De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Het burgerlijk weduwen- en weezenfonds in Ned.-Indië.Het Weduwen- en Weezenfonds van 's Lands Europeesche Ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Een bijdrage tot de kennis der administratieve huishouding van Staat, door P.H. Van der Kemp, Voorzitter van het fonds (1890-1893). - Batavia, Landsdrukkerij, 1893.Aan wie der Indische ambtenaren men ook den invloed van het Oostersch klimaat bespeuren moge, niet aan den heer P.H. van der Kemp. Hij moge geplaatst zijn in bergstreek of kustland, hij moge de handen vol hebben in een wetenschappelijk of in een administratief ambt, zijn ijver en zijne energie blijven dezelfde. Het zou de moeite waard zijn eene lijst te maken zijner geschriften, ten bewijze hoe men ook in Indië wetenschappelijk werken kan. Zoo die geschriften minder de aandacht trokken dan zij verdienen, ligt dat misschien aan hun aantal en zeker aan den aard der daarin behandelde onderwerpen. Wil men ze waardeeren, dan behoort men ze ter hand te nemen à tête reposée. Merkwaardig is zeker het feit dat de directeur van een der departementen van algemeen bestuur, die daarenboven aan zijne drukke betrekking nog het praesidium van eene lastige directie als die van het burgerlijk weduwen- en weezenfonds wist te verbinden, dat zulk een ambtenaar zulk een boek schrijft als hierboven aangegeven wordt. Nog merkwaardiger is het boek zelf. Het wordt eene bijdrage genoemd tot de kennis der administratieve huishouding van Staat, en het is dat. Maar zoo de heer Van der K. nog aan het begin van zijne loopbaan stond, al ligt het gansch in zijn aard om de zaken bij haar naam te noemen, men kan het toch betwijfelen of hij zulk eene bijdrage zou hebben geleverd. Is dat nu huishouding van Staat! Ieder Indisch ambtenaar zal het toestemmen, dat met betrekking tot het burgerlijk weduwen- en weezenfonds groote behoefte bestond aan meer licht. Ja eigenlijk aan alle licht. Voor belanghebbenden zelfs was al wat er met dat fonds geschiedde ten eenen male verborgen. Wel kwam er sedert 1887 geregeld een jaarverslag in de Javasche Courant, waarin de geschiedenis van het fonds gedurende het vorig jaar werd behandeld, maar niet ieder leest de Javasche Courant. Zelfs al deed men het geregeld, hoe zou het mogelijk zijn de belangstelling te | |
[pagina 358]
| |
bewaren, als dat verslag, en zoo was het vóór 1887 maar al te vaak, een verslag was over toestanden van jaren her! Het ambtenaarspubliek in Indië, het eenige dat bij dit fonds belang heeft, weet dan ook van het fonds letterlijk niets, dan dat het maandelijks eenige percenten van zijn traktement daaraan moet offeren. Men draagt bij omdat men ertoe gedwongen wordt. Hoe goed die dwang ook zij bedoeld, ontevredenheid wekt hij te over. Wat heeft de Staat met mijne weduwe te maken? vraagt de een. Waarom moet ik bijdragen voor de weduwe en de kinderen van een derde? klaagt een ander. Doch er is meer. Onder het ambtelijk publiek kon men zoo van tijd tot tijd praatjes hooren, waaruit het geringe vertrouwen, dat men in de directie van dat fonds eigenlijk stelde, volkomen duidelijk bleek. Vooral bij stijgende contributie was men tot veroordeelen geneigd. Dan eens achtte men de contributie te hoog, en beweerde men voordeeliger contracten bij particuliere verzekeringsmaatschappijen te kunnen sluiten. Dan weer werd lichtvaardigheid en camaraderie bij belegging van 's fonds gelden vermoed, meermalen de ernst en toewijding der directeuren betwijfeld. De pers sterkte deze vooringenomenheid meer dan dat zij die bestreed. Doch hoe had zij die kunnen bestrijden? Zelf niet op de hoogte, dreef zij met de publieke opinie mee. Het werk van Van der K. is dan ook inderdaad een dienst, bewezen èn aan den Staat èn aan het fonds èn aan het ambtelijk publiek. Vooral de Directie van het fonds mag den schrijver wel eene kaars branden. Men moet zijn boek lezen om de werkzaamheid dier Directie te leeren waardeeren en de oorzaken van haar stilzwijgen te kunnen verklaren. Men begrijpt dan, waarom de Directie tegenover het publiek altijd zweeg, want met minder dan een zoo uitvoerig werk als thans voor ons ligt was niet te volstaan. Eene geschiedenis van tientallen jaren viel er te schrijven. Om dat oordeelkundig te doen, moesten bergen van stukken worden doorgewerkt. Wie heeft daartoe tijd? wie daartoe lust? Vooral wanneer men, met de intieme geschiedenis van het fonds bekend, weet hoe twijfelachtig het is, of men eenige vruchten zal zien van al zijn werk. Wie heeft daartoe moed? wanneer de verklaring der te ontdekken gebreken ook deels geweten worden moet aan de inrichting onzer huishouding van Staat, en men onwillekeurig een oordeel moet uitspreken over Indische Dii majores. Al deze bezwaren hebben nochtans den auteur niet wederhouden. Hij heeft zich aan den arbeid gezet, en een werk geleverd, dat over het fonds met zijne deugden en gebreken het volle licht doet opgaan. Eenzijdig wordt dit licht nergens aangebracht. Al verzwijgt de schrijver zijne persoonlijke gevoelens niet, zijn werk is geen tendenzschrift, niemand kan er zich door gekwetst achten. Het werk heeft alleen de bedoeling om als in een spiegel het beeld te weerkaatsen van eene instelling, welke in en buiten Indië hare beteekenis aan duizenden gevoelen doet, welke, al is zij geen zuiver regeeringsorgaan, toch ook | |
[pagina 359]
| |
voor den Staat even onmisbaar is als voor het groot aantal bij haar geïnteresseerden. Als voorzitter aan het hoofd dier inrichting staande, heeft de auteur blijkbaar hart daarvoor gekregen. Nu schetst hij hare geschiedenis, zoowel uit- als inwendig. Ieder die zien wil, moet het zien hoeveel gebrekkigs die instelling nog aankleeft; ieder die oordeelen kan moet de hoofdoorzaak van al dat gebrekkige zich hier als met den vinger vinden aangewezen. Het is natuurlijk niet mogelijk, om een werk als dit, waarin voor eene stelselmatige behandeling van het uitgebreid onderwerp al de 83 artikels van het thans vigeerend reglement historisch beschouwd en in hunne practische werking nagegaan worden, in zijne bijzonderheden te ontleden. Het doel van dit schrijven is geen critiek. Aan de hand van Van der K.'s. werk een overzicht te geven van de geschiedenis van het weduwen- en weezenfonds, waaraan het wel vergund zal zijn eene enkele opmerking vast te knoopen, moge dienen als opwekking om nader kennis te maken met dit belangrijk boek. Dat onder de O.