| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. W. Scheffer, Over wijsbegeerte van den godsdienst. Drie opstellen. - Leiden, S.C. van Doesburgh.
Het eerste dezer drie opstellen: ‘Een drietal vragen aan prof. Rauwenhoff betreffende het ontstaan van den godsdienst’, is een herdruk van een artikel, in Januari 1886 geplaatst in het Theologisch Tijdschrift en gericht tegen eene studie van Prof. Rauwenhoff over: ‘Het ontstaan van den godsdienst’, in 1885 in datzelfde tijdschrift verschenen, later in zijne Wijsbegeerte van den Godsdienst nagenoeg onveranderd overgenomen. Het richt zich achtereenvolgens: 1o. tegen Rauwenhoff's stelling, dat de vraag naar den oorsprong van den godsdienst eene zuiver zielkundig-wijsgeerige quaestie is; 2o. tegen diens bewering, dat wij bij de bepaling van het wezen van den godsdienst hebben uit te gaan van het eigen godsdienstig bewustzijn en dat wezen hebben te zoeken in wat op het hoogste standpunt als de hoofdzaak in den godsdienst wordt erkend; 3o. tegen zijne absolute verwerping der stelling, dat wij in den laagsten thans bestaanden godsdienst den oorspronkelijken vorm van allen godsdienst hebben te erkennen. Op o.i. deugdelijke gronden betoogt dan de auteur, ad 1um, dat genoemde vraag in de eerste plaats een historisch, wel te verstaan historisch-psychologisch vraagstuk is; ad 2um, dat R. hier wezen en idee verwart en ten onrechte voor de wetenschappelijke de religieuze waardeering in de plaats stelt; ad 3ium, dat bedoelde stelling in haar geheel onhoudbaar moge zijn, maar daarin toch een gewichtig deel waarheid ligt, deze nl., dat de laagste thans nog bestaande godsdienst eene wederga van den primitieven godsdienst des menschdoms is. In het tweede opstel is hieraan thans eene ‘Nalezing’ toegevoegd, waarin een en ander nader ontwikkeld en tegen de bestrijding van R. in zijne Wijsbegeerte van den Godsdienst gehandhaafd wordt.
In het derde opstel: ‘Mijne wereldbeschouwing’, ontwikkelt de schrijver zijne opvatting van den waren, ideëelen godsdienst, wederom naar aanleiding van en, tot op zekere hoogte althans, in tegenstelling met het door Rauwenhoff gegevene. Bouwt R. den godsdienst uitsluitend op de ervaring eener in het geweten gebiedend en bindend optredende zedelijke macht, S. erkent ook in deze ervaring een gewichtigen factor van godsdienstig geloof, maar meent, dat zij hare volle beteekenis als zoodanig eerst verkrijgt in verband met de algemeene ervaring, die ons - zooals hij met bestrijding der materialistische
| |
| |
theorie tracht aan te toonen - overal, op het gebied van natuur en geestesleven beide, heenwijst naar eene redelijke kracht als laatsten grond der verschijnselen, als het metaphysische element der natuur. Zoo het godsdienstig geloof op breederen grondslag dan R. bouwende, omschrijft hij den godsdienst - in afwijking van R., die dien vereenzelvigt met erkenning en eerbiediging eener zedelijke wereldorde, - als in innige betrekking zich stellen met de ééne, redelijk-zedelijke natuurkracht, die, zóó in ons werkende, dat zij ons tot het zedelijk goede dringt, dit goede in ons vestigt en ons daardoor zedelijk gelukkig maakt, alle vereischten bezit, om onzen eerbied, ons vertrouwen en onze liefde te wekken, en met het oog op wie hij voor zich dan herhaalt, wat J.G. Fichte met het oog op de zedelijke wereldorde, als zijn God, verklaarde: ‘Wir bedürfen keines andern Gottes und können keinen andern fassen.’ Mag men nu ook bij enkele objecties, hier tegen het materialisme ingebracht, een vraagteeken meenen te moeten stellen, eene enkele maal ook de vraag in zich voelen opkomen, of schrijver wel volkomen billijk is tegenover R., b.v. waar hij dezen op grond van - immers ook voor den meest overtuigden monist niet te vermijden - dualistisch klinkende uitdrukkingen verdenkt van ‘bovenzinnelijk’, nog weer te verstaan in den zin van ‘buitenzinnelijk, bovennatuurlijk’, dat neemt niet weg, dat hier in een kort bestek veel gezegd wordt, wat ernstige overweging waard is en waarvan wij slechts kunnen betreuren, dat het in zoo kort bestek, als het ware enkel aanstippenderwijze, gezegd wordt, niet meer uitvoerig ontwikkeld, waardoor het ongetwijfeld in overtuigingskracht aanmerkelijk zou hebben gewonnen.
G.
