| |
| |
| |
Uit den vreemde,
meegedeeld door mevr. van Westrheene.
De wraak van mijnheer Meerditt.
‘Van alle mogelijke bemoeiallen, die overal haren neus insteken, is zij de ergste!’ riep Mijnheer Meerditt. ‘Wat gaat het haar aan; welk belang heeft zij erbij, of ik den menschen den vrijen loop op mijnen eigen grond wil geven of niet? Zal zij mij de schade vergoeden van het platgetrapte koren en van het vernielen en verslijten van mijne hekken en palen?’
‘Kom, kom, Mijnheer,’ antwoordde de advocaat, ‘die slijtage van de palen zal nog wel te overzien zijn; die houden het een menschenleven wel uit.’
‘Gij weet er wat van!’ snauwde Mijnheer Meerditt. ‘Het zal mij pleizier doen, als gij u bij zaken bepaalt, waarvan gij verstand hebt, en het oordeel over mijne belangen aan mij overlaat; ik kan u zeggen, dat die vrije toegang mij jaarlijks honderden guldens kost. Indien de menschen met een paadje dwars door het koren tevreden waren en nergens anders liepen! Maar neen, zij moeten overal doordringen en overal zwerven en in het jonge koren gaan liggen slapen, alsof ik mijn land bebouwde om matrassen voor hen te bezorgen! Geen mensch zou eene aanmerking op mijne afsluiting gemaakt hebben, als die vrouw er zich niet mede had bemoeid; als zij er niet was, had ik gerust mijnen gang kunnen gaan; met twee of drie hekken en eene heg van hagedoorn ertegenaan zou alles beschikt geweest zijn. Maar neen, zij is een van die zoogenaamde goedhartige wezens, die niet kunnen uitstaan, dat de arme lui te kort komen; zij moeten over alles ach en wee roepen. Zij heeft eene tong zoo lang als mijn arm en zoo schel als de klepel van de kerkklok. En natuurlijk! Als de menschen eenmaal hebben hooren uitbazuinen, dat zij hier of daar recht op hebben en dat zij van dat recht beroofd worden, vinden zij zich verongelijkt en maken een rumoer en eene beweging, dat iemand hooren en zien vergaat; en zijzelve begeert niet over mijn land te gaan. Wat kan het haar schelen, dat Jan, Piet of Klaas tien minuten verder moeten loopen, als zij den straatweg gaan; wat behoeft zij het geheele dorp in opstand te brengen?’
‘Juffrouw Halverweg is bijzonder goedhartig,’ herhaalde de advocaat, ‘en zooals de meeste vrouwen doen, bekijkt zij de quaesties van éénen kant; ongelukkig is ditmaal die kant niet de uwe, Mijnheer.’
| |
| |
‘Ik zal voor mijn recht strijden!’ riep Mijnheer Meerditt; ‘en al moest ik procedeeren, totdat ik geenen cent meer bezit en er op iederen duimbreed land hypotheek ligt, ik verkies niet, dat die oude kat mij op die manier regeert.’
De advocaat wreef bedaard in zijne handen en zette een afkeurend gezicht.
‘Het is de vraag maar,’ zeide hij langzaam, ‘of het niet beter zou wezen, dat gij toegaaft; het moet er toch eens toe komen. Gij hebt, ongelukkig, de wet tegen u en indien gij moet toegeven, is het beter van den nood eene deugd te maken, het weinig schadelijk te doen en u te houden, alsof gij het uit vrijen wil deedt.’
‘Ik wil niet toegeven,’ herhaalde Mijnheer Meerditt, doch op minder vasten toon dan te voren. ‘Die oude bemoeial! Nu kan zij hare kwade tong vieren op alle theepartijtjes, waar zij komt. Het is, alsof ik erbij was.’
En hij begon de stem van Juffrouw Halverweg na te bootsen: ‘“Mijnheer Meerditt heeft tòch moeten toegeven en dien armen menschen moeten toestaan naar verkiezing door zijn bouwland te loopen; dat hebben zij alléén aan mij te danken, omdat ik er hen op gewezen heb, dat zij van hun oud recht gebruik moesten maken. Die hardvochtige kerel, die een arm mensch nog tracht te benadeelen!” enz. enz. Bah, het is misselijk!’