-I. Compagnie van verzorging van weduwen en weezen geen sprake was, behoeft nauwelijks vermelding. De gansche inrichting dier Compagnie, het eigenaardig en kortstondig verband harer ambtenaren, de sociale toestand onder haar beheer, hare reglementen op de huwelijken, om niet meer te noemen, waren oorzaak dat dit onderwerp van Staatszorg zich niet als zorgeischend gelden deed. De eerste die aan de verzorging van weduwen en weezen dacht, was de ‘barre’ Daendels. Deze ‘affecteerde tot het onderhoud van weduwen eene aparte som’, en bestemde daartoe de voordeelen, welke de vroegere landvoogden uit den amfioenhandel trokken. Waar de opium al niet goed voor was! Doch toen spoedig, door de intrekking van het gouverneurschap van Java's Oostkust, deze provenuen zoogoed als wegvielen, stelde de zoo stereotiep als inhumaan geschilderde maarschalk voor, hem vaste sommen ten behoeve der weduwen op Java's Oostkust toe te kennen, en werden hem 4960 rijksdaalders jaarlijks ter ondersteuning van behoeftige weduwen uit de Staatskas verleend. Op dien weg werd Daendels door het Britsch bestuur gevolgd. Hoe scherp de commissie voor de samenstelling van een reglement ten behoeve van een pensioenfonds, in 1816, ook moge geoordeeld hebben over de wijze waarop dit bestuur de belangen der weduwen behartigd had, niemand zal het thans meer er een verwijt van maken, in deze vrijgevigheid te hebben betracht. Raffles zelf begreep dat dergelijke behoeftigen niet ten laste van den Staat mochten blijven. Bij proclamatie van 15 Mei 1812 voerde hij dan ook eene belasting in op de slaven, krachtens welke, vanaf 1 Mei, van iederen slaaf of elke slavin ‘een Spaansche mat zilvergeld’ geheven werd. Zijne aanvankelijke bedoeling was, uit die belasting een weduwenfonds te scheppen. Doch reeds in het volgend jaar kwam de luitenant-gouverneur op deze bepaling terug. Hij achtte het raadzaam ‘that a more certain fund should be established for the | |
[pagina 360]
| |
relief of Pensioned Officers of Government and their families’. Zoo ontstond zijne verordening van 28 Mei 1813, de eerste welke in ons Indisch staatsrecht over pensioenfondsen handelt. Haar zij daarom hier eene plaats vergund, want niet in ieders handen zullen zijn de ‘Proclamations, Regulations, Advertisements and Orders produced and published in the island of Java by the British Government’, in 1813 te Batavia uitgegeven. Deze verordening luidde aldus: ‘Publication. Of het nu aan den invloed van Raffles' voorbeeld was toe te schrijven, of dat nog nawerkte artikel 42 van het in 1803 uitgegeven ‘Charter tot vestiging van de regeering en het bestuur der Aziatische bezittingen van de Bataafsche Republiek’, de instructie in 1814 aan Commissarissen-Generaal verleend bevatte in artikel 10 de opdracht om eene commissie te benoemen, ten einde na te gaan op welke gevoeglijke wijze er door de ambtenaren eene geringe contributie zou kunnen worden opgebracht tot (instelling van) een fonds voor (hunne) behoeftige weduwen en weezen. Eene commissie van drie leden, waaronder J.C. Baud, toenmaals secretaris van het gouvernement, werd 9 November 1816 benoemd, en reeds op 28 Maart 1817 diende deze van bericht. In het moederland | |
[pagina 361]
| |
was intusschen het weduwenfonds der burgerlijke ambtenaren uit de perceptie van leges ontsproten. Op verschillende gronden achtte echter de commissie invoering van leges voor Indië te bezwaarlijk. Zij oordeelde dat daar te lande zulk een fonds slechts gecreëerd kon worden door middel van kortingen op de traktementen der burgerlijke ambtenaren. De commissie kon zich niet anders voorstellen dan dat die kortingen gering zouden zijn, en stelde voor, om evenals Raffles gedaan had, de heffing te bepalen op 2 percent. Met loffelijken spoed bood de Regeering het ontwerp der commissie aan President en Raden van Financiën ter consideratie aan. Deze antwoordden niet minder vlug, en hun is het te danken, dat het op te richten fonds niet slechts ten bate van behoeftige weduwen zou strekken, gelijk de commissie had voorgesteld. De Raad van Financiën verzweeg het niet, dat de poging om het fonds zooveel mogelijk algemeen te maken, was ‘overeenkomstig hunne wenschen en individueele belangen’. Doch wegens de dan te verwachten uitbreiding stelde de Raad tevens eene verhooging der korting voor van ½ percent, zich vleiende, dat alsdan alle weduwen en weezen, geen uitgezonderd, bedeeld zouden kunnen worden, en het fonds tegen alle tekortkomingen verzekerd zou zijn. Gronden gaf de Raad voor zijne meening niet. Het gansche werk geschiedde èn bij de commissie èn bij den Raad van Financiën, in den geloove. Nog eenige conferenties tusschen de commissie en genoemden Raad, en de zaak was beklonken. De reeds bestaande pensioenlijst zou gemakkelijk gekweten kunnen worden uit de perceptie der slaventax, en optimistisch als zij was, sprak de gecombineerde commissie de verwachting uit, dat de Regeering wel zoo goed zou willen zijn om het meerdere dier tax tot stijving der kas van het weduwen- en weezenfonds te bestemmen. Bij besluit van Commissarissen-Generaal van 10 Juni 1817 no. 26 werd het weduwen- en weezenfonds voor civiele ambtenaren in Indië opgericht. Het ligt niet in den aard van dit schrijven, de oprichting van dit semi-officieele fonds van Staatswege te bespreken. Bij herhaling is dit belangrijk punt door meerbevoegden behandeld. Wie de overwegingen tot het oprichten van een weduwen- en weezenfonds door den Staat wil leeren kennen, raadplege de verslagen der Staatscommissiën, die daaromtrent in 1879 en 1882 hebben geadviseerd, of leze wat de hoogleeraar Dr. P. van Geer daaromtrent getuigt. Ook de wijze waarop de schrijver van het onderhavig werk de instelling van een particulier fonds door den Staat verdedigt, en aantoont hoe het alleen als zoodanig eene elasticiteit bezit welke eene zuivere staatsinstelling ten eenen male missen zou, goedkooper te administreeren valt dan zulks door daartoe aangestelde Staatsambtenaren kan geschieden, onafhankelijker tegenover allen is dan wanneer het fonds van de Regeering afhing, goedkooper | |
[pagina 362]
| |