B.
| |
Dr. Heinrich Janke. Overbevolking, hoe haar te voorkomen. Practische toepassing van het Nieuw-Malthusianisme volgens nieuwste beschouwingen der wetenschap. - De Rijp, J.W. Van Raven.
Wie de schrijver is, van wiens werk hierboven de titel afgeschreven staat, is ons onbekend, ofschoon hij blijkens eigen mededeeling niet alleen over de theorie van Malthus omnem rem scibilem et quaedam alia heeft te boek gesteld, maar ook in een in 1883 te Berlijn uitgegeven werk landverpachting en grondeigendom heeft behandeld. De mogelijkheid, dat deze onbekendheid den schrijver dezer beoordeeling tot schande zal worden aangerekend, schijnt bij de lezing van dit werkje gering, want de vele gebreken en dwalingen doen het alle aanspraak op wetenschappelijke waarde verbeuren, hoeveel pretensie het daarop door zijn breeden opzet maakt. Het overzicht zoowel van de bevolkingsleer van Malthus als van het oordeel, daarover door een aantal bekende en onbekende, oude en nieuwe oeconomisten en andere schrijvers uitgesproken, munt uit door onvolledigheid, oppervlakkigheid en onduidelijkheid. De lezer, die het onderwerp kent, komt van de lezing met eene bloote teleurstelling af, maar slechter werkt het boekske voor hen, die van het daarin schijnbaar zoo grondig behandeld onderwerp op de hoogte willen komen. Want zij verkrijgen daardoor niets anders dan eene onvolledige, onjuiste, verwarde voorstelling van de quaestie, welke te noodlottiger werkt door hun gemis aan critiek wegens onbekendheid met de zaak zelve. Willen zij, veel korter maar ook veel duidelijker, dan in dit ongenietbaar werkje geschiedt, de hoofdtrekken van Malthus' bevolkingsleer kennen leeren, dan
| |
| |
hebben zij slechts na te lezen, wat Pierson in zijn Leerboek, deel I, hoofdstuk III, § 2, met zijne gewone helderheid en eenvoudigheid daarover zegt; zij zullen dan tevens over het werk van dezen omslachtigen Duitscher een ongunstig doch billijk oordeel kunnen vellen. Malthus' theorie is kortelijk de volgende: de toeneming der bevolking, wanneer zij niet door ongunstige omstandigheden, hoofdzakelijk ondeugd en armoede, wordt tegengehouden, is oneindig veel sterker dan de toeneming der vruchtbaarheid van den grond; oefenden die ongunstige omstandigheden haar invloed niet uit, dan zou de aardbol binnen betrekkelijk korten tijd meer bewoners dragen, dan hij voeden kan; daarom behoort een nieuwe factor daaraan te gemoet te komen, de door hem dus genoemde moral restraint, beperking van huwelijken en van geboorten. Men ziet in deze omschrijving juist het verschil van het Malthusianisme, dat eene oeconomische theorie, en het zoogenaamd Nieuw-Malthusianisme, dat iets anders is en welk laatste ons hier niet behoeft bezig te houden. In plaats van eene dergelijke korte, doch de hoofdzaken der theorie bevattende beschrijving bezigt de Duitsche schrijver een geduchten omhaal. Van de vroegste tijden af haalt hij, vele bladzijden lang, allerlei phantastische beschouwingen, die bij het geheel ontbreken van alle historische gegevens totaal in de lucht hangen, over den loop der bevolking op, om ten slotte tot de volgende beuzelachtige conclusie te komen: ‘Uit den loop der wereldgeschiedenis blijkt ten minste onmiskenbaar, dat volksstammen, die een kleinen oorsprong hadden, zich in den loop der tijden tot Staten, soms zelfs tot groote rijken door het aangroeien der bevolking ontwikkelen, maar dan dikwijls na weinig eeuwen weer ondergaan om voor andere volken plaats te maken. Het machtige rijk der Romeinen en de heerschappij der Mongolen zijn ook eenmaal ondergegaan.’ In historischen zin niet veel minder dan een
axioma, maar waarbij de populationistiek in de verste verte niet betrokken is. Of moet men den aanwas van het Romeinsche rijk ‘door het aangroeien der bevolking’, het verval en den ondergang ervan door de afneming van het zielental verklaren?
De schrijver haalt van een aantal oeconomisten hun oordeel over de theorie van Malthus aan, maar velen van de besten - we noemen alleen Everett, Carey, J.B. Say, Jos. Garnier - laat hij links liggen, en wat hij van anderen aanhaalt, is schromelijk onvolledig of onjuist. Zoo vindt men in de twee bladzijden, aan Bastiat gewijd, geen spoor van de door hem tegen Malthus geopperde theorie van de progressie der hoogere oeconomische behoeften, welke ook een der elementen van Pierson's critiek van het Malthusianisme uitmaakt. En hoewel wij eerlijk bekennen, alle werken van alle schrijvers, door Dr. Janke aangehaald, niet te kennen, de ontdekking van zijne oppervlakkige en slordige wijze van werken, waar wij hem konden controleeren, maakt ons wantrouwig ook in de andere gevallen.
Ook met den vertaler heeft de Duitsche auteur het slecht getroffen. Het oorspronkelijke zal begrijpelijkerwijze, wegens het onverbreekbaar verband tusschen inhoud en vorm, onduidelijk, log en zwaar van stijl zijn; maar 't is, alsof de vertaler het erop toegelegd heeft die gebreken nog te overdrijven; zijne uitspattingen op het gebied van germanismen dragen niet weinig daartoe bij. Nu en dan is de stijl zóó onduidelijk, dat men vermoedt, dat hij het oorspronkelijke niet te best begrepen heeft; dit nu kan aan beiden liggen, en wij willen gaarne aannemen, dat de schuld bij den Duitscher is.
| |
| |
| |
Greville E. Matheson. About Holland, a practical guide for visitors. - London, Simpkin Marshall Kent & Co.
Bij onze Noorderbroeders. Reisindrukken uit Holland, door Aug. Gittée, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Luik. Met twaalf teekeningen door A. Heins en eene kaart. - Gent, J. Vuylsteke.
Het eerstvermeld boekje is uitgegeven met het oog op de behoeften en de belangen van de stoomvaartmaatschappij ‘Zeeland’, tegen welker tot kort geleden kortste verbindingslijn van Engeland met het vasteland over Vlissingen-Queensborough door den spoorweg van Rotterdam naar den Hoek van Holland zulk een gevaarlijke concurrent is opgestaan. Het reclame-karakter doet echter aan den inhoud volstrekt geen afbreuk; het geeft een beknopt reisplan door ons vaderland aan, waarbij alle deelen des lands en de voornaamste steden bezocht worden, terwijl de mededeelingen en bijzonderheden van allerlei aard, die omtrent de verschillende plaatsen voorkomen, hoe onvolledig en oppervlakkig ze ook wegens het korte bestek zijn, geen enkel oogenblik ergernis of lachlust opwekken. Trouwens, in elk tijdvak der geschiedenis zijn de beste boeken over ons vaderland, hetzij ze onze historie hetzij land en volk tot onderwerp hadden, door Engelschen geschreven, die door hunne nauwkeurigheid, hunne scherpe waarneming en hun billijk oordeel zich verre verhieven boven schrijvers van andere nationaliteit, ook al behoorden die tot de meest geestige natie van het heelal en al konden zij zich met den naam van Victor Hugo noemen.
Gelijk gezegd is, op volledigheid kan dit nog geen tweehonderd bladzijden in klein formaat tellend boekje geen aanspraak maken, maar het stipt met juistheid en oordeel de eigenaardigheden van ons land aan en doet voor elke plaats zulke korte doch juiste aanwijzingen, dat de toerist, die het als gids medeneemt op een tochtje door Nederland, het alleen aan eigen schuld of gebrek te wijten heeft, indien hij niet al het bezienswaardige van ons vaderland onder de oogen krijgt of zich daarover een verkeerd oordeel vormt. De omslag is aardig geteekend, en van de kaartjes en plattegronden, de veelvuldige photographieën en houtsneden, die in het boekje voorkomen, kan geen kwaad worden gezegd.
Het tweede aan Nederland gewijde werkje is veel meer dan een reizigersgids. Zoowel wegens den inhoud als wegens den letterkundigen vorm staat het hooger. Het is door het Willemsfonds uitgegeven en door den auteur toegewijd ‘aan de herleving van den nationalen volksgeest in Vlaanderen’.
Met veel waardeering, die hem allesbehalve verblindt voor hetgeen hem benoorden den Moerdijk minder aanbevelenswaardig voorkwam, doet de heer Gittée verslag van wat hij zijne ‘verkenningstochten in het Noorden’ noemt, ondernomen met het doel om land en volk te leeren kennen, dat met het zijne, al was 't alleen historisch, zooveel gemeen heeft en dat de Vlamingen slechts bij uitzondering van eigen aanschouwing kennen. Deze tochtjes nu zijn gedaan met open oog en scherp oordeel, niet beide ingespannen om fouten te ontdekken en op de kaak te stellen, maar om de overeenkomst en het verschil te doen uitkomen in volksaard, maatschappelijke toestanden en gebruiken, zeden en gewoonten, welke in ons land van die in de meest Vlaamsch gebleven, dus minst van den gemeenschappelijken oorsprong afgeweken deelen van België zoozeer verschillen, dat men dikwijls moeite
| |
| |
heeft te gelooven, dat de beide volken eenige eeuwen geleden nagenoeg dezelfde historie hebben gehad. Voeg bij deze op zichzelf reeds belangwekkende studie eene groote welwillendheid van den Zuidelijken broeder voor zijne stamgenooten uit het Noorderland, en men zal gevoelen, hoe belangrijk en belangwekkend, ook voor Nederland, het in dit werkje uitgesproken oordeel van een beschaafd, wetenschappelijk gevormd man is, die, schoon taalverwant en stamverwant, toch buiten veel van onze nationale eigenaardigheden, inzichten, oordeelvellingen - ook vooroordeelen - staat.
Dit is geen eigenlijk reisboek, al volgt de schrijver zekere reisroute in zijne beschrijving van het land en al voegt hij daarbij eene duidelijke kaart en een dozijn vlugge schetsen uit verschillende Nederlandsche steden, afkomstig van denzelfden Heins, wiens andere Holland-schetsjes hier een jaar geleden aangekondigd werden. Niet alleen aan de uiterlijkheden van land en volk heeft de schrijver zijne aandacht gewijd, maar twee zijner tien hoofdstukken, en niet de minst belangrijke, betreffen onze ‘Intellectueele toestanden’, waarover hij een gunstig en wel gemotiveerd oordeel velt, terwijl in het laatste hoofdstuk: ‘Het schilderachtige Nederland’, zijne artistieke natuur zich in keurige beschrijvingen openbaart.
Wanneer onze veel te talrijke Nurksen, die uit onwetendheid of eigenwijsheid niet anders dan smalend over hun vaderland praten, dit keurig boekje eens wilden lezen en den inhoud ter harte nemen, dan zou de verdienstelijke auteur, nevens zijne eigenlijke bedoeling, een zeer groot succes kunnen behalen en aan Nederland zelf een grooten dienst hebben bewezen.
| |
De Liederdichter, door Julius Stinde, 1 dl. - Arnhem, Gebr. E. en M. Cohen.
Men zond ons De Liederdichter ter aankondiging, met de mededeeling, dat dit werk een der nummers was van de goedkoope uitgave van de werken van Julius Stinde. Een echt staal van Stinde's kunst schijnt ons echter het boek niet. Wie de meer bekende werken van den schrijver heeft gelezen en met Frau Buchholz kennis heeft gemaakt, zal zich niet kunnen voorstellen, dat De Liederdichter een geschrift van denzelfden auteur is. Het is de geschiedenis van een jongen man, die naar Berlijn is gekomen, om er te studeeren. Door tantes opgevoed en zooveel mogelijk bewaakt voor zijn vertrek naar de academie, raakt de arme jongen al spoedig in de groote stad de kluts kwijt, laat zich afzetten door een vermeenden vriend, trekt zich alles veel te sterk aan en sterft ten slotte - aan Berlijn, zooals zijne verpleegster de ziekte noemt. Deze of liever soortgelijke stof is herhaaldelijk behandeld en o.i. beter, dan hier door Stinde is geschied. We hebben hier te doen met een werk, dat de schrijver òf van vroeger nog had liggen òf te spoedig in het licht heeft gegeven.
Wij kennen echter het meerendeel van zijne andere scheppingen en op al die verfrisschende en prikkelende historiën zou men zelfs een slecht gelukt boek wel kunnen toenemen - en slecht is De Liederdichter niet; het werk is alleen niet af.
De uitgaaf is op flink papier gedrukt in een heel handig formaat en de vertaling is toevertrouwd aan de hand van een onzer bekwaamste letterkundigen. Gebr. Cohen hebben dus alles gedaan, om Stinde netjes te presenteeren; mogen velen kennis met hem maken; het zal hen niet berouwen.
G.
| |
| |
| |
Werkelijk weduwnaar. Uit het Engelsch van Rhoda Broughton door Wouter, 1 dl. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Wie kan zich troosteloozer figuur voorstellen dan een zwak man, die eene flinke vrouw heeft verloren? Ja, toch, Rhoda Broughton weet nog een beklagenswaardiger schepsel te schilderen. Van zijne jeugd af bedeesd, zwak en ziekelijk, is Eduard Lygon steeds door Anna Lambart geholpen en gesteund; sedert zij zijne vrouw is, heeft zij al de verdrietelijkheden des levens voor hem gedragen, sterk en gezond als ze is. Daar ontvalt hem plotseling Anna - en natuurlijk laat zich geen troost vinden voor dezen arme, die letterlijk alles met haar verliest.
Met groot talent heeft Rhoda Broughton den toestand van den armen weduwnaar in het kleine Oxford weten te schilderen en even bekwaam heeft zij de sluwe wijze beschreven, waarop eene trouwlustige jongedame hem tot een tweede huwelijk weet te brengen, dat evenwel niet langer duurt dan een paar dagen. Het boek is een geheel, dat volkomen logisch is ineengezet.
Wij bevelen gaarne de lezing aan.
G.
|
|