| |
| |
| |
Een mooie jongen.
Door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck.
Nog eene geruime poos bleven de vriendinnen naast elkander zitten, maar het gesprek vlotte ditmaal niet zooals vroeger.
Eindelijk stond Dora op.
‘Wil je hem onze groeten overbrengen, Truida?’ vroeg zij nog.
‘Ik beloof het je... ik zal het aan oom zeggen.’
‘Dank je;’ nog een warme kus en Dora verliet de kamer.
Terstond na haar vertrek liet Truida Tolsma zich weer op de canapé vallen, de kin in de palm harer hand, den elleboog op hare knie, recht voor zich uit turend op dezelfde bloem in het vloerkleed.
Die heeft er ook geen gras over laten groeien, dacht zij; die moet er ook terstond het hare van hebben; zij is de allereerste geweest, die naar zijn toestand is komen vragen; - maar was dat dan zoo'n wonder; hij was haar vriend - dat had ze immers ronduit verklaard; hij kwam veel bij hen in huis; 't was dus eigenlijk zeer natuurlijk.
Zou ze hem werkelijk liefhebben? - en al was dat nu inderdaad zoo, wat ging het haar aan; wat kon het haar schelen; waar bemoeide zij zich mee; ze werd boos op zichzelve.
Ze springt op en ijlt naar het boekenrek; zij neemt het eerste het beste boek, dat haar oog ontmoet; zij leest ijverig, snel, maar zij begrijpt het niet; zij herleest dezelfde woorden, dezelfde zinnen, maar met dezelfde uitkomst; hare gedachten zijn elders, en onwillekeurig valt haar oog weer op datzelfde figuur in het tapijt; 't is, of te gelijk met haar geest ook haar gezicht zich concentreert op dat ééne enkele punt, op die bloem, waarnaar ze toevallig heeft gekeken, toen zij met Dora over hem sprak.
Goddank, daar komt haar oom.
‘Is hij al wakker geweest?’ vraagt deze, het vertrek binnentredende.
‘Neen, nog niet; ik heb ten minste nog niets gehoord.’
‘Zoo, dan zal ik eens gaan kijken.’
Zij hoort hem de trap opgaan en een beetje later hoort zij ook zijne stem.
Ducloux was dus ontwaakt; ze praatten samen; wat zou hij wel te vertellen hebben?
| |
| |
Ze luisterde met ingehouden adem, maar ze hoorde slechts een verward gegons van stemmen, slechts enkele woorden, die onduidelijk tot haar kwamen.
‘Kerel, kerel, wat zie je er uit; 't is goed, dat je vooreerst niet op een bal moet,’ was het eenige, wat zij kon verstaan. Ze vond dat wreed van haar oom en ze zou het hem zeggen ook. Met ongeduld verbeidde zij zijne komst, maar 't duurde lang, heel lang, eene eeuwigheid. Ze keek op de klok; ze wilde weten, hoeveel tijd hij er nog wel zou blijven. Ze nam weer het boek ter hand; ze las twee heele bladzijden, maar 't was, of haar geest dien dag stompzinnig was geworden; ze kon de woorden, de zinnen maar niet begrijpen. Ze keek weer naar de pendule. Hemel, pas vier minuten waren om; ze dacht, dat het veel langer was geweest. Eindelijk, eindelijk, daar hoorde zij zijn stap weer; hij daalde de trap af; nog enkele oogenblikken en hij betrad weer de kamer, waar zij wachtte.
‘Ducloux is wakker,’ begon hij, ‘je moet hem nu maar een kop bouillon brengen.’
‘Goed oom, ik zal het de meid zeggen.’
‘Neen, Truida, ik heb liever, dat je het zelf deed.’
Ze was blijde, verheugd over dit verzoek van haar oom, en toch... toch mocht zij niet toegeven, want zou haar komen in de ziekenkamer Ducloux niet de overtuiging geven, dat ze hem zocht, dat ze zichzelve als het ware bij hem opdrong?
Dien schijn moest zij vermijden, ook tegenover haar oom.
‘Maar oom,’ antwoordde zij dan ook, ‘dat gaat toch niet;’ en de vrees, dat de dokter haar gelijk zou geven, deed haar hart sneller kloppen.
‘Och wat, praatjes, hoor, niets dan praatjes; ik heb 't wel gemerkt, dat jelui iets tegen mekaar hebt; wat, dat mag de duivel weten; jelui kent elkander nauwelijks, maar enfin, dat is mijne zaak niet; maar op dit oogenblik, Truida, zou ik het heel flauw vinden, als je nog rancune tegen hem hieldt; dat zou niet lief, niks vrouwelijk van je zijn.’
‘Nou goed, oom; ik zal het hem brengen, maar daarom zei ik het niet; ik dacht er alleen aan, wat de menschen zullen zeggen, als ze weten, dat ik bij zijn bed kom.’
‘De menschen, de menschen; begin jij daar nu ook al mee; daar heeft hij me ook al mee verveeld, toen ik hem vertelde, dat zijne oogen altijd met koud water moesten gebet worden en dat ik jou zou verzoeken, om dat te doen; want eene meid kan dat niet; dat werk vereischt zachte handen; de arme bliksem ligt blind, volkomen hulpeloos op zijn bed; hij kan zich bijna niet verroeren van de pijn en wat kan dan de wereld te kletsen hebben. Je zoudt me waarachtig boos maken met je menschen!’ en driftig de handen in de zakken stekend, steeds in zichzelf brommend en grommend, liep de brave man in het vertrek heen en weer.
| |
| |
Truida antwoordde niet.
Hij had dus ook al gezegd, dat zij het moeielijk voor het oog van de ‘wereld’ kon doen; 't was niet ernstig gemeend; hij had dat slechts als voorwendsel gebruikt, om van hare tegenwoordigheid verlost te blijven; daarvan hield zij zich overtuigd.
‘Dus je zult het doen, niet waar kind?’
Zij durfde niet weigeren, hoe gaarne ze het ook op dat oogenblik had gedaan.
‘Zeker oom, ik beloof het u,’ stotterde zij.
‘Dan laat ik hem verder aan je zorgen over; maar vooral niet te veel spreken, hoor; hij heeft rust en kalmte noodig;’ en wederom verliet de geneesheer het huis.
Met beklemd hart bracht zij den bouillon naar de ziekenkamer.
‘Mijnheer Ducloux,’ lispelde zij zachtkens, ‘slaapt u?’
‘Neen, Juffrouw Tolsma.’
‘Hier is een kop bouillon,’ en zij gaf hem dien in de hand.
‘Dank u, dank u,’ stamelde hij.
Zij bleef bij hem staan, de handen in elkaar gevouwen, het oog strak gevestigd op dat verminkt gelaat, terwijl de zieke langzaam in kleine teugen het vocht opslurpte.
Eindelijk was de kop ledig.
‘Oom heeft me ook verzocht uwe oogleden te betten met koud water,’ hernam zij weer, altijd zachtkens sprekend; ‘vindt u 't goed, dat ik het nu doe?’
‘U bent allerliefst, Juffrouw Tolsma, maar u maakt me werkelijk verlegen door zooveel goedheid.’
Ze sopte een linnen lapje in het koude water, maakte den witten doek, die zijne oogen bedekte, los en legde het vervolgens uiterst voorzichtig op zijne vurige oogleden neder; hare hand beefde onwillekeurig, toen hare vingeren zijn gelaat aanraakten.
‘O God, o God, dat doet goed!’ zuchtte de verwonde, en zij ging voort lang, heel lang het gezwollen, ontstoken vleesch met de koude compressen te drenken.
‘Dank, dank u,’ herhaalde Ducloux telkens en telkens.
Eindelijk hield zij op; ‘kan ik nu nog iets voor u doen?’ vroeg zij nog.
‘Neen, dank u, Juffrouw!’
Langzaam verwijderde zij zich, vlak vóór de deur nog even een blik werpend op den verwonden jongen.
Eensklaps bleef zij staan; zij had vergeten hem de groeten over te brengen van Dora Bender; zou ze het nog doen? Och, ze kon net evengoed wachten tot morgen; 't zou hem nu te veel afmatten; hij had rust en kalmte noodig, had haar oom immers gezegd.
Den volgenden dag al vroeg hervatte zij hare taak van liefdezuster
| |
| |
en weer vroeg zij hem na het eindigen van haar barmhartigen arbeid: ‘Is er nog iets van uw verlangen?’
‘Ja..... ja..... Juffrouw Tolsma,’ bracht Ducloux verlegen, stotterend uit, ‘maar ik ben bang, dat u me te indiscreet zult vinden.’
‘U kunt het toch in elk geval vragen.’
‘Gister is er vonnis gewezen in eene zaak, waarin ik als advocaat ben opgetreden en waarin ik veel belang stel; zoudt u het nu niet al te onbescheiden vinden, als ik u verzocht mij die uitspraak even voor te lezen?’
‘O volstrekt niet, ik zal even de courant gaan halen.’
Een oogenblik later was zij weer terug.
‘Weet u soms, waar het zoo wat staan moet?’
‘Ja, onder rechtszaken.’
‘Dat heb ik al.’
‘Als u nu eens wilt zien naar de zaak “Van Ommeren”.’
‘Wacht even, hier staat het al,’ en zij las met heldere stem: ‘In de zaak Van Ommeren heeft de Rechtbank overwogen, dat de ten laste gelegde feiten noch overtuigend noch wettig bewezen waren, en heeft dus geheel in overeenstemming met het zaakrijk pleidooi van Mr. Ducloux’ - zij wierp een blik vol bewondering op den armen zieke - ‘den beschuldigde vrijgesproken en wijders bevolen, dat hij terstond in vrijheid zou gesteld worden.’
‘Dank u, Juffrouw; wat leest u prettig voor, zoo duidelijk.’
‘Vindt u... o als ik u daarmee genoegen kan doen, dan wil ik u wel meer voorlezen.’
‘Als het niet al te veel van uwe goedheid gevergd is, dol..... dolgraag.’
‘Volstrekt niet, Mijnheer Ducloux; integendeel, 't zal me eene groote eer zijn u een blijk van mijne achting te geven na 'tgeen u gisternacht hebt gedaan.’
‘U is zeer beleefd, Juffrouw Tolsma.’
Eene kleine poos stilte.
‘O ja,’ hervatte zij, ‘dat zou ik bijna vergeten: uwe vriendin’ - en zij legde een bepaalden klemtoon op dat woord ‘vriendin’ - ‘Dora Bender is hier geweest, om naar uw toestand te informeeren; ze heeft me verzocht u de groeten van hare moeder en ook van haarzelve over te brengen,’ en zij keek hem bij deze woorden scherp aan.
‘Dat vind ik heel lief van Dora; bedank haar recht hartelijk voor mij; wilt u dat doen?’ antwoordde hij, zonder dat eene spier zich op zijn gelaat vertrok.
‘O zeker, zeker, Mijnheer Ducloux,’ en er beefde iets in hare stem. ‘Neem me niet kwalijk,’ vervolgde zij na eene kleine poos, ‘ik moet nu bepaald weg, maar morgen kom ik terug, om u voor te lezen. Dag Mijnheer Ducloux.’
| |
| |
‘Dag Juffrouw Tolsma, bij voorbaat al mijn dank.’
Beneden gekomen zijnde, plaatste zij zich alweer op diezelfde canapé en alweer viel haar oog op datzelfde figuur in het vloerkleed.
Terstond na het ontbijt zette zij zich den volgenden dag naast zijn bed.
‘Ik kom mijne belofte vervullen,’ begon zij.
‘U zijt waarlijk al te goed.’
‘Houdt u van poëzie, Mijnheer Ducloux?’
‘O ja, Juffrouw, zeer veel.’
‘Kent u De eiber van Delft van S. van den Bergh?’
‘Neen.’
‘'t Is een mooi, heel mooi vers; mag ik het u eens voorlezen?’
‘Graag.’
En met krachtige, gevoelvolle stem las zij de schoone strophen, hulde brengende aan den ooievaar, den ranken, bonten jager uit de stad, naar buiten gevlogen, om in het groene moeras het voedsel te zoeken voor zijne jongen; eindelijk is zijn krop gevuld; snel, met wapperende vleugels keert hij weer naar het nest, waarin zijn kroost zijne komst met ongeduld verbeidt.
Maar hoe! hij ontwaart geene roode daken, geene torens en waar de stad moet liggen, daar golft eene zee van rook:
‘Daar lekken door de wolken
En schieten sissend opwaarts
En strooien uit haar vuurschoot
Maar ziet, daar rijst de toren!
Hier moet de schoorsteen staan,
Waar reeds de purpervlammen
Hij zwaait, hij duikt en kleppert,
En baant door rook en wolken
Zich naar het nest een weg.’
‘Dank u, duizendmalen dank u, Juffrouw Tolsma,’ onderbrak haar Ducloux; ‘u bent te goed, te lief,’ en hij stak haar zijne hand toe.
Zij greep die en hij drukte de hare innig, hartstochtelijk.
Zoo bleven zij eene poos hand in hand.
‘Almachtig lief van u,’ lispelde hij met bewogen stem; ‘ik stel het op zeer hoogen prijs.’
Zij antwoordde niet; zij voelde, dat hare stem bij het spreken zou beven; haar oog bleef steeds gevestigd op dat akelig misvormd gelaat.
Zij voelde weer een onweerstaanbaren aandrang, om dat gezicht met
| |
| |
hare vingeren aan te raken; zij verzette er zich in den beginne tegen met al hare geestkracht, met al haar willen, maar sterker en sterker werd die aandrang; zij kon er langer geen weerstand aan bieden.
‘Ik zal uwe oogen weer wat betten,’ zeide zij eindelijk en tegelijkertijd stond zij op, om het water te halen; vervolgens drukte zij zachtkens het linnen tegen zijne oogleden, herhaaldelijk met de toppen harer vingers zijn vleesch beroerend.
Het duurde eene heele poos, eer zij ermede ophield.
‘Juffrouw Tolsma,’ begon Ducloux weer.
‘Wat belieft u?’
‘Zou ik u iets mogen vragen?’
‘Zeker.’
‘En zult u niet boos worden; belooft u me dat?’
‘Is het dan zoo erg, wat u me te vragen hebt?’
‘Nou, zoo heel erg niet, maar toch moet u me beloven niet boos te worden.’
‘Nou, goed dan, ik beloof het u.’
‘Zeg, waarom zeide u, den eersten keer, dat ik u op dat bal heb ontmoet, dat u geen verstand van literatuur hadt?’
Ze voelde een schok door het geheele lichaam; ze bloosde onwillekeurig; zij was beschaamd, verlegen; die vraag deed haar pijn; ze kon geen antwoord geven.
Eene poos alles stil.
‘Och Mijnheer,’ stotterde zij eindelijk, ‘'t is ook werkelijk niet de moeite waard, wat ik ervan afweet.’
‘En toen hadt u terstond een citaat van een onzer dichters als antwoord gereed en nu weer hebt u zoo dadelijk een gelegenheidsgedicht bij de hand; dat bewijst, dat u er meer van afweet, dan uzelf wilt bekennen; u bent al te nederig.’
‘Och, toch niet, 't is toevallig, heel toevallig, dat ik het ken,’ en onbewust wendde zij den blik van hem af, niet eraan denkend, dat hij haar verlegen blos toch niet kon ontwaren.
‘'t Is heel mooi en ik ben er u oprecht dankbaar voor; zou het niet al te veel gevergd zijn, als ik u verzocht het verder te lezen?’
‘O volstrekt niet,’ en met trillende, bevende stem las zij verder:
‘De redding van zijn jongen,
Dicht aan elkaar geprest,
Hen macht'loos boeit aan 't nest,
De redding van zijn jongen,
‘Juffrouw!’ krijschte op eens de stem der meid door de op een kier geopende deur, ‘daar is Juffrouw Bender.’
Goddank! zij had nu een motief, om de kamer te verlaten, want zij
| |
| |
had dat geheele gedicht niet ten einde kunnen brengen; daarvan hield zij zich overtuigd; dat voelde zij: zij was hare stem niet meer meester.
‘U zult me zeker wel een oogenblik willen verontschuldigen, Mijnheer Ducloux?’
‘Zeker, Juffrouw, ofschoon toch niet zonder eenige spijt,’ antwoordde hij glimlachend.
Langzaam, uiterst langzaam daalde zij de trap af; hare borst zwoegde hijgend op en neer; 't duizelde in haar hoofd en ze moest alle mogelijke kracht inspannen, om niet in huilen uit te barsten.
En zoo meteen bij het binnentreden der kamer, waar Dora haar wachtte, zou ze moeten glimlachen niettegenstaande haar verdriet en hare droefheid; ze zou vriendelijk, hartelijk moeten zijn en ze was boos op hare..... mededingster, maar ze moest zoo handelen, ze moest haar gevoel onderdrukken; anders zou ze zich.... verraden en dat wilde zij niet, nooit, nooit; daarvoor was zij te fier, te trotsch.
Met deze gedachten bezield, opende zij de deur.
‘Hoe is het met hem?’ vroeg Dora weer terstond.
‘O goed, heel goed, hij is heel opgewekt,’ luidde het antwoord.
‘Dat doet mij pleizier, maar.... jij, Truida.... ben je ook volkomen wel?’
‘Ik! waarom vraag je dat zoo?’
‘Och, je ziet er wat bleek uit en je stem beeft een beetje.’
‘O da's niets; ik ben wat moe; ik heb hem een heelen tijd voorgelezen; oom had het gaarne,’ liet zij er terstond op volgen.
‘Zoo?’
‘Je vindt er toch niks in, Dora?’
‘Waarachtig niet; ik vind het zelfs heel lief van je; als het je te erg vermoeit, dan wil ik je wel eens aflossen.’
‘O neen, zoo erg is het niet,’ antwoordde zij snel, de oogen op den grond gericht, verlegen met haar voet over het vloerkleed schuivend.
De beide vriendinnen spraken nog een geheelen tijd over de meest onverschillige onderwerpen; telkenmale als Dora het gesprek op Ducloux wilde brengen, wist Truida dat behendig te verijdelen.
Eindelijk stond zij op, om weg te gaan; een zucht van verlichting ontsnapte Truida's borst.
Zij was nu weer alleen, geheel alleen; er was kalmte en rust om haar heen; zij kon zich op het oogenblik geheel aan hare overpeinzingen overgeven; zij mocht nu met zichzelve, alleen met zichzelve zijn.
Ze beminde hem dus - waarom zichzelve langer te bedriegen, waarom het langer tegenover haar eigen hart te ontkennen. Zij had hem liefgekregen.... ondanks zichzelve.
Hoe het gekomen was? Ja, dat wist zijzelf niet; daar kon ze zich geene rekenschap van geven; ze had die eerste opwelling, toen ze hem daar slapend, ongelukkig, hulpeloos zag liggen, getracht te onderdrukken; ze had dien hartstocht willen smoren; ze had zich met alle kracht tegen
| |
| |
die neiging verzet, alle mogelijke pogingen aangewend, om de overwinning op zichzelve te behalen, haar hart tot zwijgen te brengen; maar 't was haar niet gelukt.
In dien strijd tusschen haar trots en hare liefde had de eerste het onderspit moeten delven.
Welk eene verandering, welk een ommekeer in haar gemoed, en dat in zulk een korten tijd!
Eerst, toen hij om hare toegenegenheid bedelde, haatte zij dien mooien jongen, dien voor andere meisjes onweerstaanbaren Adonis; later, toen hij haar getoond had de hem aangedane beleediging niet te willen vergeven, toen was er een ongeduldig verlangen naar hem in haar gemoed gekomen, toen had ze achting voor hem gekregen, en nu... nu hij zijn leven had gewaagd, om het kind van eene vreemde te redden, nu hij getoond had meer, oneindig veel meer te zijn dan een gewone Don Juan, een man, inderdaad ‘een man’, met moed bezield, nu die ‘mooie jongen’ leelijk, afzichtelijk daar terneerlag, nu achtte ze hem niet alleen, ze koesterde bewondering voor hem, ja, meer nog, ze had hem lief. Maar ze mocht hem niet liefhebben; die liefde was niet edel, ze was laag.
Eens had ze zichzelve ten plicht gesteld Dora Bender te redden, en nu... nu was zij de eerste, die haar geluk verwoestte. Neen, 't mocht niet; ze zou zichzelve verachten; ze zou strijden, strijden tegen haar eigen gemoed, tegen hare eigen ziel, en die strijd zou zwaar, verschrikkelijk zwaar zijn.
Ze zou heel veel bij hem moeten zijn en dan altijd zichzelve moeten bedwingen; ze zou nooit zelfs de geringste uiting aan hare gewaarwordingen mogen geven; elk woord, dat ze sprak, zou ze moeten wikken en wegen, om zich niet te verraden; zij zou geen enkel oogenblik zichzelve kunnen zijn, nooit kunnen zeggen, wat ze dacht, nooit mogen vertellen, wat ze gevoelde.
O God, 't was verschrikkelijk!
Als ze eens niet meer zooveel bij hem kwam; als ze eens dat voorlezen staakte; ze kon toch wel hoofdpijn of eene aandoening in de keel voorwenden.
Neen, dat ging niet, dat kon niet.
Hij zou dat gedrag òf zeer onhartelijk vinden òf hij zou alles, alles begrijpen.
Ze moest dus voortgaan met dat comediespelen; ze moest onverschilligheid, koelheid voorwenden, terwijl het daarbinnen zoo warm klopte; ze moest huichelen, altijd huichelen, zij met haar open, oprecht karakter.
En zij las hem voor weken-, wekenlang.
't Is een mooie voorjaarsmorgen; het vroolijk schijnend lentezonnetje zendt door de half geopende vensters zijne stralen in de kamer, waarin Ducloux nog immer vertoeft.
| |
| |
Hij ligt niet meer te bed; hij zit thans in een fauteuil met een blijden, hemelschen glimlach om de lippen; dokter Karels heeft verklaard, dat hij heden de oogen mag openen.
Haastig, zenuwachtig maakt Truida den knoop van den witten doek los, die altijd de oogen heeft bedekt.
Ducloux heft de oogleden omhoog en een jubelkreet ontsnapt zijne borst.
Hij aanschouwt haar, zijne pleegzuster, zijne troosteres in dat nameloos lijden, maar zij is geheel anders geworden; dat is niet hetzelfde gelaat, dat zijn niet dezelfde trekken; hij weet, dat zij het is, maar hij herkent haar nauwelijks.
Die oogen, vroeger zoo norsch, zoo uitdagend, kijken hem nu zoo lief, zoo medelijdend aan; die saamgeknepen lippen hebben zich thans tot een vriendelijken glimlach geplooid; de blos der wangen is verdwenen; zij is bleek en mager geworden.
Hij bekijkt haar lang, heel lang, zonder een enkel woord te kunnen spreken.
‘Ik feliciteer u, Mijnheer Ducloux,’ voegt zij hem toe.
Hij kijkt haar altijd aan met verwonderden, starren blik, maar antwoorden kan hij niet; zijne stem stokt hem in de keel.
Dan wendt hij het oog naar buiten; hij wandelt naar het geopende venster en hij aanschouwt het wazig groen der uitspruitende bottels aan de boomen, goudgeel gekleurd door de schitterende stralen der zon, nog kaal en dor, met sneeuw bedekt, toen hij bewusteloos in dit huis werd gedragen; hij ziet de zwaluwen, toen nog ver in het Zuiden, nu zwaaiend en zeilend hoog in de lucht, de helder blauwe wolken, laatst zoo grijs, zoo grauw.
't Is, of hij plotseling ontwaakt is uit een donkeren, zwarten nacht bij het aanschouwen van die heldere natuur.
En zijne lippen prevelen het verheven gedicht van Van Beers:
Zie, als het daagt in het Oosten, de zee!
Uit den afgrond des afgronds
Ruischt er een liefdegemurmel; en grootsch
Glimlacht de onmeetlijke vlakte.
Hoor! wat een hymne er dan opstijgt van de aarde!
Duizend miljoenen van zielen
Zingen: wees welkom o licht.
Bosschen en bergen en dalen
En alle de ontwakende vogels
En alle de ontluikende bloemen
Zingen: wees welkom o licht.’
| |
| |
Een oogenblik stilte.
‘Neen, neen,’ schreeuwt hij, ‘neen, dat is het niet, 't is meer, oneindig veel meer; licht is de wedergeboorte uit een afgrijselijken dood, licht is het leven, licht is het geluk, de zaligheid,’ en in de opgewondenheid, in de vervoering en verrukking van dit oogenblik ijlt hij weer naar zijn beschermengel: hij grijpt hare handen en hij galmt: ‘Truida, dat alles heb ik jou, alleen jou te danken!’ en bijna tegelijkertijd vat hij haar hoofd tusschen zijne beide handen en hij kust haar voorhoofd, hare wangen, vurig, hartstochtelijk, telkens en telkens woorden stamelend van innige dankbaarheid.
Op eens deinst hij enkele schreden achteruit, verschrikt, beschroomd, verlegen over zijne eigen voortvarendheid.
‘Neem mij niet kwalijk, Juffrouw,’ stottert hij, ‘'t was de vreugde, de blijdschap, die me zoo ongepast, zoo brutaal deed zijn; ik vraag er u wel verschooning voor.’
Ze kijkt hem echter niet boos aan; zij werpt hem geen toornigen blik toe, zooals hij het van die fiere, trotsche, hooghartige vrouw heeft verwacht; zij houdt slechts hare oogen ternedergeslagen, terwijl op de zoo even nog bleeke wangen zich een heldere blos vertoont.
‘U bent dus niet boos, Juffrouw Tolsma?’
Ze schudt ‘neen’ met het hoofd.
Dat geeft hem moed; weer vat hij hare hand en die hartstochtelijk drukkend, voegt hij haar toe, langzaam, met nadruk sprekend: ‘Juffrouw Tolsma, u bent een engel van goedheid; hoe zal ik u ooit kunnen vergelden alles, alles, wat u voor mij hebt gedaan; hoe zal ik u daarvoor ooit mijn dank kunnen betuigen?’
Thans slaat ze voor het eerst de oogen naar hem op; ze zijn vol tranen. Zoo blijven zij eene poos staan, elkander aanstarend, zonder een enkel woord te spreken.
Op eens rukt zij zich los en ijlt de kamer uit.
Ducloux staart haar na, verwonderd; hij blijft staan op dezelfde plaats als een standbeeld, als aan den grond genageld; zij is al lang verdwenen en nog immer rust zijn blik op de deur, waaruit zij is gevlucht.
Dan wendt hij zich om; hij doet eenige schreden tot bij den fauteuil, waarin zij altijd zat, als ze hem voorlas; werktuiglijk laat hij zich daarin vallen; peinzend tuurt hij voor zich uit, het hoofd op de hand geleund.
Die vrouw had hem dus lief... evenals... hij haar liefhad.
Ja, hij ook, hij had lief, ditmaal oprecht lief; 't was eene liefde, zooals hij nooit gekend, nooit gevoeld had. In zijne gedachten was zij reiner, edeler dan al die andere meisjes, die hij tot op dit oogenblik had ontmoet; hij koesterde voor haar eene achting, een eerbied als voor een hooger wezen.
Nu begreep hij al die gewaarwordingen, al die gemoedsaandoeningen.
| |
| |
Hij had zich altijd eenzaam, verlaten, treurig te moede gevoeld, als zij niet bij hem was; dan had steeds een onuitsprekelijk en onweerstaanbaar verlangen naar haar zich van zijn binnenste meester gemaakt; hij had met ingehouden adem naar elken tred geluisterd, die zich op de trap deed hooren; hij was diep teleurgesteld geweest telkenmale, als hij haar stap niet herkende; blijde, opgetogen daarentegen, als zij eindelijk, eindelijk de deur opende en plaats nam aan zijne zijde; maar 't was, of hij dan op eens schuchter, angstig was geworden; dan had hij zichzelf plotseling zoo klein, zoo min gevoeld tegenover die reine, brave vrouw.
Hij had veel met haar gesproken over kunst en literatuur; ditmaal niet uit zucht, om te behagen, maar omdat hij met haar geen ander onderwerp had durven aanroeren; de gedachte ook haar hart te veroveren, ook met haar hart te spelen, was nooit meer bij hem opgekomen.
Was dat dan die liefde, waarover hij zoo dikwijls te midden zijner vrienden had gelachen, die onbaatzuchtige, reine liefde, waaraan hij nooit had willen geloof slaan?
Hij was fier, trotsch in dat zalig bewustzijn van liefhebben zonder hartstocht; 't was, of hij zichzelven ook beter, edeler gevoelde, nu hij die vrouw beminde.
En zij... ja, zij had hem ook lief.
Maar waarom? wat had hij eigenlijk gedaan, om die toegenegenheid, die liefde te winnen? - niets, niets, in het geheel niets.
Ze had hem opgepast, verzorgd, uren, uren hardop voorgelezen, totdat menigmaal de stem haar begeven had; zij had hare gezondheid voor hem ten offer gebracht; zij was bleek, mager geworden, en nog eens, wat had hij in ruil voor dat alles voor haar gedaan?
Zou ze hem werkelijk liefhebben? Zou het geen waan, geen ijdele waan, geene hersenschim zijn?
Maar waarom dan die ontroering, waarom dan die tranen, toen hij haar bedankte?
Was die vrouw dan werkelijk zoo geheel anders dan alle anderen; was dan haar hart zoo verschillend van dat der meisjes, die hij kende, door en door kende; uitte zij hare gemoedsaandoeningen dan op zoo'n geheel andere wijze?
Hij richt zich op en loopt vervolgens langzaam, met groote stappen de kamer op en neer.
Hoe zou hij zekerheid kunnen hebben?
Plotseling blijft hij staan, de hand aan het hoofd brengend, - als hij het haarzelve eens rondborstig vroeg! - maar wat, als hij zich vergiste, als hij gedwaald had, als ze hem eens niet liefhad; dan... dan zou ze hem uitlachen, misschien niet in zijn gezicht, maar toch in haar binnenste, en hij wilde niet uitgelachen, niet bespot worden en vooral niet door haar.
Neen, dat zou ze toch niet doen: ze was geene coquette; als hij
| |
| |
haar zijne liefde vaag, heel vaag te kennen gaf, dan zou ze het hem wel dadelijk op zeer gepaste, niet kwetsende wijze te kennen geven, als zijn aanzoek haar niet behaagde.
En hij mompelde in zichzelven woorden en zinnen, welke hij tot haar zou spreken, telkens iets afkeurend, iets anders ervoor in de plaats stellend.
Eindelijk scheen hij zijne huwelijksaanvraag klaar te hebben; hij herhaalde ze verschillende malen, totdat hij zijne rede geheel van buiten kende.
Dan opent hij de deur, daalt langzaam de trap af, altijd zijn aanzoek fluisterend opdreunend; hij treedt vervolgens de eerste kamer binnen, welke hij ontwaart.
Op de canapé vlak bij het venster zit Truida; verschrikt richt zij zich op; zij weet niet, zij begrijpt niet, welke reden dien jongen tot haar heeft gevoerd; verwonderd kijkt zij hem aan.
Verlegen is Ducloux midden in het vertrek blijven staan; hij zoekt de zinnen, welke hij zoo even van buiten heeft geleerd, maar 't is, of zijn geest eensklaps stompzinnig is geworden; slechts verward, zonder eenigen samenhang komen de woorden in zijn brein terug.
Beschaamd schuifelt hij schuchter tot vlak voor het meisje, zonder de oogen tot haar te durven opslaan.
‘Juffrouw Tolsma,’ stamelt en stottert hij eindelijk, ‘ik wilde.... ik ben dankbaar.... o God, Truida, ik weet het niet meer; ik wilde je alleen zeggen, dat ik je liefhad; ik wilde je enkel vragen, of je mijne vrouw zoudt willen worden,’ barst hij eensklaps uit.
In de eerste opwelling harer vreugde had zij den jongen man, dien zij verzorgd, gered had, om den hals willen vliegen; ze had willen uitroepen: ‘Ja, ja, Henri, ik heb je lief,’ maar eene plotseling opgekomen gedachte weerhoudt haar.
En Dora Bender dan?
Beminnen die twee elkander niet? Geen van beiden hebben haar ooit die liefde bekend en toch houdt ze er zich van overtuigd; maar dan is dat aanzoek ook niet ernstig: 't is eene verklaring geweest, uitgesproken in eene vlaag van opgewonden extase; 't is de uiting van een overspannen geest.
Neen, op zulk eene wijze, bij overrompeling, wil zij zijne liefde niet veroveren!
Zij wil die liefde bezitten, onverdeeld, altijd, geheel en al alleen, zonder dat ooit eene mededingster zich tusschen haar en hem zou kunnen plaatsen, - en dat zou natuurlijk wel gebeuren, als hij Dora beminde.
Als ze het hem eens ronduit vroeg!
Neen, dat niet, ze zou hem kwetsen, zichzelve vernederen.
Ze zou hem toonen, dat zij geen geloof sloeg aan die woorden, dat ze hem niet vertrouwde, en tevens zou ze hem het bewijs leveren, dat zij jaloersch was.
| |
| |
‘Maar antwoord dan toch, Truida,’ herhaalt Ducloux weer met vuur; ‘wil je mijne vrouw worden?’ en hij vat hare handen in de zijne en drukt haar vast tegen zich aan.
‘Mijnheer Ducloux, uw aanzoek is zoo onverwacht, zoo verrassend... ik weet niet, wat ik antwoorden zal.... gun mij ten minste een oogenblik tijd, om me te bedenken... tot morgen; morgen zal ik u antwoord geven.’
‘Is dat bepaald uw verlangen?’
‘Ja, Mijnheer Ducloux, bepaald.’
‘Nu, zooals u wilt; ik zal wachten; ik zal morgen hier uw antwoord komen halen,’ en hij drukt haar de hand met innigheid, om dan langzaam het vertrek te verlaten.
Nog dienzelfden middag begeeft Truida zich naar Dora; ze wil nu weten, zeker weten.
Ze loopt haastig, zenuwachtig, met snel kloppend hart.
Ze durft nauwelijks de hand aan de bel brengen; ze schrikt, als zij het klingelend geluid hoort, en ze huivert, als zij eindelijk naast hare vriendin plaats neemt.
‘Dora,’ begint zij eindelijk met stotterende stem en neergeslagen oogen, ‘ik heb je een nieuwtje te vertellen; jij bent de eerste.’
‘Zoo, Truida, wat dan?’
Een oogenblik stilte.
‘Toe beste, vertel het dan toch gauw; je maakt me nieuwsgierig,’ hervat Dora.
‘Ducloux heeft me gevraagd,’ antwoordt Truida snel, hare vriendin van ter zijde aankijkend.
Een doodelijk bleek heeft plotseling het gelaat van Dora overtrokken.
‘God, Dora, wat mankeert je?’
‘Niets, niets.’
‘Ja wel, Dora, je bent bleek, je beeft; zeg, wat heb je? ik wil weten, wat je hebt.’
‘Neen, Truida, niets, werkelijk niets; laat me maar een oogenblik stil; dan zal het wel weer gauw overgaan.’
‘Neen, Dora, ik wil weten, waarom je zoo plotseling ontstelt.’
Geen antwoord.
‘Ik begrijp het.... je hebt Ducloux.... ook lief, niet waar?
Thans springt het gefolterde meisje op: zij plaatst zich voor Truida Tolsma en dan, met verachtelijk opgetrokken bovenlip, sist zij door hare tanden heen: ‘Hem liefhebben! ja, ik heb hem liefgehad, zooals ik niet wist, dat eene vrouw kon liefhebben; maar nu, zie je, nu haat ik hem; ik haat hem van uit het diepst van mijne ziel, ik veracht hem, want hij is een ellendeling.’
‘Wat zeg je?’ vraagt Truida, en ze verrijst ook van haar stoel, terwijl zij een toornigen blik op hare mededingster werpt.
‘O ik begrijp het,’ hervat de ongelukkige, ‘je denkt, dat ik
| |
| |
jaloersch ben; neen, dat is het niet; daarom zeg ik het niet, dat hij een ellendeling, een lage, gemeene ellendeling is,’ en hare gebalde vuisten trillen dreigend in de lucht.
‘Maar waarom dan wel, Dora, als het niet is uit ijverzucht?’
‘O vraag me dat niet, vraag me dat nooit, nooit meer; die vraag doet me pijn, afschuwelijk veel pijn.’
Truida slaat haar arm om den hals harer vriendin; zij legt de hand op haar schouder en haar hoofd vlak bij het gezicht van het ongelukkige meisje brengend, smeekt zij: ‘Dora, ik bid je: zeg me, waarom je hem veracht; je moet het me zeggen, Dora, hoor! voor mij, alleen voor mij verzoek ik je erom, want je begrijpt toch, dat ik nooit gelukkig zou kunnen zijn met dien man, als hij werkelijk zoo verachtelijk is, als jij beweert: je begrijpt toch, dat ik hem dan de deur zal uitjagen; toe lieve, plaag me niet langer; zeg me: waarom vindt je Ducloux een ellendeling?’
Snikkend werpt Dora zich aan hare borst. ‘Neen, Truida, dat kan ik niet, je zoudt me ook verachten,’ stottert zij door hare tranen heen.
‘Neen, Dora, neen, zeg het me liever ronduit.’
‘Nu dan goed; waarom, vraag je, waarom - omdat hij me schandelijk bedrogen heeft,’ gilt zij eindelijk.
‘Je bedrogen, Dora!’
‘Ja, je veracht me nu, niet waar?’
‘Neen, waarachtig niet, arm kind; maar hoe is dat gekomen?’
‘Ducloux heeft me met de heiligste belofte gezworen, dat hij mij liefhad, dat hij me zou trouwen, zoo gauw als zijne praktijk het hem toeliet, en ik heb zijne woorden, zijne eeden geloofd, want ik had hem lief, zooals ik je bekend heb, innig lief en aan die liefde heb ik alles, alles ten offer gebracht. Ik ben zwak geweest, Truida, maar slechts één enkelen keer, niet uit slechtheid, waarachtig niet, geloof me, Truida, niet uit slechtheid, want ik had hem lief enkel en alleen met mijn hart, niet anders, maar ik kon hem geen weerstand bieden; ik ben zwak geweest, alleen ter wille van hem. Ik heb nachten, heele nachten gehuild als een kind; ik schaamde, ik verwenschte mezelve; o je weet niet, je kunt het ook niet begrijpen, hoe ik geleden heb; ik was bang voor iedereen, dien ik ontmoette, want ik verbeeldde mij, dat ze het mij allemaal konden aanzien; als ik menschen zag spreken, dacht ik, dat ze 't over mij hadden; ik voelde als het ware, dat zij mij spottend aankeken, dat ze mij met den vinger nawezen als eene gevallen vrouw; ik durfde bijna overdag niet meer uitgaan; alleen des avonds, in het schemerdonker waagde ik me een enkelen keer op straat en dan nog zooveel mogelijk op eenzame wegen.
Eens kwam hij me tegen; hij lachte me uit; hij noemde me een dwaas kind, toen ik hem mijn verdriet, mijne wroeging vertelde; niemand wist het immers en we zouden later toch trouwen, en hij vroeg mij nieuwe bewijzen van liefde, maar die heb ik geweigerd, beslist
| |
| |
geweigerd; ik wilde mezelve niet nog meer verachten, niet nog dieper zinken.
Toen ben jij in de stad gekomen; in het eerst was ik jaloersch. O, op dat eerste bal, toen ik hem zoo vriendelijk, zoo voorkomend tegenover jou zag, toen heb ik namelooze smarten uitgestaan; ik vond je mooi, ofschoon ik al mijn best deed, om je leelijk te vinden; ik wist, dat je fortuin hadt, dat je eene goede partij was; ik was bang, dat je mijne mededingster zoudt worden, dat je mij zijn hart zoudt ontstelen, en in mijn geest zag ik jou al als zijn meisje met vroolijk lachend gezicht aan zijn arm.
Ik was echter heel gauw gerustgesteld, want den volgenden dag vertelde hij mij, dat hij je een akelig schepsel, een snibbig nest vond, en jij noemde hem, toen ik die eerste visite bij je maakte, een pedanten, vervelenden jongen; o ik begreep het wel, dat die woorden: “Die mooie jongens zijn over het algemeen vervelend”, hem golden; je vroeg me, of ik je je rondborstigheid kwalijk nam, en ik had je wel om den hals kunnen vallen van louter genoegen; 't is misschien daarom, dat ik me zoo gauw tot je aangetrokken voelde; ik was onbillijk, onrechtvaardig tegenover je geweest, en dat wilde ik bij mezelve goedmaken. Ik was dan ook volstrekt niet ijverzuchtig, toen hij na dien brand bij jelui in huis werd gedragen en door jou verpleegd en verzorgd werd, want ik vertrouwde zijne woorden; ik geloofde hem; ik wist toen nog niet, dat hij zoo slecht, zoo gemeen was; tot zulk eene laagheid had ik hem niet in staat geacht.
Daar, Truida, nu weet je alles, alles, alles!’ en ze barstte weer in een luidruchtig snikken uit.
‘Arm, arm kind.’
‘Je veracht me dus niet, Truida?’
‘Neen, Dora, ik heb medelijden, diep medelijden met je,’ en tegelijkertijd sloeg ze hare armen om den hals van het ongelukkige meisje en drukte een hartelijken kus op beide hare wangen.
Vroolijk, opgewonden staat Ducloux den volgenden morgen op. Het zal vandaag de gelukkigste dag van zijn leven zijn; Truida heeft hem ook lief; hij weet het nu zeker; in het tegenovergestelde geval zou ze het hem immers terstond gezegd hebben; ze had uitstel gevraagd, om zich te bedenken; nu ja, daar wist hij alles van; ze moest tegenover hem toch haar fatsoen bewaren; de etiquette verbood haar nu eenmaal zijn aanzoek terstond aan te nemen.
Snel kleedt hij zich aan, maar hij kan nog niet naar beneden gaan: 't is nog veel te vroeg.
Hij wacht in ongeduldige spanning enkele uren, nu eens dit, dan weer een ander boek ter hand nemend, zonder er echter in te lezen.
Eindelijk, eindelijk is dan toch het oogenblik daar.
Al zijne idealen, al zijne illusies zullen verwezenlijkt zijn; heden zal hij
| |
| |
zich verbinden voor eeuwig met de vrouw, die hij bemint, oprecht bemint, acht, eerbiedigt.
Glimlachend als overwinnaar, betreedt hij de kamer, waarin Truida vertoeft, waarin hij haar ