandeling in dezen vorm kan zelfs op velerlei wijzen geschieden, en toevallig kwam ons juist bij de lezing van Mevrouw Knuttel-Fabius' novelle een ander verhaal onder de oogen, waarin eene Engelsche schrijfster hetzelfde vraagstuk, maar uit een humoristisch oogpunt bezien, ter behandeling nam. Het origineel kennen wij niet, maar eene vertaling werd onder den titel van ‘Buiten de wet’ eenige weken geleden als feuilleton in de Oprechte Haarlemsche Courant opgenomen. Dáár was de heldin een zeer rijk, maar tevens zeer geëmancipeerd Australisch meisje, eene jonge wees, die op de reis naar het moederland op St.-Helena onder zeer romantische omstandigheden met een Engelsch tourist, een jong grondeigenaar met veel fortuin, bekend en weldra verloofd geraakt, doch van geen burgerlijk of kerkelijk huwelijk weten wil, daar naar haar gevoelen de wederzijdsche liefde tusschen een man en eene vrouw in alles voorziet en al het andere overbodig maakt. De man berust, dwaas genoeg, in deze dolheid, welke hij in zijn hart afkeurt, en betrekt met haar zijn ouderlijk kasteel, maar wanneer de jonge vrouw, die iedereen op de hoogte brengt van de hemelsche en geestelijke banden welke haar bij ontstentenis van aardsche en burgerlijke aan haar uitverkorene verbinden, door allerlei bittere ondervindingen ontdekt aan welke beleedigingen en misvattingen die scheeve verhouding haar blootstelt, is zij de eerste die om een huwelijk roept. De gevolgtrekking, hieruit te maken is juist; wie leven wil in de menschenmaatschappij heeft zich te voegen naar de daar geldende begrippen en wetten, al schijnen ze hem nog zoo verouderd en bekrompen, de zijne zooveel juister, verhevener en edeler toe.
De schrijfster van Marianne behandelt de vraag ernstiger; zij ziet haar vlak onder de oogen, en zooals zij de vraag gesteld heeft was er voor eene humoristische, meer luchtige opvatting geen ruimte. In den
| |
| |
daar even genoemden Engelschen roman kon alles nog worden hersteld, en het herstel had plaats zonder dat iemand er eenige schade of nadeel door had; de heldin integendeel had hare kennis van menschen en zaken gedurende de luttele weken van haar etherisch huwelijk met onbetaalbare schatten verrijkt. Maar zooals Mevrouw Knuttel-Fabius de quaestie stelde, was er geen middel meer om het gedane ongedaan te maken; hare heldin stond voor de gevolgen van hare eigen onbezonnenheid zonder mogelijkheid of kans van goedmaking. Het is ook een dweepziek, nerveus schepseltje van weinig gezond verstand en eene tamelijk verwaarloosde opvoeding, vroeg hare eigen meesteres en rijk, die in aanraking komende met een jong warhoofd, die in allerlei moderne onzinnigheden opgaat en Staat en maatschappij totaal meent te kunnen omkeeren, gretig en loshoofdig op zijne dolle denkbeelden ingaat en op zijn aandrang, meenende een dapper kunststuk te doen in het vertreden van alle conventioneele begrippen en maatschappelijke gebruiken, eene geheel vrije verbintenis met hem aan-, met andere woorden: met hem doorgaat. Op de huwelijks-... beter gezegd: op de geheel-vrije-verbintenis-reis heeft er een spoorwegongeluk plaats, dat den dolleman het leven kost, en de jonge vrouw blijft alleen voor de gevolgen van het dolzinnig bedrijf, dat niet meer te herstellen is. Het verledene wreekt zich aan de toekomst; haar levensgeluk is verwoest en niet weder op vaste grondslagen op te bouwen. Zij begrijpt dat van nu aan alles door haar moet worden opgeofferd aan het kind, dat haar zooveel te verwijten heeft.
Het is een met zorg geschreven, nauwkeurig uitgewerkt verhaal, dat hier voor ons ligt. Zonder eenige aanstellerij, zonder preekerij of neuswijsheid in groote woorden, wordt de geschiedenis verhaald, niet alleen van de uitwendige gebeurtenissen maar ook van hetgeen er omgaat in het gemoed van de heldin, van haar lijden en strijden en van de stille berusting, die ten slotte nog haar loon kan opleveren, waarin zij haar vreugdeloos en zelfverwijtvol leven gaat voortzetten, verre van hen die haar liefhebben, en aan wie zij door sympathie en dankbaarheid verbonden is. Maar het kon ook niet anders; en dat de schrijfster niet bezweken is voor de verleiding om door eene quasi bevredigende ontknooping Marianne's verleden weg te wisschen in een huwelijk, verstrekt evenzeer tot eer van haar kunstenaarsgeweten als de zorgvuldige bewerking van het boek en de fijne ontleding der karakters en gewaarwordingen voor hare menschenkennis pleiten. Slechts weinig personen verschijnen in Marianne ten tooneele, en het volle licht valt natuurlijk op de hoofdpersoon, maar wie de novelle is verdoopt. Maar toch heeft de schrijfster gelegenheid gevonden om die andere personen, vooral de tante, wier huisgenoot het jonge onervaren meisje geworden is, en haar zoon, den kloeken zeeofficier, met levendige kleuren en vaste trekken te schilderen. De lezer voelt zich aangetrokken tot hen allen, al kan hij onwillekeurig zijne spijt niet bedwingen dat de ver- | |
| |
standige, tactvolle mevrouw Walen niet wat beter op haar onverstandig, doch overigens beminnelijk nichtje heeft gepast. Wat meer toezicht, wat meer goede raad had al dat kwaad kunnen voorkomen; men kan zich echter troosten met de gedachte, dat, zoo de tante het nichtje wat beter onder bedwang gehouden had, deze wèl geschreven, lezenswaardige novelle niet in het licht zou zijn gekomen.