‘Het is onaangenaam, zeker, zeer onaangenaam,’ stemde de advocaat toe. ‘Doch ééne onaangenaamheid is altoos beter dan twee, en de menschen zullen niets minder misbruik maken van hun recht op eenen doorgang van uw land, omdat gij eenen hoop geld met procedeeren hebt verloren.’
‘Als ik het haar ooit kan betaald zetten, zal ik het niet laten, zoo waar als ik William Meerditt heet! Juffrouw Halverweg is nog niet van mij af... nog lang niet!’
De advocaat begon te lachen.
‘O, natuurlijk; als gij ooit eene kans hadt om het blaadje om te keeren en het veilig en wettig doen kondt, zou ik de laatste zijn, die u zou willen tegenhouden, Mijnheer. Waarom zou ik? Voor mij zijn het zaken, niets dan zaken.’
‘En dàt zal mijne zaak wezen,’ antwoordde Mijnheer Meerditt. ‘Ik zal op haar letten; zij heeft nu reeds veel te dikwijls haren neus in mijne zaken gestoken, die oude heks! Ik zou haar raden op te passen, dat zij er zonder kleerscheuren afkomt, zij, die zoo graag een ander bij de kleeren pakt en er haren vinger insteekt; als ik maar wist, wáár ik haar pakken kon; maar ik kom er wel achter, dat beloof ik u!’
‘Ga uwen gang, Mijnheer Meerditt,’ antwoordde de advocaat-procureur met een pleizierig gezicht; ‘toe maar!’
* * *
‘Saartje, mijne lieveling,’ zeide de jonge Frans Meerditt teeder en sloeg zijnen arm om de leest van het mooie meisje, dat naast hem stond onder eenen van de boomen in het eikenboschje, het geliefkoosde plekje voor hunne bijeenkomsten. ‘Hoelang zou het nog duren, eer uwe tante hare ergernis vergeet? Wanneer zal ik eindelijk eens weer mogen komen theedrinken in de gezellige blauwe kamer? Wat was het prettig: gij voor het theeblad en uwe tante Prudentia bij het raam of bij den haard, honderd uit vertellende van arme menschen en zieke menschen en menschen, die maar niet willen
| |
| |
oppassen. Wij beidjes luisterden er niet naar en zeiden af en toe ja of neen zonder erbij te denken; wij hadden het veel te druk met elkander. Ja, wat was het prettig! Zou het nooit weer gebeuren?’
‘O, ja wel,’ antwoordde Saartje bemoedigend; ‘als eerst die ongelukkige geschiedenis over het recht van doorgang maar uit de wereld is. Tante is vreeselijk boos op uwen vader en al is het niet billijk, het is toch niet onnatuurlijk, dat zij hare verontwaardiging op u verhaalt. In den grond heeft tante toch gelijk; ik geloof, dat tante Prudentia de dingen altijd goed inziet.’
‘Hm!’ zeide de jonge man, ‘dat is de vraag. In alle geval spijt het mij erg, dat zij over die quaestie begonnen is. De weinige menschen, die nu op hun recht staan, vonden er volstrekt geen bezwaar in een eindje om te loopen en het heeft mijnen vader sterk verbitterd. Het zal nog lang eene bron van verdriet zijn voor ons, lieveling, want zij zijn beiden zoo..’
Frans sprak niet door.
‘Zoo doorzettend,’ deed Saartje hem glimlachend aan de hand.
‘Ja, laat het ons zoo noemen,’ was zijn antwoord, terwijl hij, trotsch op haar bezit, naar haar overboog. Zij zag er ook zoo lief uit en ondanks hare jonge lieftalligheid lag er een trek om haren mond, die van dezelfde kracht van doorzetten getuigde, als hare tante kenmerkte. ‘Ik ben bang, dat het er treurig voor ons zal uitzien, wanneer uwe tante haren zin krijgt en mijn vader in het ongelijk wordt gesteld; ik geloof niet, dat hij het haar ooit zal vergeven.’
‘Wat beteekent de geheele zaak eigenlijk?’ zeide Saartje. ‘Wat doet het ertoe, of de menschen het stuk land oversteken of dat zij erom heenloopen? Er zijn hier, zoo te zeggen, geene afstanden, en de menschen, voor wie het iets uitmaakt, zijn gemakkelijk te tellen. Een paar arbeiders in de week en een vrijend paartje op Zondag, dat behoefde uwen vader toch zoo niet te hinderen.’
Frans lachte haar uit.
‘Gij neemt het natuurlijk voor de vrijende paartjes op,’ plaagde hij; ‘ik ook; maar ziet gij, het is mijnen vader om het beginsel te doen, onverschillig of er weinig dan of er veel menschen tegen zijnen wil op zijn eigen land loopen.’
‘Laat ons liever over iets anders praten,’ zeide Saartje; ‘ik heb nog slechts tien minuten en wij hebben al onzen tijd aan dien onzin verpraat.’
Zij zag er zóó allerliefst uit onder dat pruttelen, dat Frans terstond bereid was haren wil te volgen. Zij wandelden door en Frans was zóó welsprekend, dat er een halfuur om was, eer zij het wisten.
Saartje haalde haar horloge uit en riep verschrikt:
‘O, wat zal tante zeggen!’ en zij rende naar huis.
Onderweg keek zij nog even om om den teleurgestelden Frans toe te wuiven. Volgen mocht hij haar niet; dat was streng verboden.
Toen zij achter de boomen was verdwenen, sloeg ook hij den weg in naar zijns vaders huis.
Hij was juist bijtijds voor het tweede ontbijt, dat hij met zijnen vader alleen gebruikte en dat gekruid werd met de zonden van Juffrouw Halverweg.
Saartje kwam buiten adem thuis en vond hare tante in buitengewoon goed humeur. Zij was eene knappe, aangename vrouw, ondanks al hare bemoeiingen, waarmede zij zeer veel goed had gesticht, doch, zooals degenen
| |
| |
zeiden, die niet onvoorwaardelijk met haar waren ingenomen, ook veel kwaad. De liefdadigheid van Juffrouw Halverweg strekte zich uit tot ieder, die erom vroeg, zonder aanzien des persoons; bedelaars werden dik en vet van hare aalmoezen; onvoorspoedige menschen, zonder de geestkracht om er zich bovenop te werken, kwamen nooit vooruit, wijl zij wisten, dat zij slechts met tranen (krokodillentranen of andere) bij Juffrouw Halverweg hadden te komen om geld te krijgen. Mijnheer Meerditt beweerde, dat het dorp twintig jaren geleden, eer Juffrouw Halverweg er was komen wonen, veel welvarender was dan sedert dien tijd; dat zij als een magneet op landloopers scheen te werken.
Doch Juffrouw Halverweg trok zich niets van dat alles aan en bleef maar wollen rokjes en schortjes en bijbeltjes uitdeelen zonder te onderzoeken, hoeveel ervan verkwanseld en in jenever omgezet werd; als zij de kinderen dan, evenals te voren, zonder rokjes en schoentjes op straat in de plassen zag spelen, voorzag zij hen opnieuw en het vaste goed ging opnieuw in vloeibare waar over.
‘Hij moest wel toegeven, Saar,’ zeide de oude dame triomfantelijk, terwijl zij aan hare karbonaadjes peuzelde, ‘al is hij nog zulk een heer! Het kan mij altijd spijten, als de menschen zoo stijfhoofdig zijn, en wezenlijk, Mijnheer Meerditt is belachelijk koppig. Waarom gaf hij niet aanstonds toe, toen ik erover begon en hem zonneklaar bewees, dat hij ongelijk had? Ik zou wel eens willen weten, wat hij zich verbeeldt, dat hij die arme menschen, die toch al zoo hard moeten werken, telkens dwingt tien minuten om te loopen en hun een recht onthoudt, dat hunne voorvaders sinds onheuglijke tijden gehad hebben. Tot nog toe heb ik altijd gedacht, dat hij een goedhartig mensch was, al stond hij wat vast op zijn stuk; en dat blijf ik nog hopen. Men moet altijd het beste denken van iedereen,’ zeide de oude dame ten slotte. ‘Wilt gij nog niet een karbonaadje, Saar? Ik draag Mijnheer Meerditt volstrekt geen kwaad hart toe; hij heeft moeten toegeven en de onkosten moeten dragen bovendien; en nu die zaak erdoor is, zal ik er niet meer aan denken. Ik zal hem, zooals ik altijd placht te doen, bij de kerkdeur opwachten en hem eene hand geven in tegenwoordigheid van al de kerkgangers om hun te toonen, dat ik hem goed gezind ben. Ik hoop, dat het een lesje voor hem zal zijn. - Waar hebt gij van morgen gewandeld?’
‘In het bosch,’ zeide Saartje en kreeg eene kleur; ‘en.... en ik ben Frans Meerditt tegengekomen en hij vroeg mij, of hij niet eens weder mocht komen theedrinken, zooals vroeger. Dat mag immers wel, niet waar, tantetje? Het is nu toch bewezen, dat gij gelijk hadt; daarom kunt gij gerust edelmoedig zijn en toenadering beproeven.’
‘Dat is waar, volkomen waar,’ antwoordde Juffrouw Halverweg met een pleizierig gezicht. ‘Wel zeker, laat den armen jongen maar komen; ik heb hem altijd gaarne mogen lijden en zijne moeder was mij eene lieve vriendin, en dat is zij tot aan haren dood gebleven; wat moet zij een leven gehad hebben met dien man!’
Daar liet Saartje zich niet over uit.
Den volgenden Zondag, toen Juffrouw Halverweg in hare zwart zijden japon met haar kanten hoedje, waarop een bouquet donkere violen, met
| |
| |
Saartje uit de kerk kwam, trad zij op Mijnheer Meerditt toe, stak vriendelijk hare hand uit en vroeg: ‘Eene mooie preek, niet waar?’
Doch Mijnheer Meerditt keerde zich met een nijdig gezicht en dito geluid om zonder de hand aan te nemen. Hij raakte even aan zijnen hoed, en het was gemakkelijk te zien, dat hij Juffrouw Halverweg hare overwinning duur zou laten betalen, zoodra hij er kans toe zag.
Frans ging niet met zijnen vader mede, doch bleef staan en antwoordde Juffrouw Halverweg, alsof zij het woord tot hem had gericht. ‘Ja, eene heel mooie preek.’ Hij bleef naast de dames loopen en wist zich zoo aangenaam te maken, dat Juffrouw Halverweg eerst aan de onbeleefdheid van zijnen vader dacht, nadat Frans bij het hekje van haren tuin afscheid had genomen.
‘Mag ik van de week eene visite komen maken, Juffrouw Halverweg?’ vroeg hij, eer hij heenging. ‘Ik moet u spreken over een arm gezin, dat gij nog niet kent; zij zijn pas hier gekomen: man, vrouw en zeven kinderen, en de man is zonder werk.’
‘Wilt gij nu niet een oogenblikje binnenkomen? Dan zal ik hun adres opschrijven en Saartje zou er na den middag kunnen heengaan, als gij denkt, dat er gebrek geleden wordt. Hoe heeten zij ook?’
‘Ik kom u liever morgen inlichten,’ antwoordde Frans, die wel begreep, dat hij, indien hij nu mede naar binnen ging, niet langer dan tien minuten zou kunnen blijven, omdat zijn vader hem aan de koffietafel wachtte. ‘Dan kom ik 's avonds; mag ik een kopje thee komen halen? Dan breng ik u nauwkeurige berichten omtrent het nieuwe arme gezin.’
‘Morgenavond?’ antwoordde Juffrouw Halverweg bedenkelijk, ‘laat eens zien: dan is het “Dorcas” in de pastorie en dat mag ik niet verzuimen... Maar ik kan wel iets vroeger thuis komen, en in elk geval vindt gij Saartje.’
‘Ik zal het niet vergeten,’ zeide Frans en nam zich voor vroeger te gaan, dan noodig was. Toen hij te huis kwam, vond hij zijnen vader woedend boos.
‘Die insolentie van dat oude wijf!’ riep hij, zoodra Frans binnentrad. ‘Eene mooie preek, niet waar?’ en hij bootste de stem van Juffrouw Halverweg na. ‘Wat kan het haar schelen, of ik eene preek mooi vind of dat ik in mijne bank in slaap raak? Daar zal zij haren neus ook nog eens insteken, maar ik heb haar op hare plaats gezet en de heele gemeente heeft het gezien. Ik was zoo nijdig, dat ik niet eens op u gewacht heb. Waar zijt gij zoo lang gebleven?’
‘Ik ben met Juffrouw Halverweg en haar nichtje medegeloopen,’ antwoordde Frans, inwendig bevende, doch schijnbaar doodbedaard.
‘Zijt gij bezeten? Wat beduidde dat!?’
‘Ik vond het niet meer dan beleefd; ik vind al dat geharrewar jammer in een dorp, waar men elkander iederen dag tegenkomt, en ik vind het fatsoenlijk de dagelijksche beleefdheid in acht te nemen.’
‘Verwaande gek!’ riep Mijnheer Meerditt woedend; ‘woudt gij mij de les lezen? Toen ik zoo oud was als gij, had ik eerbied voor mijnen vader, hoort gij? Zorg, dat het niet meer gebeurt! Ik verkies het niet!’
Frans zweeg, doch verkoos het verbod zóó op te nemen, dat hij niet meer met de dames uit de kerk mocht medeloopen; hij ging er dus den volgenden
| |
| |
avond theedrinken en kreeg nog een complimentje van Juffrouw Halverweg over zijn medelijdend hart, toen hij haar inlichtingen gaf omtrent het arme gezin.
Daarop volgde een tijd van gewapenden vrede; Mijnheer Meerditt wachtte zijnen tijd af; wel was hij wat kortaf tegen Frans, doch de zoon deed zijn best om het te verdragen. Juffrouw Halverweg scheen hoe langer zoo vriendelijker te worden, doch toen Mijnheer Meerditt zijne rekening ontving van zijn proces tegen haar, knarste hij op zijne tanden en had geenen vuriger wensch dan het haar betaald te zetten.
Eindelijk kwam de dag, waarnaar hij had gezucht.
‘Ik heb haar!’ riep hij triomfantelijk; ‘ik zal Grinsby schrijven, of hij eens aankomt; dan zal ik hem vragen, hoe hij erover denkt; maar ik geloof, dat ik haar in mijne hand heb. Als het zoo is, Juffrouw Prudentia Halverweg, zult gij zien, hoe het u zal spijten, dat gij u met de zaken van William Meerditt hebt bemoeid.’
Hij schreef dus om den advocaat, die zijne zaken waarnam en die als altijd met zijnen beleefdsten glimlach verscheen, zich verkneukelend in het vooruitzicht van de profijten van ‘troebel water’.
‘Ik moest u spreken over dat mensch,’ begon Mijnheer Meerditt, ‘dat zich met alles bemoeit en het een door het ander vergeet. Zoo is er hier, bijna vier jaren geleden, sprake geweest van een nieuw orgel in de kerk; natuurlijk werd Juffrouw Halverweg erover aangesproken en eenige weken lang was zij er met hart en ziel in; zij liet inteekenlijsten rondgaan en viel iedereen lastig om geld. Zij organiseerde een liefhebberijconcert en liet reusachtige aanplakbiljetten maken, met letters zoo dik als mijn arm. Zij alleen heeft er ongeveer zeshonderd gulden voor bij elkander gebracht; toen liet zij de zaak in den steek. Er kwam weer iets nieuws, waarmede zij zich kon bemoeien: een kinderziekenhuis en eene loterij ten behoeve van een arm mensch en - het orgel was vergeten. Doch Juffrouw Halverweg behield het geld onder zich, nu reeds meer dan drie jaren lang; ik heb ernaar geïnformeerd; zij heeft het niet als geld voor het orgel in de bank gebracht of apart gehouden, maar het bij haar eigen geld gevoegd. Wie bewijst nu, dat zij het geld niet ten eigen bate heeft gebruikt? Ik geloof, dat ik eene actie tegen haar kan instellen voor het inzamelen van geld onder valsche voorwendsels, en dat denk ik te doen! Zij heeft mij niet voor niets geërgerd! Het zal mooi staan in de couranten, en Juffrouw Halverweg zal geen plezier hebben! Wat zegt gij ervan, Grinsby?’
‘O zeker, de aanklacht zou gaan; maar gij meent het toch niet, Mijnheer? Het zou te duidelijk uitkomen, dat gij het uit wraak doet.’
‘Dat doe ik ook!’ antwoordde Mijnheer Meerditt. ‘En als ik haar dan gegeven heb, wat haar toekomt, en zij spijt heeft over hare bemoeizucht, dan zal ik het haar vergeven en haar bij het uitgaan van de kerk vragen, of de preek niet mooi was.’
Mijnheer Meerditt wreef zich lachende de handen.
‘Als gij erop staat...’ hernam de advocaat.
‘Zeer zeker sta ik erop; als gij ervoor bedankt, zijn er wel anderen, die het willen doen.’
De advocaat was daarvan zoo overtuigd, dat hij geene tegenwerpingen meer maakte, doch zeide, dat hij de zaak nog eerst grondig moest onderzoeken,
| |
| |
eer hij eene aanklacht wegens afpersing van geld onder valsche voorwendsels kon indienen.
Dat werd gedaan; de advocaat onderzocht de zaak en het gevolg was, dat hij Mijnheer Meerditt kon zeggen, dat Juffrouw Halverweg zich niet zou kunnen verdedigen, indien er eene klacht tegen haar werd ingediend.
‘Wij weten zeer goed, dat het lastige schepsel de laatste zou zijn om zich eens anders geld toe te eigenen; maar zij heeft die zaak al heel gek behandeld.’
Een en al pleizier over de ongelegenheid, waarin hij Juffrouw Halverweg zou brengen, ging Mijnheer Meerditt aan tafel en was zoo opgeruimd, dat zijn zoon lont rook zonder te vermoeden, wat zijn vader in zijn schild voerde. Mijnheer Meerditt nam hem niet in zijn vertrouwen, wijl hij vermoedde, dat het mooie gezichtje van Saartje meer invloed op hem had dan hij.
‘Daar komt dan metéén een einde aan,’ dacht hij, terwijl hij na den eten genoeglijk zijne sigaar rookte. ‘Hij zal geen meisje willen hebben, wier tante zich zóó heeft gecompromitteerd.’ Bij die gedachte werd nochtans zijn geweten eenigszins verontrust; want Saartje was allerliefst en Mijnheer Meerditt was alles behalve ongevoelig voor vrouwelijke lieftalligheid; zij stond hem plotseling met oogen vol tranen voor den geest, en de sigaar smaakte toch eigenlijk niet lekker.
Toen Juffrouw Halverweg hoorde, wat haar bedreigde, was zij hevig ontsteld. Zij was anders een moedig menschje, wijl zij zich nooit kwaad was bewust, en nauwelijks voelde zij nu haar ongelijk in deze zaak, of de moed ontzonk haar.
‘Het is eene straf,’ zeide zij, half bij zichzelve, half tot Saartje, toen zij het stuk van den advocaat las.
‘Het is eene straf, omdat ik in het bewustzijn van mijne eerlijkheid zoo achteloos heb gehandeld. Mijnheer Meerditt heeft gelijk; indien hij geene klacht had ingediend, had een ander het moeten doen.’ En zij klemde hare fijne handen in elkaar. ‘Hoe is het mogelijk!’ zeide zij langzaam, ‘dat ik, die altijd mijnen naam met eer heb gedragen, nu na mijn zeventigste jaar nog word aangeklaagd, omdat ik mij het geld van anderen heb toegeëigend!’
‘Och, tante!’ zeide Saartje, wie de tranen langs de wangen stroomden, ‘zóó moet gij het niet opvatten. Het is niets dan wraakzucht van dien man; dat weet gij óók wel. Toe, tante, wees liever boos en schrijf hem zóó, dat hij zich wel schamen moet. Laat hem voelen, hoe diep gij hem veracht en hoe bespottelijk het is, dat hij, of wie dan ook, eene smet zou willen werpen op uwen eerlijken naam. Het is al te gek; ik zou erom kunnen lachen, indien gij niet zoo bedroefd waart.’
‘Ik geloof, dat ik maar naar bed ga, Saar,’ zeide de oude dame met eene zwakke stem. ‘Wilt gij mij de trap ophelpen? Ik voel mij zoo ingezonken; ik heb te lang geleefd; dat het zóóver met mij moest komen! Geef mij eenen arm, kind; leun ik niet te zwaar? Dank u, beste.’
Saartje hielp hare tante te bed, dekte haar teeder toe en trok de jaloezieën neder, wijl Juffrouw Halverweg zeide, dat zij het licht niet verdragen kon. Eer Saartje de kamer uitging, gaf zij hare tante eenen kus op de wang en was angstig, zoo koud als zij de oude vrouw vond.
‘Het is de schok, Saar,’ lispelde Juffrouw Prudentia, toen zij haar nichtje in het betraande gezicht keek; ‘het komt van den schok en van het gevoel, dat ik het mijzelve op den hals heb gehaald; maar ik had zooveel aan mijn hoofd, met...’
| |
| |
‘Gij hebt alles overgehad voor alle menschen,’ viel Saartje haar in de rede, ‘en dit is nu uw loon; het is die hatelijke man, die het u aandoet. Ga nu slapen, en tob er niet meer over.’
Juffrouw Prudentia sloot hare oogen, en Saartje sloop stil naar beneden en begon een briefje aan Frans te schrijven.
‘L.F. Komt gij eens bij mij? Weet gij, wat uw vader heeft gedaan: dat hij tante van afzetterij beschuldigt? Gij weet misschien, dat zij ruim drie jaren geleden eene inteekenlijst heeft rondgezonden voor een nieuw orgel en dat uw vader voor de grootste som heeft ingeteekend? Tante heeft al het geld geïnd, maar het daarop zóó druk gekregen met allerlei bemoeiingen, dat zij het geld maar op haren naam in de bank heeft gelegd. Geen mensch zal haar verdenken, en het zou om te lachen zijn, indien zij het zich niet zoo aantrok; och, Frans, ik ben zoo angstig om haar; zij is ziek naar bed gegaan.
Saartje.’
Toen Frans kwam, bleek hij zoo boos op zijnen vader, als Saartje slechts kon verlangen; doch hulp en raad wist hij niet.
‘Als uw vader het doet,’ zeide Saartje, ‘vermoordt hij tante. Zij komt de schande en het verdriet nooit te boven. En, Frans, als uw vader de oorzaak wordt van tantes dood, kan ik niet met u trouwen; dan is ons beider leven bedorven; och, Frans, gij zijt altijd zoo knap; kunt gij niets bedenken om het te beletten?’
Frans bedacht alles en kwam eindelijk met het voorstel terstond samen te trouwen.
‘Mijn vader kan niets tegen mij uitrichten,’ zeide hij; ‘hij kan mij niet onterven; al het vaste goed moet aan mij komen, en hij zou toch de tante van zijne schoondochter niet in rechten vervolgen; want uwe tante wordt dan van de familie.’
Doch Saartje schudde wanhopig haar hoofd.
‘Wij trouwen nooit samen,’ zeide zij, ‘als er niet terstond een einde aan deze zaak komt. Tante kwijnt zich dood. Was zij maar boos, dan zou ik zoo angstig niet zijn; maar zij beschuldigt alleen zichzelve. Kunt gij van avond niet met uwen vader spreken?... Ik geloof niet, dat hij het goedvindt, dat wij veel van elkander houden.’
Frans antwoordde niet, doch sloeg zijnen arm om Saartje heen; hij wist zeer goed, dat zij gelijk had.
Dien avond sprak Frans zijnen vader over de zaak aan; Mijnheer Meerditt werd in het geheel niet driftig, toen zijn zoon partij tegen hem koos; hij was te zeer in zijnen schik. Hij lachte genoeglijk, toen hij over de onvoorzichtigheid van Juffrouw Prudentia sprak, doch hield vol, dat zij geen recht had om zeshonderd gulden van anderen in haren zak te steken, omdat zij altijd steenkolen en dekens weggaf.
Frans zag, dat hij niets met zijnen vader kon aanvangen, en begreep zeer goed, dat Mijnheer Meerditt zelf niet aan oneerlijke bedoelingen van Juffrouw Halverweg geloofde. Frans woelde den geheelen nacht onrustig in zijn bed, terwijl Juffrouw Prudentia den langen nacht stil en geduldig bleef liggen; Saartje bleef bij haar op.
| |
| |
Den volgenden dag kon Juffrouw Halverweg niet opstaan; zij voelde zich zeer zwak, zeide zij, en verzocht Saartje de kamer nog wat donkerder te maken; ‘het licht doet mijnen oogen pijn,’ zeide zij. Saartje deed, wat hare tante verlangde, en liep op hare teenen door het anders zoo vroolijke huis; zij voelde, dat haar eene groote ramp boven het hoofd hing; want zij twijfelde er geen oogenblik aan, of de schok zou den dood van hare tante ten gevolge hebben.
Frans trof haar nog laat aan de ontbijttafel, waaraan zij niets had gegeten, en keek even bedrukt als zij. Tante wilde niets gebruiken, zeide Saartje, doch bleef maar stil en vriendelijk liggen, dankbaar voor al hare zorgen.
‘Tante sterft eraan!’ riep zij, ‘maar ik zal... ja, Frans, ik zal naar uwen vader gaan; het zal misschien niets uitwerken; maar hij zal ten minste weten, dat, als tante van verdriet en schaamte sterft, hij het met open oogen heeft aangezien; dan kan hij voor zichzelven voelen, wat hij dan zijn zal: een moordenaar. Och, Frans, Frans!’ en zij snikte een oogenblik onbedwongen. Doch zij overwon zich en maakte zich gereed om aan haar besluit gevolg te geven.
Zóó ontving Mijnheer Meerditt, die met allerlei wetsartikelen vóór zich zat en buitengewoon goed in zijn humeur was, onverwacht bezoek.
‘Juffrouw Halverweg,’ diende de knecht aan, en Mijnheer Meerditt sprong overeind in de meening, dat hij zijne vijandin voor zich zou zien, en keerde zijn aangezicht naar het mooie, wanhopige Saartje.
Saartje was één en al verontwaardiging van huis gegaan; den geheelen weg over had zij loopen bedenken, wat zij zou zeggen en hoe die oude man de waarheid eens hooren zoude. Zij zou hem niet sparen, al was hij de vader van Frans, en... het resultaat van al die voornemens en overleggingen was... dat zij nauwelijks bij Mijnheer Meerditt in de kamer stond... of zij begon, zonder een woord te zeggen, onbedaarlijk te schreien. Zij verweet zich, dat zij zich laf aanstelde, doch juist dat gevoel maakte haar nog bedroefder, en Mijnheer Meerditt was één en al ontsteltenis.
Indien Saartje hem met verwijten had overladen; indien zij hem had willen overtuigen, dat hij slecht handelde, zou hij haar waarschijnlijk met gelijke munt betaald hebben; indien Saartje oud en leelijk ware geweest ‘en daar in zijne studeerkamer was komen blairen’, zou zijn hart misschien niet verteederd geworden zijn. Doch Saartje was jong en mooi en Mijnheer Meerditt zag gaarne een mooi meisje. Hij merkte op, welk een bevallig wezentje daar snikkend stond en hoe fijn gevormd de handjes waren, waarmede zij hare gloeiende wangen bedekte, en hij kon er onmogelijk koel bij blijven zitten zonder eene poging te doen om haar te troosten, en toen hij eenmaal begon, bleek het, dat hij daar beter slag van had, dan hij had gedacht.
Het gevolg van Saartje's tranen en Mijnheer Meerditt's vertroostingen was, dat Frans, van eenen langen zwerftocht terugkomende met het rampzalige gevoel, dat hij partij tégen zijnen vader zou kiezen, zijnen vader en Saartje gearmd tegenkwam. Saartje kreeg eene hooge kleur, toen zij Frans zag, en Mijnheer Meerditt begon te lachen.
‘Uw vader is een oude gek, hé?’ vroeg hij. ‘Daar, nu moogt gij de jongedame verder naar huis brengen. Doe mijn compliment aan Juffrouw Halverweg en’ - hier scheen hij toch nog een brok in zijne keel te voelen -
| |
| |
‘zeg haar, dat het mij leed doet, dat zij zich dat geval zoo heeft aangetrokken, en dat ik hoop, dat zij over een paar dagen weder op de been zal zijn. - Denk eraan, dat ik geene minuut met eten op u wacht, hoort ge, schelm!!’
Zoo kwam het goede uit het kwade voort; den volgenden Zondag gaven Mijnheer Meerditt en de oude Juffrouw Halverweg elkander na kerktijd de hand en wandelden samen het kerkplein over, het dorp door; Frans en Saartje zedigjes achter hen aan.
Daarenboven kreeg de kerk nu zoo spoedig mogelijk haar nieuw orgel, wat niet gebeurd zou zijn, indien Mijnheer Meerditt er de aandacht van Juffrouw Halverweg niet op die krasse wijze op had gevestigd. Doch de Hochzeitsmarsch werd nog op het oude orgel voor Frans en Saartje gespeeld; zij wilden niet wachten.
Chr. Dening.
|
|