en veiliger dan eenige particuliere levensverzekering, verdient ten volle overweging en schijnt voor tegenspraak niet vatbaar. De oprichting van het fonds is eene weldaad geweest. Wie kan zeggen hoe groot die weldaad was? Zeker is niets gemakkelijker dan om thans op de fouten te wijzen, welke bij de oprichting van dit fonds zijn begaan. Het gemis aan kapitaal, het gemis van alle berekening doet thans, nu ieder mensch weet dat dergelijke zaken bij het in 't leven roepen van dergelijk eene instelling onmisbaar zijn, schier vragen of die oprichting in 1817 inderdaad een ernstig werk is geweest. Maar ten onrechte. Dat groote naïveteit bij de stichters voorzat is niet te ontkennen. Doch hoe kon het anders? Niemand was toen in staat over zulk eene zaak licht te doen schijnen. Zijn niet geheel de wetenschappelijke beoefening der statistiek, alle vertrouwbare sterftetafels, de gansche leer van mortaliteit en morbiliteit, zijn ze niet alle vruchten van veel later jaren? Het ideaal in deze, bestaande in een kapitaal waarvan de interessen met de contributiën voldoende zijn om de te verleenen pensioenen uit te keeren, was toenmaals onbekend. Laat ons dankbaar zijn voor het naïef geloof der stichters. Het heeft ook hier iets goeds gewerkt. De oprichters erkennen hun gemis aan wetenschappelijke kennis. Zij meenden niet dat zij het begrepen hadden. Zij gaven hun reglement als eene proeve, beseffende hoeveel eraan ontbrak. Het fonds dat zij in 't leven riepen is, zij het ook onder struikelen en strijden, trots al de gebreken van onvoldoende reglementen, toch thans 76 jaar oud. Wat zware stormen heeft het doorstaan! Zou onze tijd, binnen zulk een kort bestek, iets dergelijks als in 1817 gecreëerd werd tot stand kunnen brengen? De aard onzer Staatshuishouding doet het betwijfelen. Maar al te dikwijls is het of deze hare kracht verspilt in het eindeloos inwinnen en overwegen van adviezen. Zoo komen wonderen van scherpzinnigheid tot stand, doch waar blijft bij al die knapheid het practisch resultaat? ‘Zonder een enkelden penning in kas opgericht’ zooals Baud zich in zijne toelichting op het reglement van 1836 uitdrukte, ondervond de Directie maar al te spoedig welk eene fout daarmede was begaan. Doch vanwaar had zij dat onmisbaar kapitaal moeten bekomen? Van den Staat was het niet te eischen. Deze meende, en te recht, zelfs het surplus van de slaventax niet te mogen afstaan. Van de ambtenaren ging het nog minder. De belasting van 2½ percent van het traktement kon toch niet worden opgebracht om eerst na jaren (en hoeveel jaren?), als er kapitaal genoeg was, aan de weduwen en weezen van derden ten goede te komen. Men richtte een onderling waarborgfonds op, en meende, onbekend als men was met alle wetten op dit gebied, daarmede een veiligen weg te betreden. Waren de oorspronkelijke uitdeelingen slechts niet te hoog geweest en de bijdragen niet te laag, de schoone verwachtingen van 1817 zouden niet reeds na 10 jaren tot zulk eene ontgoocheling hebben geleid. | |
[pagina 363]
| |
Oorspronkelijk was alles even rooskleurig. Als altijd namen ook bij dit fonds de inkomsten sneller dan de uitgaven toe. In het 9de jaar na de oprichting bezat men reeds ongeveer zes ton. Doch nu begon de ellende. Met enkele uitzonderingen, daalt het kapitaal elk jaar al meer en meer, en is in 1851 tot f 10,000 teruggebracht. Lang vóór dien tijd zag de Directie het duidelijk in welke gevaren er dreigden. In 1827 lokte zij dan ook het regeeringsbesluit uit waarbij de contributiën tot 4 percent werden verhoogd en de bedeelingenGa naar voetnoot(*) met ⅕ werden verminderd. Ondanks de zeer natuurlijke reclames van belanghebbenden bleef de vermindering van kracht. Slechts op pensioenen van f 20 's maands en minder werd de kortingsmaatregel niet van toepassing verklaard. 't Was wel het minste wat de Regeering doen kon. Zijzelve, even ervaren op het stuk van fondsbeheer als ieder ander, had maar al te dikwijls de lasten van het fonds onnadenkend verzwaard door herhaaldelijk het reglement te overtreden, en goedsmoeds allerlei consideratiën gebruikend toekenning van pensioen te gelasten aan weduwen en kinderen van ambtenaren, die of in het geheel niet of slechts ten deele hunne contributiën hadden betaald. Doch de genomen maatregelen, hoe kras ook, bleken onvoldoende. Ondanks korting op pensioenen, ondanks verhooging van contributie bleef de achteruitgang bestaan. Natuurlijk moest thans het reglement worden herzien. Doch wie met die herziening te belasten? Voor zulk een veelomvattend werk hadden de directeuren het met hunne ambtsbezigheden te druk. Wel gelukte het hun eindelijk in 1831 een ontwerp aan te bieden, waarbij eene nieuwe verhooging van contributie werd voorgesteld, doch de bezwaren van Mr. P. Merkus, al werden zij door Van Sevenhoven wederlegd, staken eene spaak in het wiel. Toen twee jaren later Merkus was gewonnen en een nieuw ontwerp aan de Regeering aangeboden was, had de Gouverneur-Generaal Baud weder bedenkingen. De adjunct-secretaris der Regeering werd te hulp geroepen, om het concept over te brengen in legislatieven stijl. Doch de bezwaren van den landvoogd waren daarmede niet overwonnen. Deze kantte zich nu aan tegen de voorgestelde verlaging van pensioenen. Maar eindelijk kwam dan toch het werk der herziening in 1836 tot stand. De contributiën zouden voortaan 5 percent der traktementen bedragen, doch wat bij zulk een krank fonds wel zeer ontijdig was, ook de pensioenen werden verhoogd en voor traktementen van f 100 en minder op 20 percent daarvan, voor de andere traktementen op 16 percent, met een maximum van f 160 's maands, bepaald. Wat had men thans gewonnen? Volstrekt niets. De achteruitgang van het fonds bestendigde zich, en wel in die mate dat het fonds reddeloos, de Directie radeloos scheen. De laatste kwam in hare wanhoop op het | |
[pagina 364]
| |
reeds door Elout verworpen voorstel terug, om subsidie; nu niet uit 's lands kas, maar uit de 10 percent, welke van het excedent der winst van de Javabank, door deze, ten bate van liefdadige gestichten, aan het Gouvernement moest worden uitgekeerd. Het fonds werd dus door zijne eigen Directie met eene liefdadigheidsinstelling gelijkgesteld. Dat de Regeering aan dit voorstel geen gevolg gaf, lag voor de hand. Nu begon in 1842 eene correspondentie over het fonds, welke niet minder dan twaalf jaren duurde. Doch aan wien de schuld? Niet aan de Directie. Al daalde elk jaar het kapitaal, al werd de toekomst telken jare donkerder, de Directie hield vol, deed voorstel op voorstel, gaf advies op advies, ontwerp op ontwerp; doch 't was alles Sisyphus-werk. In plaats van dank voor haar arbeid te ontvangen, zag zij alles wat zij deed afgekeurd, soms in de meest harde termen. Het gouvernementsbesluit van 23 Mei 1851 qualificeerde zelfs het nieuwe concept-reglement der Directie als met recht en billijkheid in strijd. Inderdaad, zoo volharding onder miskenning eene deugd is, dan komt de lof daarvoor wel ten volle toe aan de Directie van het weduwen- en weezenfonds, die ondanks dat zij te recht kon klagen: alle dingen zijn tegen mij! toch den moed niet verloor, ook al dreigde het gevaar dat het burgerlijk fonds eenzelfde lot zou ondergaan als overkwam aan het militaire weduwenfonds, hetwelk, op even ondeugdelijke gronden gevestigd, in 1841, met eene schuld van f 450,000 aan den lande, insolvent werd verklaard. Het loont de moeite, de bijzonderheden dezer langdurige correspondentie in Van der K.'s boek na te gaan. Men leert er de administratieve huishouding van Staat uit kennen. Bij herhaling erkent de Regeering de noodzakelijkheid van redresmiddelen, maar altijd zoekt zij meer licht. Komt de eene adviseur met eene brandende kaars aandragen, een volgende adviseur blaast die uit en 't blijft even donker. Wat eene verspilling van tijd en van vernuft! Ieder heeft zijne eigen denkbeelden, ieder gaat zijns weegs en niemand weet waarheen. Het eenige waar men in al die jaren toe kwam was in 1845 de contributie van 5 op 6 percent te brengen. Maar zoo weinig is de Regeering van den ernst der omstandigheden doordrongen, dat zij b.v. in 1846 den hoogsten rechterlijken ambtenaar vrijstelt van contributie aan het fonds en wel op last van het Opperbestuur. Al had het protest der Directie tegen zulk eene handelwijze in 1849 billijke schadeloosstelling van het fonds ten gevolge, dat zoo iets had kunnen gebeuren toont ten duidelijkste, hoe weinig ernst met betrekking tot het fonds zoowel in Nederland als in Indië voorzat. Eindelijk scheen er verandering te zullen komen. De Gouverneur-Generaal Rochussen achtte het noodig de beraadslagingen te bekorten en stelde pertinente vragen. Aan het Opperbestuur schreef hij, dat vooral bij de toenmaals zorgvolle tijden (het was 1848) niets doen niet langer geraden was. In Nederland riep de Minister G.L. Baud de hulp in | |
[pagina 365]
| |
van den wiskundige J.G. Arbon en erkende daardoor de behoefte aan den steun der wetenschap. De laatste vond den toestand van het fonds zoo précair, dat hij geen ander redmiddel wist dan Staatshulp, bestaande in subsidie, aanvankelijk van 2½ ton 's jaars. Dit vond natuurlijk geen bijval. De Minister verkoos eene contributieverhooging tot 8 of 9 percent, en alsof er nog niet genoeg adviseurs hun licht hadden laten schijnen, werd thans ook bij den Raad van State aangeklopt. Deze had natuurlijk voor den zieke weer een ander recept. Hij wilde eene subsidie verleenen van 40- à 50duizend gulden, te verkrijgen uit boeten en confiscatiën, en de contributie stellen op 7 of 7½ percent. Werd hierin geen baat gevonden, dan adviseerde de Raad van State het fonds op te heffen en de pensioenen uit de begrooting te voldoen. Zoo had de regeering ook gehandeld met het West-Indisch weduwenpensioenfonds. De Raad van State maakte zich blijkbaar van de zaak af. Zijn advies vermeerderde slechts den berg van stukken over het fonds. Te recht oordeelde de Minister dat voor eene vergelijking van het Oost-Indische pensioenfonds met het West-Indische elke term van vergelijking ontbrak. In Februari 1851 diende de Directie wederom een nieuw concept-reglement in, waarbij de contributie tot 8% zou worden opgevoerd. Zooals te doen gebruikelijk was, werd het eerst onderworpen aan het oordeel van den Procureur-Generaal. Deze, toenmaals Mr. P. Mijer, noemde het onaannemelijk, zoowel wegens de hooge contributie, alsook wegens de extra-bijdragen bij het aangaan van huwelijken of verhooging van inkomen. Vooral dit laatste achtte hij met recht en billijkheid in strijd. Met zulke harde en bezwarende middelen mocht men volgens hem het fonds niet redden. Wel had hij medelijden met de Directie die, werd zijn advies gevolgd, zooveel arbeid voor niet zou hebben verricht en andere begrippen omtrent recht en billijkheid bleek te hebben. Doch deze moest dan bij afwijzing van haar concept zich maar met die overtuiging vergenoegen. Zij zou daarin ‘de beste voldoening vinden voor haar eigen hart’. Zoo werd door den Procureur-Generaal met hooggeplaatste en achtenswaardige mannen die geheel belangeloos ‘ten oirbaer van het Landt een lastig ambt bekleedden’ en ernstigen arbeid hadden verricht, een loopje genomen. Toen daarenboven het krenkend gouvernementsbesluit van 23 Mei 1851 nog 's Procureurs oordeel bekrachtigde, kan alleen dit wonder worden genoemd, dat niet alle drie de directeuren hunne pen bij den inktkoker nederlegden. Er was wel reden toe. Niet alleen de vorm van het voormeld besluit was krenkend, maar de krenking werd nog grievender gemaakt door de ongeschiktverklaring der Directie en de opdracht van een nieuw concept-reglement aan de Algemeene Secretarie. Aan den referendaris D. van Schreven werd nu de omwerking van den arbeid der Directie opgedragen. Deze had nog juist den tijd om voor zijn dood de niet zware taak te volbrengen, en was met zijn | |
[pagina 366]
| |
resumtiewerk op 9 Juni 1851 gereed. Nu sloeg de Procureur-Generaal een gansch anderen toon aan, en prees ‘den behagelijken vorm’. 't Was dan ook werk van de Algemeene Secretarie! Doch hoewel deze omwerking geacht werd ver boven het concept der Directie uit te steken, onvoorwaardelijk gunstig kon het oordeel niet zijn, want Mr. Mijer verklaarde van andere beginselen uit te gaan en daardoor in deze aangelegenheid moeielijk te bevredigen te zijn. Mr. Mijer had dus op dit stuk weer zijne eigen opinie. Dat had iedereen. 't Was altijd: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Met al de hoffelijkheid, waarvan deze Procureur-Generaal het geheim had, brak hij het ontwerp-Van-Schreven geheel af. Den tijd achtte hij voor vaststelling van een nieuw reglement nog niet aangebroken. Eerst moest de Raad van Indië nog gehoord worden over de opheffing van het fonds en de betaling der pensioenen uit 's lands kas. Dan moest worden afgewacht, hoe het nieuwe Regeeringsreglement dit onderwerp zou regelen. Daarenboven was het wenschelijk den invloed te kennen, welken de contributieverhooging tot 7 percent op het fonds hebben zou. In geval van nood achtte hij Staatshulp gewettigd. Zoo toonde Mr. Mijer zelf het verwijt te verdienen 'twelk hij aan de Regeering deed, nl. wel belangstelling maar geen werkdadigheid te bezitten. De Raad van Indië onderschreef het advies van den Procureur-Generaal bijna geheel, doch de Gouverneur-Generaal bleef bij zijn besluit, om buiten de Directie van het fonds om, door de Algemeene Secretarie een nieuw reglement te doen samenstellen. Toen echter de Raad van Indië zulk eene handelwijze in strijd met de billijkheid en de voorzichtigheid verklaarde te zijn, werden in October van 1851 de stukken aan het fonds toegezonden. De Directie, nog onder den indruk van de liefelijkheden haar op 21 Mei van dat jaar toegevoegd, verklaarde ronduit, dat zij het rationeeler zou hebben gevonden, indien men haar niet meer gehoord had. Doch plichtbesef won het van rancune. De gelegenheid om haar verschopt ontwerp opnieuw te verdedigen was inderdaad even ongezocht als schoon. Nu veroordeelde zij op hare beurt het werk der Secretarie, vooral op grond dat dit eene onveranderlijke heffing wilde van 7 percent, en de bedeelingen afhankelijk maakte van den toestand der kas, terwijl daarentegen het ontwerp der Directie, dat 8 percent contributie had voorgesteld, daardoor radicaal de chronische chloroze van het fonds genezen zou. De wijze waarop de Directie haar ontwerp verdedigde mocht naar het oordeel van den Raad van Indië ‘niet geheel af te keuren’ zijn, bevredigend werd het niet geacht. In buitengewone vergaderingen stelde deze Raad nu zelf een concept te zamen. Daarin werd eveneens het denkbeeld eener vaste contributie van 7 percent afgekeurd. De Gouverneur-Generaal was het daarmede eens en verklaarde zich nu niet langer een tegenstander te zijn van Staatssubsidie zoo deze noodig mocht blijken, wel van eene voorgestelde overname van het | |
[pagina 367]
| |
fonds door den Staat. In October 1852 zond hij 's Raads omwerking van het reglement, met de daarin door hem gebrachte wijzigingen aan den Minister toe. Het bij herhaling omgewerkt ontwerp mocht echter aan Zijne Excellentie niet behagen. Eene oppervlakkige inzage maakte reeds den indruk van onduidelijkheid. Hadden de omwerkers dan zoozeer ‘den behagelijken vorm’ waarin de Procureur-Generaal zich zoo verlustigd had doen verdwijnen? Hoe het zij, door den Minister werd eene geheel nieuwe behandeling der zaak noodzakelijk geacht. Tot dit doel benoemde hij op 8 November 1853 eene commissie, waarin de heeren P. Joekel, ex-president der Indische Rekenkamer, F.C. Rose, gewezen hoofd der Factory voor den Nederlandschen handel in Japan en de reeds vermelde wiskunstenaar Arbon zitting hadden. Deze commissie bood op 1 Mei 1854 haar rapport met nieuw concept en toelichting aan. Het Indisch ontwerp had haar daarbij tot grondslag gediend. Doch zooals het maar al te dikwijls gaat, ging het ook hier. Amendeeren mag op enkele punten verbetering aanbrengen, vaak wordt er het beginsel van eene wet of een reglement door verkracht en het samenstel bedorven. Het waren juist de door de commissie aangebrachte wijzigingen in het ontwerp, met name de toelating van niet-ambtenaren tot het fonds, die de wijsheid der laatste adviseurs later zouden doen betreuren, terwijl het ook blijken zou dat de rigoureuze opvoering der contributie tot 9 percent onnoodig hoog was geweest. Inderdaad, het waren de laatste adviseurs. De Raad van State, ten overvloede ook nog gehoord, rekende het reglement rijp voor afdoening, achtte de hooge contributie niet te hoog, en zoo werd op 5 Augustus 1854 de Gouverneur-Generaal uitgenoodigd het reglement met 1 Januari 1855 in werking te doen treden. Wijzigingen mocht de Indische Regeering erin maken, voor zoover geen hoofdbeginselen daardoor werden aangetast. Nadat nu aan den Raad van Indië het nieuwe reglement was toegezonden, die echter eerst de Directie van het fonds daarop wilde hooren, wat geschiedde, werd met eenige kleine wijzigingen het nieuwe reglement gearresteerd, om op 1 Januari 1855 in werking te treden. De patiënt, hoewel zwak, leefde gelukkig nog. Hij was gespaard gebleven niet door de diverse recepten der tallooze doctoren, maar door de zorg zijner pleegvaders, de Directie. De contributieverhooging in 1851 tot 7 percent had hem het noodige metaal in het bloed gebracht. Wel mocht de Directie zich thans verheugen. Schoon zij er officieel niet van blijken deed, teekende toch een der directeuren aan, dat hoezeer in de stukken niet gesproken werd van de voorstellen door de Directie gedaan, het voor haar eene groote voldoening was, na de afkeurende stem der Regeering over het door haar voorgestelde reglement toch de door haar voorgestelde middelen tot herstel van het fonds nagenoeg alle bij het in Nederland ontworpen reglement te zien | |
[pagina 368]
| |
aangenomen. Inderdaad, thans vond zij voldoening voor haar hart. Hoeveel moeite had het niet gekost het zoover te brengen. Maar ‘on ne peut contenter tout le monde et son père’. Nauwelijks afgekondigd wekte het nieuwe reglement, ondanks al de daaraan ten koste gelegde wijsheid, een storm van ontevredenheid op. Voor hen die reeds vóór 1855 deelgenoot waren, was menige bepaling dan ook inderdaad hard. Niet alleen dat de contributie op 9 percent gesteld was, alzoo circa een tiende van het traktement, maar de huwelijkscontributie was eveneens verhoogd, bij de berekening der pensioenen werden de emolumenten, ofschoon erover gecontribueerd was, buiten rekening gesloten en niet minder dan twaalf jaren dienst werden er gevorderd van den ambtenaar, voordat zijne weduwe het volle pensioen erlangen kon. De Regeering was er echter begrijpelijkerwijze niet op gesteld, om in het onder zulk een langdurigen arbeid ter wereld gekomen reglement aanstonds ingrijpende veranderingen te brengen. De Directie was daartoe meer gezind; haar lag dat regeerings-kunststuk dan ook niet zoo na aan het hart. Zij oordeelde al dadelijk zulk eene hooge contributie onnoodig. Toen nu uit de practijk al spoedig bleek welke bezwaren in de administratie, de omslachtige berekeningen en de onduidelijkheid der voorschriften veroorzaakten, toen moest de gedachte aan herziening wel gedurig meer op den voorgrond treden. Het viel niet te ontkennen, die om den schoonen vorm zoo geprezen artikelen veroorzaakten eindeloozen last. Aanhoudend waren partieele veranderingen en verklaringen noodig, en niet zelden gaven deze aanleiding tot bepaalde wijzigingen. Daarover in details te treden ligt buiten dit bestek. De tallooze Staatsbladen waarbij, soms niet in behoorlijken vorm, veranderingen werden ingevoerd, worden alle in de bijlagen op zijn wrerk door Van der K. vermeld, en in zijn boek uitvoerig besproken. Hun aantal overstelpte de Regeering. In 1865 werd dan ook door haarzelve en door den Raad van Indië het denkbeeld eener algeheele herziening geopperd. De Directie beaamde dien wensch en ook de Minister sprak in zijne depêche van 6 Juni 1866 het verlangen daarnaar uit. Maar al achtte de Directie herziening nuttig, door ondervinding geleerd sprak zij in 1867 als haar beslist gevoelen uit, dat, zou herziening eenig practisch gevolg hebben, de Regeering zelve eerst moest uitmaken welke hoofdveranderingen bij die herziening op den voorgrond zouden staan. Zij verklaarde zich bepaaldelijk niet genegen ‘om zich, zooals tot dusverre (was) geschied, vele moeiten te geven om goed gemotiveerde en geadstrueerde voorstellen tot verbetering aan de regeering voor te leggen, en dan te ondervinden, òf dat die voorstellen eenvoudig (werden) ter zijde gelegd, òf dat geheel tegenstrijdige voorstellen aan het Opperbestuur (werden) gedaan, zonder dat de gronden voor die afwijking (werden) bekend gesteld, òf dat ongegronde aanmerkingen en onverdiende gispingen tot het bestuur (werden) gericht, welke uitvoerige en | |
[pagina 369]
| |
afdoende wederlegging niet (bleek) eenige uitwerking te hebben’. De Directie mocht zoo spreken; bij de oude grieven waren in 1862 nieuwe gekomen. Zij had de administratieve huishouding van Staat nader leeren kennen, ondervonden de bazigheid van adviseurs die het gedachtenwerk van anderen niet kunnen verdragen, nooit goed genoeg vinden wat door anderen wordt opgebouwd, en ervaren ‘hoe voor haar eigenlijk een bureau de plaats der regeering innam’Ga naar voetnoot(*). Aan het billijk verlangen der Directie om althans de hoofdpunten van het verlangde herzieningswerk te mogen kennen, werd bij schrijven van den 1sten gouvernements-secretaris van 26 Februari 1868 No. 344 voldaan. Doch hoe bemoedigend het ook was, dat de hoofdpunten door de Regeering gesteld, over het geheel dezelfde waren als door de Directie reeds waren aangegeven, 't scheen dat de Directie niet meer de kracht bezat, welke tot zulk een herzieningsarbeid werd gevorderd. Het werk vlotte niet. Eindelijk bracht de amanuensis van het fonds in 1873 een concept ter tafel, doch bezwaren in den boezem zelven der Directie deden dit deponeeren. Drukke ambtsbezigheden maakten het haar leden onmogelijk persoonlijk de handen aan het werk te slaan. Ten slotte verklaarde zij in 1876 dat het haar door die ambtsbezigheden onmogelijk was, een werk zoo omvattend als dat der herziening door te zetten en verzocht zij dat een speciaal ambtenaar met de samenstelling van een nieuw reglement mocht worden belast. Mr. H. van Dissel, aanvankelijk daartoe uitverkoren, kweet zich evenmin van die opdracht. In Februari 1877 werd deze vervangen door den oud-directeur van Financiën H.J. Bool, die juist van verlof uit Nederland was teruggekeerd, op wachtgeld was gesteld, en dus tijd en versche krachten beschikbaar had. Na vier maanden was Bool met zijn arbeid gereed. Door Van der K. wordt die arbeid ‘verdienstelijk’ genoemd. Ook de Directie waardeerde het zeer en verwachtte met te meer vertrouwen dat het ‘volle erkenning’ vinden zou, daar de ontwerper het concept had opgemaakt overeenkomstig de grondslagen door de Regeering aangegeven. Doch hoe ook gewaardeerd en te waardeeren, er werden weer bezwaren gevonden. Al had de Regeering zeer bepaald de hoofdpunten van het nieuwe reglement aangegeven, de Raad van Indië achtte het noodig, dat, alvorens in eene verdere beoordeeling te treden van de grondslagen waarop een nieuw reglement rusten zou, men eerst berekenen moest, welke de geldelijke gevolgen zouden zijn van de door de Regeering aangegeven beginselen. De Regeering veroordeelde hare eigen handelwijze door dat toe te stemmen. Zij bekende naïef dat de Raad van Indië wel gelijk had en men op gissingen niet af mocht gaan. De vraag ligt voor de hand, waarom de Regeering zulks niet vroeger had bedacht. Maar om nu in het voorstel te treden van den Raad van Indië en aan eene commissie van wiskundigen die berekeningen op te dragen, daartegen had de Regeering weder bezwaar. | |
[pagina 370]
| |
Zij betwijfelde het of de macht der wiskunde wel zoover reikte. Ook achtte zij al die geleerdheid niet noodig. Haars inziens was het hier slechts de vraag, wat gedurende zeker tijdvak zou uitgekeerd zijn geworden, wanneer een maatstaf had gegolden als die in quaestie, en wat dientengevolge naar de aangenomen wijze van becijfering gecontribueerd zou moeten worden. Die vragen kon men, zoo oordeelde zij, best ter beantwoording overlaten aan de Directie van het fonds. De Directie, daartoe in September 1878 uitgenoodigd, voldeed inderdaad aan dat verzoek. Haar antwoord dagteekent van 5 December 1878. En werd dan nu het gewaardeerd ontwerp-Bool ter hand genomen? Wel neen, het bleef rusten. De Regeering had er nu op gevonden, dat de verhooging van het weezenpensioen ‘aan eene overigens wenschelijk te achten algemeene verhooging van de weduwen-pensioenen’ moest voorafgaan. Ook daarover werden berekeningen gevraagd, ook deze door de Directie gegeven. Om.... al te zamen gedeponeerd te worden. De Regeering deed verder niets. Zoo werd, zegt Van der K. te recht, de lusteloosheid der Directie om hare krachten te wijden aan een werk, dat toch met onvruchtbaarheid zou geslagen worden, volkomen gerechtvaardigd. Eerst tien jaren later, in 1888, kwam de reglementsherziening weer ter sprake. De vooruitzichten van het fonds werden niet geruststellend geacht. Thans zou de wetenschap een bondig woord meespreken. Professor Van Geer zou ten dienste van het fonds in den arm worden genomen, gelijk zulks reeds voor het militair weduwen- en weezenfonds was geschied. Men kent zijn oordeel over het militaire fonds. Maar 't was juist dat oordeel daarover, hetwelk zijne bemoeiingen met het burgerlijk fonds zoo niet afspringen dan toch vertragen deed. Beklaagde hij zich met betrekking tot het reglement van het militaire fonds dat hem de noodige gegevens niet waren verleend, dezelfde eischen zouden door den hoogleeraar zeker ook gesteld worden met betrekking tot het burgerlijk fonds. Op grond daarvan maakten Regeering en Rekenkamer bezwaren, want de vereischte gegevens waren te moeielijk verkrijgbaar, en het onderzoek zou te duur en te tijdroovend zijn. Stond het toch vooruit vast, dat, naar de theorie, millioenen aan het fonds ontbraken, met de overtuiging dat die theorie voor het fonds geen waarde had, dat dit een ‘Ding an sich’ was, niet te vergelijken met eene particuliere levensverzekering-maatschappij, wiegde de Regeering zichzelve in slaap. Inderdaad, wie zou de klacht bevredigen door Prof. Van Geer met betrekking tot het militaire fonds geslaakt, eene klacht zoo geheel toepasselijk op het burgerlijk fonds? wie een werk bezorgen, waarin ordelijk de artikelen van het reglement, met hunne geschiedenis en wijzigingen werden uiteengezet? Had men een dergelijk werk, dan eerst zou overwogen kunnen worden een geheel nieuw reglement samen te stellen, waarin de thans vigeerende bepalingen gewijzigd zouden voorkomen, overeenkomstig hetgeen de ervaring en de toestand van het fonds hadden geleerd. | |
[pagina 371]
| |
Welnu, 's Professors gegronde klacht is bevredigd geworden; zulk een werk als hij verlangde zag het licht. In plaats van zijne kracht te verspillen aan een nieuw concept-reglement, heeft de in 1890 opgetreden voorzitter van het fonds, waarschijnlijk zich spiegelende aan anderen, wier naam de geschiedenis in deze niet eens noemt, er zich niet aan gewaagd het onmogelijke te doen, maar zich aan het werk gezet, om dat tot nu toe onmogelijke mogelijk te maken. Zulk een bewijs van ijver en van zelfbeheersching verdient waardeering. Het is toch voor een directeur van eenig departement veel meer ‘standesgemäss’ een nieuw ontwerp te scheppen, dan daarvoor eenvoudig prologomena te geven. Maar 't laatste is practischer. Ontwerpen bestaan er genoeg, waartoe het deposito daarvan te vergrooten? Prologomena als wij hier ontvangen zijn niet te deponeeren; zij behouden hunne waarde. Zij sluiten tal van adviseurs den mond, en banen den weg voor grondige verbetering. Thans kan bij het werk der herziening van het reglement, de eenig degelijke, de historische methode gevolgd worden. Zoo daagt het dus in 't Oosten. Intusschen is het nog nacht, en tracht men door partieele veranderingen, verbeteringen aan te brengen waar die noodig blijken. Maar zoo talrijk zijn die amendaties geworden, dat het thans fungeerend reglement in een waren doolhof is ontaard, waarin, ja nu, met den draad van Ariadne Van der Kemp de weg kan worden gevonden, maar waarin het vroeger, zelfs voor ingewijden, hopeloos zoeken was. Steller dezes zal zich niet vermeten noch het bestaande, noch het toekomstige reglement te bespreken. Hij is daartoe onbevoegd, en ware het anders, hij zou het heirleger van adviseurs niet wenschen te vermeerderen. De beste adviezen geeft de geschiedenis van het fonds en van de artikelen van zijn reglement. Op het werk, waarin die geschiedenis wordt ontvouwd, en die geschiedenis zoowel door een sprekend en merkwaardig uitvoerig statistisch tableau, als door eene duidelijke graphische voorstelling wordt toegelichtGa naar voetnoot(*), de aandacht te vestigen, meer beoogt schrijver dezes niet. Doch 't is in den geest van dat werk, aan het kort historisch overzicht eene enkele opmerking toe te voegen, al ligt deze ook voor de hand. De (thans afgetreden) voorzitter van het fonds heeft zeker geenszins beoogd eene apologie te leveren voor de Directie dezer instelling. Daaraan bestond niet de minste behoefte. Ook verzwijgt hij het niet, waar die Directie te kort schoot, en waar hij van haar verschilt. Toch stelt juist die objectiviteit der historische uiteenzetting van het verledene de Directie in een gunstig licht. Het is reeds een merkwaardig feit, dat nooit eenige moeielijkheid schijnt bestaan te hebben om voor dit lastig | |
[pagina 372]
| |
en veelomvattend bestuur altijd de noodige personen te vinden. Het lidmaatschap der Directie van het burgerlijk weduwen- en weezenfonds was toch alles behalve uitlokkend. Voordeel was er in geen enkel opzicht aan verbonden, en waarlijk! het was geen sinecure. Een ondanks, of beter gezegd: juist door, de eindelooze rij van adviseurs slecht geredigeerd en hoogst gebrekkig reglement wierp telkens tal van hinderpalen op. Dank van de Regeering kwam in meer dan zeventig jaren slechts éénmaal voorGa naar voetnoot(*), want het pluimpje, in 1822 wegens des fondsen rooskleurigen toestand toegekend, was onverdiend en een gevolg van zelfmisleiding. Dank van het publiek heeft de Directie nooit gehad. Integendeel. De noodzakelijke verzwaring der lasten, de reglementsherzieningen, de gebreken in het reglement, bezorgden haar veel verzet, nooit eenig blijk van waardeering. De pers beschuldigde haar van onredelijkheid en onrechtvaardigheidGa naar voetnoot(†), noemde haar bureel een Augiasstal en hare leden oligarchenGa naar voetnoot(§). Treedt eindelijk een man van wetenschap op, dan toont deze in zijn rapport aan de Regeering zulk eene onbekendheid met de feiten, zoo weinig waardeering voor het pogen der Directie om eveneens de zaken wetenschappelijk af te doen, dat hij haar van plichtverzaking beschuldigt en zich zelfs niet ontziet haar het loon te verwijten dat zij niet eens ontvingGa naar voetnoot(**). De Regeering loont de Directie o.a. met het besluit van 28 Mei 1851 No. 1, loont haar veeljarigen arbeid niet alleen met bitse afkeuring, maar ook met een brevet van onvermogen, terwijl later datzelfde werk door de uitkomst gerechtvaardigd wordt. Toch gaat de Directie voort, al is haar bestaan eigenlijk eene lijdensgeschiedenis. Zij geeft het niet op, al spreekt zij bij herhaling eerlijk hare ergernis uit. Nieuwe krachten volharden in het schier hopeloos pogen naar verbetering, wel niet altijd met eene zelfde consequentie waar het de ondergeschikte punten betreft, maar toch elkander gelijk in streven. Zelfs de langdurigste correspondentie, soms over tientallen van jaren loopend, al leidt deze tot niets, put haar geduld en haar vertrouwen niet uit. Waarlijk deze zaken verdienen wel gekend te worden, en zouden grooter tekortkomingen dan men aan de Directie van het fonds ten laste leggen kan, volkomen bedekken. Doch dit is reeds te veel gezegd. Van welke eigenlijke tekortkomingen zou men de Directie met grond kunnen beschuldigen? De geheele wijze van oprichting van het fonds was eene fout, al geldt hier het ‘felix culpa’. Dit werd reeds kortelijks besproken. Maar voor die fout is de Directie niet verantwoordelijk, evenmin als voor het feit, dat bij de samenstelling van het reglement in 1854 in het geheel geen volstrekt juiste verhouding tusschen contributie en bedeeling tot grondslag werd genomen, dat elke wetenschappelijke berekening ontbrak, dat in dit reglement veel te weinig werd gegeneraliseerd. Gemis aan wetenschappelijke gegevens is daarvan de oorzaak. Men besefte slechts flauw | |
[pagina 373]
| |
die noodig te hebben. Men kende geen weg om ze te krijgen. De Nederlandsche pensioenwet voor weduwen en weezen kent deze leemten niet. Zij doet alle bijzondere gevallen in algemeene regels opgaan, maar deze wet dagteekent dan ook van het jaar 1890. Wat grenzenlooze last en moeite heeft het Indisch fonds, ten gevolge van zijn reglement niet ondervonden! Hoeveel zorg was en is er nog noodig om de eindelooze schakeeringen van gevallen te determineeren. Neem daarbij in aanmerking met welke gebrekkige middelen de Directie eene zeer uitgebreide en steeds toenemende administratie te voeren had. Eerst geheel als bijzaak behandeld, bekomt zij eerst na 43 jaar, in 1860, een eigen bureel. Ook dan nog is dit op zijn soberst ingericht, al wordt het door den Minister te weelderig geachtGa naar voetnoot(*). Zoo onvoldoende is het, dat in 1884 de Directie zich niet bij machte moet verklaren, om over de laatst verloopen tien jaren met hare debiteuren en crediteuren af te rekenen, en nog grooter achterstand voorziet. Eerst toen werd het personeel uitgebreid; eerst toen werden de stamboeken in orde gebracht. Een goed verslag dagteekent eerst van 1891. Eene balans met behoorlijke winst- en verliesrekening blijft ontbreken, maar wordt gedeeltelijk vervangen door eene kapitaalrekening, welke, eveneens in 1891, voor de gebrekkige kasrekening in de plaats kwam. Nu zal althans in de jaarverslagen een juister overzicht van ontvangsten en uitgaven mogelijk zijn, en dus een beter overzicht van 's fondsen middelen en behoeften zijn te geven. Ongeloofelijk is het feit, dat er nog nooit eene natelling van het kasgeld heeft plaats gehad en deze ook nu nog niet plaats kan hebben. De Directie cijfert maar door. Of de rekening uitkomt m.a.w. of het geld er is, weet zijzelve niet. 's Lands kas is de groote algemeene pot, waarin zij hare ontvangsten deponeert, waaruit zij voor hare uitgaven put en somtijds ook nam wat haar niet toekwam. Daardoor was het mogelijk dat het fonds zeven jaar lang rente genoot van een kapitaal dat het niet bezat. De leemten van dergelijke financieele administratie blijkt de Directie duidelijk te beseffen. Hare missive van 5 Augustus 1892 No. 1013 aan de Regeering is daarvan het bewijsGa naar voetnoot(†). Zal dat schrijven wezenlijk iets geven? Zal de Regeering het niet bij het oude laten? Op haar dan de verantwoordelijkheid ook daarvoor. Ook daarvoor, want de Regeering is de eenige verantwoordelijke voor den bestaanden toestand. Al dreigen op het oogenblik geen geldelijke bezwaren, het fonds heeft dringend behoefte aan een beter reglement. Herziening daarvan is noodig op alle punten. Eigenlijk is er geen reglement meer. Wat nu bestaat is eene lappendeken, een flikwerk van Staatsbladen. Zoo wordt het gebrekkige slechts tijdelijk verholpen. Een reglement behoort een organisch geheel te zijn. Ziedaar het gevolg der door de Regeering gevolgde methode. Zelf niet wetend wat zij willen moest, zocht zij overal om licht. Maar hoeveel wijsheid er in de hooge Staatscollegiën ook zetelen moge, hoe eminent de geraad- | |
[pagina 374]
| |
pleegde autoriteiten op hun gebied mogen zijn, hooge Staatscollegiën en hoofdambtenaren schieten met al hunne juridische en administratieve kennis op het stuk van pensioenfondsen te kort. Strenge wiskundige wetenschap is hier de basis. Was het vroeger niet mogelijk op dergelijken grondslag te bouwen, thans is het dat wel. Thans is het dat zoozeer, dat, ook al mochten er aan de samenstelling van een Indisch pensioen-reglement voor weduwen en weezen nog meer moeielijkheden zijn verbonden, dan aan de samenstelling van een dergelijk reglement voor het kleine Nederland, met een ernstigen wil ook die moeielijkheden niet onoverkomelijk zullen blijken. Maar dan verlate de Regeering ook den weg welken zij tot nog toe gevolgd is. Zij stelle hoofdbeginselen vast, en houde zich dan ook daaraan. Zij dulde het niet, dat het zoogenaamd betere telkens het goede te niet doet. Zij roepe geen wedstrijd op in scherpzinnigheid gelijk zij vroeger deed. Zoo er iets vermoeiends in Van der K.'s duidelijk en goed geschreven werk is, dan is het de last gelegen in het uit elkander houden der adviezen welke door de Regeering links en rechts worden gevraagd, bij ieder die geacht kon worden stem in het kapittel te hebben. Welke de gevolgen daarvan zijn komt in de geschiedenis van het fonds ten duidelijkste aan het licht. Het wordt door Van der K. zeer juist gezegdGa naar voetnoot(*): ‘Als men de directie steeds zich zelve had doen zijn, het fonds zou een ander aanzien gekregen hebben.’ Te recht wijst hij erop, dat ieder adviseur zijne eigen wijze van zien heeft en meent die in het kader van daaraan vreemde onderwerpen te moeten dringen; dat ‘telkens en telkens adviseurs op het oorspronkelijke werk een invloed (hebben) uitgeoefend, fataal voor de instelling, zoo reeds in 1817, zoo in 1836, zoo vóór en na dien tijdGa naar voetnoot(†)’; dat ‘in weerwil van alle of (juist) ten gevolge van zoovele adviezen, ook uit het oogpunt van redactie inzonderheid zeer slecht werk is geleverd’Ga naar voetnoot(§). Zoo is het. Wat de eene geleerde als wijsheid verkondigt, straks komt nog een geleerder die het wegredeneert. Adviseurs zijn ‘bazig’Ga naar voetnoot(**); het werk van een ander is hun nooit goed genoeg. Gaat men op hen af dan ontstaat er een omslag, een wikken en wegen, een correspondeeren, een opwerpen van bedenkingen, een amendeeren, critiseeren, deprecieeren, waarbij de lankmoedigste zelfs wanhopend worden moet. Zoo komt geen wet tot stand. Wat ook door vereenigde krachten moge uitgewerkt worden, wetgevende kracht is persoonlijk bezit. Ook als de Regeering het concipieeren van eene wet of een reglement aan een ander opdraagt dan mag zij daarbij de leiding nooit uit hare handen geven. Juist dit is het, waaronder het Oost-Indisch burgerlijk weduwen- en weezenfonds nog altijd lijdt. Is het boek van Van der K. belangrijk voor de historie van het fonds, en van zijne reglementen, het is dat nog meer door de objectieve aantooning van de eigenaardige houding, welke tegenover de Directie steeds | |
[pagina 375]
| |
door de Regeering aangenomen is. Zij vertrouwt het bestuur van het fonds aan de Directie toe, maar bindt deze handen en voeten. Of juister, niet de Regeering doet zulks, maar zij laat toe dat anderen het doen. Grijpt hare hand soms ook al eens in, doorgaans laat zij anderen den baas spelen. Staatslichamen en hoofdambtenaren geven altegader hunne wijsheid ten beste, maar ieder breekt af wat de ander opbouwde, en òf niets komt tot stand, òf wat er komt is lapwerk. Zoo blijft alles met lamheid geslagen. Zoo wordt ook de ijverigste en bekwaamste ontmoedigd omdat hij het vooruit berekenen kan, dat al zijn inspannende arbeid toch ten slotte slechts wordt gedeponeerd. Een geduld als dat van het fondsbestuur wordt er zelfs door uitgeput. Daarom is Van der K.'s boek een spiegel. De Regeering kan er zichzelve uit leeren kennen, en al die hooge collegiën van Staat en al die hooge Staatsbeambten. Zij kunnen eruit zien, dat men doorkneed kan zijn in wijsheid, vergrijsd door studie, en toch niet op de hoogte wezen van de kennis welke er voor eene pensioenwet wordt vereischt. Merkwaardig, in al die lange adviezen wordt over alles gesproken, maar van historie en wiskunde wordt bijna niet gerept. Zoo blijft alles dilettantenwerk. En, wij zien het wederom hier bevestigd, een dilettant kent geen scrupules. Hij beweegt zich zelfs, met meer dan gepaste vrijmoedigheid, ook op het strengst gereserveerd terrein. De tijd voor het dilettantisme is ook in Indië voorbij. Na een werk als het besprokene kan het ook het weduwen- en weezenfonds niet meer mishandelen. Bij de aanstaande herziening kan de oude methode onmogelijk worden gevolgd. Wanneer zal die herziening plaats hebben? Of men in Indië er den stoot toe zal geven is meer dan twijfelachtig. Maar het geldt hier zoowel een Nederlandsch als een Indisch belang. Moge de auteur van dit werk, als hij straks zijne Indische loopbaan gesloten heeft, zijne nooit uitgeputte werkkracht aan het burgerlijk weduwen- en weezenfonds blijven wijden. Maar of hij lid zij of niet van de commissie, aan welke eene grondige herziening van het reglement op de door de Regeering aangegeven beginselen, zal dienen te worden opgedragen, zijn boek zal bij dien arbeid een onmisbare leiddraad zijn. In het licht der historie door hem onthuld, met de wetenschap als stuurman, zal om in beeld te spreken, het scheepje, dat als kostelijke lading het welzijn van talloos vele onverzorgden bergt, de talrijke riffen ontwijken kunnen, waarop het, ondanks zooveel ambtenaarswijsheid, vroeger bijna te pletter ging en thans nog herhaaldelijk stoot. Laten dan de stuurlui aan den wal het onder elkander beter weten, wetenschap en practijk vereenigd zullen tot een resultaat leiden, dat minder teleurstelling zal baren dan het gevolg is geweest van al de fijne scherpzinnigheden der Indische bureaucratie. Zuidman. |
|