Op den titel af zou men meenen, dat hetzelfde onderwerp, dat de pas behandelde novelle in de pen gaf, ook Vrije liefde zou vervullen, maar dit is het geval niet. In dit wonderlijk, weinig belangwekkend boek leeft de held, een te Parijs gevestigd Nederlander, die zoo wat van alle markten thuis en in allerlei zaken voortreffelijk is, wel naar de mode van het land maritalement met eene jonge vrouw, maar de huwelijksquaestie staat bij dit daar te lande niet ongewoon verschijnsel geheel op den achtergrond. Trouwens, het boek is even 300 bladzijden groot, die hoofdzakelijk gevuld zijn met onbestemde, niet altijd begrijpelijke bijzonderheden betrekkelijk den financieelen toestand van eene dagbladonderneming, en op bladzijde 165 begint pas de liaison tusschen Louis en Toinette, waarbij die huwelijks-quaestie zoo weinig betrokken is dat hij, tegenover familieleden uit Nederland die hem komen bezoeken, de laatstgenoemde wel niet bepaald als zijne wettige vrouw voorstelt, maar toch bij hen den indruk teweegbrengt van in stilte gehuwd te zijn.
In elk geval is de betrekking tusschen de twee genoemde personen maar eene bijkomende omstandigheid, die den titel van dit boek volstrekt niet wettigt. Dat wij het wonderlijk noemen komt van de onwaarschijnlijkheden, waarvan het overvloeit. Het begin al wekt meer spot dan belangstelling; drie jongelui, door hunne ouders, omineus genoeg, met Fransche doopnamen begiftigd, lezen in de sociëteit te Arnhem het bericht van den veldslag bij Sédan, en ontwerpen dan het snedig plan om naar Parijs te gaan, waar men na de verliezen in den oorlog wel behoefte zal hebben aan menschen van hun slag. En inderdaad blijkt men te Parijs maar op die redders uit Arnhem gewacht te hebben, want ieder hunner treedt dadelijk als chef d'emploi in het door hem gekozen vak op, en toont zich daarin ieders meester. De kunst, de journalistiek (ofschoon de Franschen daarin anders toch zulke stumpers niet zijn), de zaken-wereld erkennen hen terstond als meesters. Zij stichten een dagblad dat als een luchtbal terstond de hoogte ingaat en zich boven alle andere verheft, om de eenvoudige reden dat zij de insluiting van Parijs tijdig hadden zien aankomen en ‘toen er geen mogelijkheid was langs den gewonen weg te correspondeeren, had men de noodige postduiven ter beschikking, die de redactie uitstekend op de hoogte der gebeurtenissen bleef houden’. Geen wonder dat de courant, die door de vooruitziendheid van deze Arnhemsche drie-eenheid aldus het monopolie van nieuwsberichten had, ‘geen geldbelegging maar een
| |
| |
goudmijn’ werd; maar jammer dat de Commune haar ophief. Later echter, toen de rust in Parijs was hersteld, richtten twee van de drie, want de derde, Léon, was op eene kunstreis uitgetogen, - richtten Louis en Adrien eene nieuwe courant op, die door den eerstgenoemde zóó werd beheerd, dat alle Fransche mannen van zaken ervan versteld stonden. Inmiddels schreef de onverbeterlijke Louis gedichten in 't Fransch en in 't Hollandsch, nu eens te Parijs, dan weder bij een voornaam uitgever in Nederland een bundel uitgevende, later voegde hij aan zijne bagage littéraire nog andere werken toe, omtrent welker aard en strekking Adriaan De Vrije geen duidelijke aanwijzigingen geeft, en ten slotte schrijft hij een groot drama in 't Hollandsch, ‘een historisch stuk met veel actie’, dat hij echter in het moederland niet uitgegeven kon krijgen, doch dat in den Franschen schouwburg te 's-Gravenhage (die NB. opera is) zou worden opgevoerd, nadat de schrijver het even in het Fransch had vertaald. Ongelukkig kreeg de directie onaangenaamheden met den Koning, en daarom (?) kon het drama in Den Haag niet gaan. Het stuk werd echter door bevoegde kunstrechters te Parijs zóó hoog geprezen, dat het dáár, niettegenstaande de daarvoor gevorderde zeer kostbare mise-en-scène zou worden opgevoerd, maar de directeur ging failliet en het meesterstuk bleef ongespeeld.
Dit laatste contretemps trof Louis echter in zijn tweede levensdeel, toen de voorspoed uit en het tijdperk der teleurstellingen aangebroken was. Niettegenstaande zijne journalistische ondernemingen goudmijnen waren, gingen ze toch te niet en hij raakte zijn geld kwijt; zijn vooruitzicht op eene politieke rol, dat hem de hoogste betrekkingen scheen te beloven, ging verloren door eene ernstige ziekte, die hem het spreken lang moeilijk maakte; zijn Hollandsch raakte min of meer verfranscht en was niet langer beschikbaar voor letterkundige triomfen in zijn geboorteland; kortom de eens zoo groote en gevierde man vond nog slechts als los dagblad-reporter een schamel bestaan. Zijne moeder, aan wie hij nooit veel had gehad, zond hem nu en dan op verzoek wel eens geld, maar veel vriendelijke woorden had zij niet voor hem over. Dit alles ontmoedigde den held zóózeer, dat hij op een zekeren dag na een gewoon afscheid zijne Toinette verliet en zich van kant maakte. Erg dankbaar voor de jonge vrouw, die zoolang lief en leed met hem gedeeld, hem als zieke zoo trouw opgepast en zelf voor hem gewerkt had, was dit wel niet. Gelukkig dat ook hier, evenals in den tekst van Fidelio, gezegd kon worden: Es giebt eine Vorsehung. Want eene tachtigjarige tante in Overijsel, die weinig dagen vóór dezen zelfmoord gestorven was en ‘in den laatsten tijd sterk met Louis' letterkundige bekwaamheden gedweept’ had, bleek ‘hem in haar uitersten wil een harer aanzienlijke landgoederen’ te hebben vermaakt, ‘waarvan de opbrengst ruimschoots voldoende was hem op een deftigen voet te doen leven’. Daar nu Louis met eene gulheid, die in zijne berooide omstandigheden weinig verdienstelijks had, Toinette tot zijne
| |
| |
universeele erfgename had gemaakt, trad de ongehuwde weduwe geheel in dit legaat van de oude tante. Het straatmeisje uit de voorstad te Parijs eindigde dus als châtelaine op een Overijselsch kasteel, ‘den geliefden doode betreurende en kracht tot leven puttende in het verleenen van hulp en troost in hare omgeving’.
Wij hebben langer bij den inhoud van dit boek stilgestaan dan het verdiende, omdat een ongunstig oordeel gemotiveerd dient te zijn, en ieder lezer nu oordeelen kan over de onwaarschijnlijkheid en onbeduidendheid van het verhaal. Ook de vorm verraadt weinig zorg en studie. De gesprekken zijn weinig geestig en het verhaal loopt geheel over uiterlijkheden, zonder eenige diepte van studie of opvatting. Het kinderachtig verdraaien van bekende namen, dat het verhaal aan werkelijk bestaande familieomstandigheden schijnt te willen vastknoopen, wekt eene nieuwe ergernis bij de lectuur. Het herinnert aan de slechte middelen, die wel eens gebezigd worden bij het gemis van de krachten en het talent, gevorderd om de aandacht door goede te boeien.
Wie met aantrekkelijke personen kennis maken en bevallige tooneelen beschreven zien wil, doet beter met Trinette ongelezen te laten, waarin de heer Herman Heyermans zich als gids opwerpt onder de Brusselsche crapule. Het onderwerp vereischte dat en verbood het optreden van deftige en fatsoenlijke personen. Hier wordt de niet zeer deftige geschiedenis verteld van een verwaarloosd zeventienjarig kind, groot gebracht, - neen, groot geworden want ze is opgegroeid à la grace de Dieu, in een dorp van Belgisch Luxemburg. Na den dood haars vaders, die haar wel slaat doch nu en dan hare partij neemt tegenover de niet minder tot mishandeling gezinde moeder, gaat zij te Brussel als kinderjuffer dienen, hoofdzakelijk aangetrokken door een dorpsgenoot, kermisworstelaar van beroep, en komt inwonen bij eene tante, in wier huis de zelfs door Zola verafschuwde promiscuité in vollen fleur is.
Door eigen schuld uit haar dienst verjaagd gaat zij met den kermisgast, die inmiddels door uitspattingen verzwakt en voor zijn beroep onbekwaam geworden is, samenwonen, en leven beiden van hetgeen zij als zangeres in een boui-boui van de laagste soort verdient. Ziedaar de weinig belangrijke lotgevallen dezer weinig aantrekkelijke heldin, die straks, wanneer de kermisheld genoeg van haar heeft en haar laat zitten, den weg naar de diepste diepte der maatschappelijke ellende nog verder voortzet. Noch in den opzet noch in de uitwerking van het verhaal ligt iets tragisch; wie van den aanvang af niet gedeugd heeft, moet wel zóó eindigen na zóó geleefd te hebben.
Toch heeft deze novelle, met haar over 't algemeen onsympathieke personen, wel verdiensten. In de eerste plaats de negatieve, dat de schrijver ons bespiegelingen bespaart maar eenvoudig beschrijft en verhaalt. En in zijne beschrijvingen is veel goeds. Die van dronkenschap en andere uitspattingen laten wij erbuiten, maar met veel levendigheid
| |
| |
en gloed is bij voorbeeld de straatdrukte beschreven van een grooten militairen fakkeltocht in de hoofdstad van België, en de indruk dien de ongewone aanblik van al dat gewoel en rumoer, van het geraas, de muziek en het spookachtig fakkellicht op het pas uit haar stil dorp aangekomen, en voor 't eerst in de drukte van het straatverkeer te Brussel gedompeld landmeisje maakt; ook in de beschrijving van het sterfbed van een voormalig dorpsgenootje, die het slachtoffer wordt van hare uitspattingen, heeft de schrijver veel talent getoond, hoewel de schildering van den zwaar beschonken minnaar, die daarbij tegenwoordig is, als onnoodige en wansmaak ademende tegenstelling bij de lezing tegenzin wekt.
Over het algemeen moet ons de aanmerking van 't hart dat de schrijver, misschien in een prijzenswaardig zoeken naar soberheid en beknoptheid, zijn doel heeft voorbijgestreefd en in een hortenden, stootenden stijl (beter: woordenreeks) vervallen is.
Daardoor zijn sommige beschrijvingen meer catalogus dan beschrijving geworden, gedragen als ze zijn door eene soort van opzettelijke achteloosheid, die geen aangenamen indruk maakt. De lezer heeft niet gaarne, dat de woorden van een boek hem toegesnauwd worden. Ook overschrijdt Heyermans in zijne beeldspraak nu en dan de grenzen van den goeden smaak, - waar hij bij voorbeeld in de overigens zoo wèl gelukte levendige beschrijving van de straatdrukte, die wij reeds vermeldden, van de volksmenigte spreekt als van ‘één warm moes van schouders, heupen en buiken, dicht opeengedrongen in een reuzenpers’.
Wij willen hier echter dadelijk bijvoegen, dat wij deze schaarsche uitspattingen gaarne vergeven, wanneer wij bedenken in welke groote verleiding deze auteur moet hebben geleefd, om ons op al de walglijkheden en viesheden te onthalen, waartoe zijn onderwerp hem zoo ruimschoots de stof leverde.
Therese Hoven, ons onder haar eigen naam nog alleen bekend door de korte, doch verdienstelijke schetsen uit Indië, onder den titel In Sarong en Kabaai een paar jaren geleden in het licht gezonden, verschijnt thans in druk met eene novelle, die meer concentratie en studie vereischte dan het bloot in geestigen, lossen vorm wedergeven van den indruk van scherp waargenomen menschen en dingen. In Beter zoo ontleedt zij voor ons het gemoedsleven van een jong meisje, dat hare liefde weet op te offeren voor plichtgevoel en ten slotte nog een geluk vindt, bestendiger en rustiger dan hetgeen het toegeven aan haar hartstocht haar ooit had kunnen opleveren.
Schoon dus een verhaal van hartstocht, en zelfs van verboden liefde, daar de man voor wien Beatrice Waller zooveel gevoelt getrouwd is, hebben wij niemand tegen Beter zoo te waarschuwen, daar het een van die boeken is, dont la mère permettra la lecture à sa fille. Alleen komt ons de bewerking wat droog en stug voor, terwijl aan de waar- | |
| |
schijnlijkheid nu en dan geweld wordt aangedaan. In de eerste plaats geldt dit de keuze van Beatrice's affectie zelve. Zij is ons voorgesteld als een meisje van geestkracht, karakter en degelijkheid, en wat wij in het boek van haar lezen en hooren komt met deze karaktertrekken ten volle overeen. Ten volle, alleen met deze uitzondering dat zij plotseling verliefd wordt op een inderdaad, - het is de schuld der schrijfster zelve, die hem zóó afbeeldde - uitermate onbeduidend en karakterloos man. Dat hij als getrouwd man op eene misdadige wijze het hof maakt aan de gezelschapsjuffrouw zijner schoonmoeder, laten wij rusten, - dat de burgerlijke staat op het ontvankelijk gemoed van verliefde lieden weinig vermag als middel van afschrikking, is nu eenmaal een feit, - maar de praatjes van dien dokter in de letteren zijn zóó laf, zóó onbeduidend en zóó onkiesch, dat een degelijk meisje daardoor niet gevangen kon worden. Al van het oogenblik van de eerste ontmoeting af, toen zijn onbescheiden gebabbel als lid der examen-commissie haar de teleurstelling bezorgde van afgewezen te worden wegens ongenoegzame voorbereiding, had zij dien liefhebber op zijne juiste waarde kunnen schatten; voor een karakter als het hare moest zulk een misbruik van vertrouwen niets dan minachting kunnen wekken.
Nu geven wij toe dat de door de schrijfster getoonde kennis van het meisjeshart haar goede gronden voor hare opvatting en tegen de onze kan geven, en in dat geval brengen wij gaarne hulde aan haar talent in de uitwerking harer donnée en aan den humor, waarmede zij een paar bijfiguren geteekend heeft. De vrouwen komen er bij haar beter af dan de mannen, van wie de eenige sympathieke degeen is die het meest op den achtergrond blijft, de echtgenoot der heldin. 't Is te hopen dat zij met dezen nooit zoo bedaard en openhartig over verboden onderwerpen zal te spreken gehad hebben als met den vroegere geliefde.
Ook de roman van den heer Grondhout vervult de belofte van den weidschen titel niet. Van geworstel tegen vijandige machten en tegenwerkende omstandigheden is in deze Worsteling om het geluk weinig te bespeuren, en het geluk, waarnaar de held, een medicus eerst in eene kleine stad, daarna in militairen dienst in Indië, ten slotte ten platten lande in Nederland, streeft, staat niet hoog genoeg om aan zijne pogingen om het te verwerven eene tragische beteekenis bij te zetten. Van den aanvang af beheerscht hem de ongezonde trek om spoedig rijk te worden, en wel langs den gemakkelijken weg van het huwen met eene rijke erfgename. In de Nederlandsche stad mislukt dat, daar een ander pretendent der rijke burgemeestersdochter hem te vlug af is. In Indië gelukt het, zoodat hij repatrieert om te Amsterdam van het geld zijns schoonvaders op grooten voet te gaan leven; maar de schoonvader sterft geruïneerd, alles is op en man en vrouw worden van rijk op eens arm. Gelukkig voor de vrouw sterft zij van ellende en teleurstelling, en de
| |
| |
dokter trekt weder naar zijn geboortedorp om er als arts voor de wereld verloren te gaan, totdat hij ten slotte met eene oude beminde, van wie een misverstand hem verwijderd had, weder in het huwelijk treedt en met haar, onverwacht en ongedacht, de steeds gehoopte rijkdommen vindt, ten gevolge van eene groote erfenis. Maar wanneer zij aan het genieten van dat fortuin zullen gaan, overvalt den man eene bloedspuwing, en sterft hij na korten tijd te Pau.
In deze lotgevallen van Leo Celarius is niets te vinden van den onvermoeiden strijd van een naar hooger strevend, door verheven idealen vervuld man tegen de banaliteiten en kleinheden van het leven, welken men op den titel af in dit boek zou meenen te zullen vinden. Zooals het daar ligt, kunnen wij er echter wel iets goeds van zeggen. Niet zelden bekroop ons bij de lezing eenig leedwezen, dat de auteur sommige onderdeelen niet wat verder uitgewerkt had. Zoo maakt hij de nieuwsgierigheid gaande door enkele korte trekken van beschrijving van het leven in het stadje, waar Leo zijne loopbaan als medicus begint, doch stelt die teleur door het onderwerp te laten varen zonder nadere uitwerking. Hetzelfde kan gezegd worden van sommigen zijner personen, die wat flauw en schaduwachtig geteekend zijn. Zoo is de Indische oudgast, de oom van den held, bij zijn optreden niet veel meer dan eene caricatuur, die den door hem gaande gemaakten spotlust der studenten ten volle rechtvaardigt, en later blijkt hij te zijn een degelijk, ernstig man, wiens eenige dwaasheid bestaat in het ten huwelijk vragen van zijn jong nichtje, wanneer die hare beide ouders verloren heeft.
Deze aanmerkingen zijn een noodwendig gevolg van den eenvoudigen, verhalenden trant, waarin de lotgevallen van den ongeluksvogel door den auteur worden medegedeeld. Hij raakt weinig meer dan de oppervlakte der dingen aan, en bezigt niet dan bij uitzondering de dramatische methode van zijne helden door eigen woord of daad hunne eigenschappen en fouten zelf te doen openbaren; dit geeft iets droogs en saais aan dezen roman, en doet soms goede gelegenheden van beschrijving en karakteriseering ongebruikt voorbijgaan. Toch dient het daarbij erkend, dat de heer Grondhout eenvoudig en zonder omhaal, vertelt, zonder hooge letterkundige aanspraken te maken en zich gewichtiger voor te doen dan hij is, hetgeen alweder geene geringe verdienste uitmaakt. Want van alle pas optredende romanschrijvers in Nederland kan ditzelfde gunstig getuigenis niet worden afgelegd.
Stellig niet van den schrijver van Thea, den roman in twee deelen, van welken we reeds opmerkten dat de grootere omvang meer te wijten is aan de technische uitvoering van het drukwerk dan aan de breede opvatting van den auteur. De eigenlijke geschiedenis, de fabel van het verhaal is eenvoudig. Een zwak zenuwachtig meisje uit een Friesch landstadje, alleen overgebleven met eene moeder die haar niet verstaat,
| |
| |
wordt naar eene tante te Velp te logeeren gezonden, hernieuwt daar de kennismaking met een lang niet ontmoeten neef, officier bij de veld-artillerie, verlooft zich met hem, wordt na haar terugkeer naar huis ziek en sterft, aan de tering of zoo iets. Nu levert de schrijver op menige bladzijde het bewijs, dat hij de geschikte persoon is om zich in de gewaarwordingen en gevoelens van een zenuwzwak schepseltje als zijne heldin is, in te denken en die te ontleden, maar ongelukkig wordt de waarde van dit verhaal door hem blijkbaar gelegd in den vorm, die echter doorgaans gebrekkig en met weinig oordeel gekozen is, en waarvan de gemanierdheid en gemaaktheid alles wat zijn arbeid overigens verdienstelijks heeft, geheel doen verloren gaan. De schrijver offert sterk aan de goden van den nieuweren tijd, wier grootheid schijnt gediend te worden door opzettelijke stroefheid en onbeholpenheid. De smedigheid, die hoog te waardeeren eigenschap van onze taal, schijnt voor hem in 't geheel niet te bestaan; uit haar rijkdom heeft hij niet leeren putten. Hortend en stootend, moedwillig onduidelijk, kruipt zijn stijl voort met de eeuwige tegenwoordige deelwoorden en de hinderlijke, taalverbasterende substitutie van substantieven door zelfstandig gemaakte werkwoorden. De menschen hebben bij hem geen wil, zij gevoelen geen liefde of haat, altoos wordt er van hun willen, hun liefhebben, hun haten gesproken, tot groote verslapping en verwatering van den stijl. En hoe hij zich aan den rijkdom der taal vergrijpt door een moedwillig voorwenden van armoede in uitdrukking, kan blijken uit het uit den treure voorkomen van dezelfde woorden in hetzelfde zinverband. Hier wordt er gesproken van ‘haar goedaardig zijn en deftig tevens’ (I, 60); ginds ontmoeten wij eene phrase als deze: ‘En in hunne liefde opnieuw zich opheffend boven den dampkring van banaliteit, woorden daarin ronddwarrelend als mismaakte paljassen in een kermistent, - Thea, opjuichend in zalige
emotie, voelend tot haar komen een hemelhoog gelukkig zijn, - Frits haar langzaam naderend, glimlachend zijn handen uitstrekkend, aarzelend om met zijn sfeer de grens te overschrijden van haar reine sfeer van etherischzijn’ (I, 126). Elders wartaal als volgt: ‘En met dat gesuis van die van rechts en links, van onder naar boven teruggekaatste echo's der teugelloos aangedonderd komende luchttrillingen, strijdend met haar zelfverwijt in het opsluitend, en haar wil om in stilte te genieten in het eerste gelid een wilden, ordeloozen, niet te overzienen strijd, wilde ze haar moeder vragen, of zij die persoon niet te woord kon staan’ (II, 98). Wat kan toch de bedoeling van dit opzettelijk taalbederf zijn? Is hier eene soortgelijke beweging aan het werk als die in de schilderkunst eenige eeuwen terug wil, en de eerste uitingen op kunstgebied, hulpeloos en onbeholpen passen van een kind dat loopen leert, ons wil opdringen als kunstvormen, passend aan onzen, op dit terrein althans, hoog eischenden tijd? Het zou inderdaad al te naïef zijn, heden ten dage te gaan schrijven en spreken zooals Homerus doet; zoo naïef zijn wij niet
| |
| |
meer, en wanneer de heer Hora Adema bij voorbeeld in den aanvang van zijn roman bij de langdradige beschrijving van eene oude dame, die in de zon kijkt, tot vijf, zesmaal toe van het ‘harde zongeflikker’ en van ‘den goudgeeltrillenden bol’ spreekt, dan verspeelt hij den indruk eener beschrijving, die overigens een uitstekend getuigenis van zijn waarnemingsvermogen aflegt. Het is eene gemaaktheid die hindert en ergert, en die den lezer niet gemakkelijk tot het einde van het tweede deel van Thea zal doen volharden, wanneer hij althans het ongeluk niet heeft van een ambtshalve tot volharding veroordeeld criticus te zijn.
Indien nu deze om hare opzettelijke onbeholpenheid vermoeiende taal tot voertuig diende voor inderdaad belangrijke gedachten en voorvallen, zou men zich daarover wellicht kunnen heenzetten, maar ook in dit opzicht levert het net uitgegeven tweetal deeltjes eene groote teleurstelling op. Niet omdat de schrijver zich geen moeite gegeven heeft, want nagenoeg aan elken letterkundigen kunstvorm heeft hij zijne aandacht gewijd, zonder echter indruk te kunnen maken. In de persoon van de Velpsche tante vinden wij eene creatuur van zekeren averechts begrepen humor; beschrijvingen van hartstocht komen voor waar ons geschetst wordt, hoe eene jonge dame met Indisch bloed, wie de artillerie-luitenant het hof heeft gemaakt, het bericht van zijne verloving opvat. Zij heeft met den luitenant een gesprek, waarin een pathos gelegd wordt van dien aard, dat de malicieuze Grieken er hunne bekende woordspeling met het volste recht op zouden toepassen. Trouwens dat bot neerploffen van hoog in de lucht gaande tirades komt meer in dit verhaal voor. Geen meer sprekend voorbeeld dan de volgende opgeschroefde, zonderlinge ontboezeming na de beschrijving van den dood der heldin.
‘En dat uur van middernacht, slaande met reuzenpolsslag over het stille landstadje, over vlakke weilanden, over golvende zeeën, over de gansche aarde, en verder, verder, door reine ethersferen over andere werelden, andere heelallen, vindt Thea in eindeloos verre, helflonkerende luchten levend haar astraal leven; Thea, die de Allerhoogste Liefde, een oneindig kleine kiem daarvan in haar doende nederdalen, had doen sterven omdat het Zijn wensch was geweest, dat die kiem zich zou ontwikkelen tot een vruchtdragen, daarom dringen door het aardsch omhulsel, zoo teer reeds, zoo ragfijn teer, en het ontvlieden, met zich voerend haar nieuw omhulsel.
Zoo vindend die reuzenpolsslag Thea, levend haar astraal leven, terugdenkend aan een droombeeld van achttien oneindig kleine stipjes in den oceaan van eeuwentijd, aan een droomleven, waarvan als dierbare beelden bij haar blijven voortleven de herinneringen aan een moeder, die ze onbegrijpend had moeten achterlaten; dan een ander nog, die ze lief had, en die haar toewuifde als een der flonkerende starren, wanneer ze in den stillen avondstond haar nat betraande oogen hemelwaarts richtte, denkend aan haar allerliefst nichtje, dat zoo jong had moeten sterven, zoo jong, zoo droevig jong.’
Zijn er onder mijne lezers, die wel eens een oog geslagen hebben in Frans Baltensz' Samaritane, dan zal deze wonderlijke tirade hun zonder twijfel dat boek, met welks dwaze vormen onze voorvaders zich
| |
| |
vroolijk plachten te maken, te binnen brengen. Maar wie met een gezond oordeel en gezonde zinnen Thea doorleest, zal zich verbazen over den in den luitenant geschetsten strijd tusschen ‘materie en astrale beginselen’, zooals de schrijver zelf dien ten slotte noemt. Diep zullen wij op dezen strijd niet ingaan, alleen opmerken dat, indien die ‘astrale beginselen’ de voorkeur verdienen, er in het belang van de instandhouding van het menschelijk geslacht zou gezocht moeten worden naar eene andere anthropogenesie dan die, waarnaar de wereld zich reeds eeuwen- en eeuwenlang heeft gericht, en die de onderhoudster en voortplantster is van de menschheid. Wie zich indenken wil in de misschien uitermate poëtische menschenwereld der astrale beginselen, bevolkt met mannen die geen mannen, en vrouwen die geen vrouwen willen zijn, doet beter zich terstond te laven aan de geschriften van Antoinette Bourignon, die althans niets ten halve doet en voor de uiterste consequentie harer zinnelooze denkbeelden niet terugdeinst.
Met weemoed leggen wij den bundel uit de hand, waarin de twaalf herdrukte schetsen van wijlen J.H. Hooijer verzameld zijn. Nu wij van de op zichzelf staande verhalen tot verzamelingen overgaan, verdient de door zijne weduwe uitgegeven Laatste bundel den voorrang, niet alleen uit piëteit jegens den overleden letterkundige, maar juist om het scherp contrast, dat zijne wèl doordachte, keurig bewerkte novellen en schetsen maken met boeken, gelijk het daar pas besprokene. Gelijk het gezond verstand het ontwerp en den gang van het verhaal, zoo schreef eene grondige kennis van de schoonheden en rijkdommen onzer taal hem de letterkundige vormen voor. Hooijer was een bewonderaar van Potgieter, die in deze beide opzichten zeer verre boven zijne tijdgenooten uitstak, en wien het tegenwoordig letterkundig geslacht nauwelijks tot de knieën gewassen is. Nu en dan volgde hij zijn model wel eens te veel; dan betrappen we hem op de Potgietersche stroefheid en stugheid van uitdrukking, die echter door menige bladzijde van krachtig schilderachtig proza worden goedgemaakt. Het artikel van den bundel, waarmede men met het grootste genoegen de kennis zal hernieuwen, is ‘Millioenen-studiën herlezen’, een opstel uit den strijd, dien het bekend artikel van Dr. Swart Abrahamsz over Multatuli uitlokte, en waarin Hooijer nevens een buitengemeen critisch talent eene hooge mate van humaniteit, onpartijdigheid en onbevangenheid in het oordeel vellen aan den dag legde; het slot ervan is wat mystiek, maar helderheid en scherpzinnigheid stralen van den beginne af in het artikel door. De wensch van Hooijer's weduwe, dat deze bundel ‘den schrijver, ook na zijn heengaan, nieuwe vrienden bij de oudere mag doen verwerven’ zal zeker vervuld worden, want vele handen zullen naar dit boekje grijpen.
De heer Van Nouhuijs heeft als tooneelschrijver zulke triomfen behaald, dat een door hem uitgegeven werk van novellistischen aard
| |
| |
meer dan eenig ander de aandacht trekken moet. Zijn bundeltje, naar het eerste in volgorde daarin opgenomen opstel Eenzamen gedoopt, bevat losse, meestal kleine schetsen, meerendeels reeds van elders bekend; het zijn eigenlijk wat men ‘stemmingsbeelden’ noemt, ontleding van gewaarwordingen en zekere psychologische toestanden meer dan afteekening van uiterlijkheden. Hoewel er met dat woord ‘stemmingen’ tegenwoordig zoo geschermd wordt door hen, die iets nieuw en pas uitgevonden prijzen dat tot de oudste vormen der letterkunde behoort, bezigen wij het woord niet in dien allermodernsten zin, maar om op eene omstandigheid de aandacht te doen vallen, die ons aanvankelijk verbaasde, doch als een voorbeeld van de degelijke methode van dezen auteur zijn welslagen in de tooneelliteratuur voor ons verklaart.
Deze schetsen zijn met zeldzame zorg bewerkt, zoowel wat inhoud als vorm aangaat, en hebben de verdienste van groote objectiviteit. Wij houden 't niet met de blijkbaar op misverstand berustende theorie dat de kunstenaar zóó moet post vatten tusschen het kunstwerk en den persoon wien hij het te genieten geeft, dat het werk zelf niet kan genoten worden vóórdat men geheel ingedrongen is in het leven van den maker, al zijne ‘stemmingen’ gedeeld, zijne meeningen en gewaarwordingen met hem doorleefd heeft. Het kunstwerk mag daarna nog een raadsel voor den beschouwer blijven, doch de bedoeling van de schepping heeft hij gevat. Zulk eene subjectieve kunst heeft groote waarde voor het subject, den maker zelf, maar buiten hem weinig of geen; het kunstwerk zelf raakt op den achtergrond, ja het kan bij deze opvatting strikt genomen geheel ontbeerd worden.
Dit subjectieve nu wordt in Van Nouhuijs' bundeltje niet gevonden, hoewel de maker der schetsen wel degelijk door zijne kunst op zichzelf eenvoudige en alledaagsche dingen belangwekkend maakt, en er dus, in spijt van zijne objectieve behandeling, den stempel op drukt van zijne natuur en opvatting.
Eene tweede eigenaardigheid dezer schetsen ligt in de afwezigheid van het dramatisch element, wat den vorm aangaat. Wat oppervlakkig van iemand, die de kunst van het tooneelschrijven zoo goed verstaat, vreemd schijnt, de eigenlijke dialoog staat in deze schetsen op den achtergrond; de auteur laat zijne personen niet sprekend optreden om henzelf hunne gewaarwordingen in hunne eigen woorden te doen openbaren, hij treedt zelf als de inquisiteur op en ontleedt hunne gevoelens en gedachten, en wel op eene meesterlijke manier. Een voorbeeld te noemen is niet noodig; elke schets doet deze methode in al hare kracht voor zichzelf spreken. Voor een grooten roman met breederen opzet zou die allicht minder geschikt blijken, want zoo de verhouding tot de groote afmetingen van het geheel zich daar niet ook in de bijzonderheden kennen deed, zou daardoor het evenwicht verloren gaan, en de nauwkeurige uitwerking der bijzonderheden allicht den indruk van kleinheid maken. Maar de methode van den heer Van Nouhuijs is gehee
| |
| |
in overeenstemming met het karakter dezer kleine schetsen, echte genrestukjes op het papier.
En zoo wij nu uit de voor ons liggende schetsen en de daarbij gevolgde methode eene verklaring hadden te zoeken, waarom deze schrijver op het moeilijk gebied der tooneelschrijverij zoo bijzonder goed geslaagd is, dan zouden wij durven wijzen juist op de twee in dezen bundel te voorschijn tredende eigenaardigheden, de objectiviteit en de nauwkeurige ontleding van de gewaarwordingen, door zekere gebeurtenissen en ondervindingen teweeggebracht in het gemoed van den mensch. Objectiviteit, in alle kunstvakken eene deugd, is voor den tooneelschrijver het allereerst noodige; hij moet zichzelf geheel weten uit het oog te brengen; zijne personen moeten spreken en handelen. Niet zooals hij, de schrijver, hun voorschrijft, maar zooals het samentreffen van hunne karakters met zekere toestanden en gebeurtenissen het noodwendig medebrengt. Zelfs het optreden van den auteur te midden van de tooneelactie, met den ouderwetschen raisonneur als zijn orgaan, begint tot de versleten trucs gerekend te worden. Juist daarom is de dialoog, van hoeveel gewicht ook voor den indruk van het tooneelwerk, niet de zaak, waarom de schrijver zich het allereerst bekommeren moet. Mist hij de gaaf van dialoogschrijven, dan voorzeker zal hij weinig succes behalen, maar meer dan die gaaf is menschenkennis en karakterkunde voor hem noodig, want vlugge dialoog zonder psychologischen grondslag is slechts het bruisend schuim, niet het voedend vocht. De manier, waarnaar de schetsen in dezen bundel bewerkt zijn, levert ons het bewijs dat Van Nouhuijs op deze degelijke wijze werkt; dit gevoegd bij zijne sterke objectiviteit geeft de verklaring van het welslagen zijner tooneelstukken.
Zeer verdienstelijk en lezenswaardig is de bundel Menschen uit de buurt van L.A.B. Ulehake, voor zoover ons bekend, een nieuweling op letterkundig gebied. Het zijn twee eenvoudig vertelde dorpsverhalen van een eenvoudigen inhoud uit het leven in Noordbrabant. Nu en dan daalt de schrijver wat ver in kleine bijzonderheden af, die met de verwikkeling en ontknooping in geen dadelijk verband staan, soms - zooals in de beschrijving van de weduwe Bogers in het eerste der twee verhalen - doet hij 't den lezer betreuren, dat de zoo sterk op den voorgrond gebrachte en met zooveel voorliefde in détails beschreven personen in het verhaal zelf slechts op den tweeden grond komen te staan; - maar dit zijn kleine fouten van ordonnantie, die aan den indruk van de verhalen zelf geen afbreuk doen. Zoowel de karakterteekening als de beschrijvingen van allerlei dorpsevenementen hebben groote verdiensten, die ons goede verwachtingen geven omtrent de toekomst van dezen pas opgetreden schrijver.
|
|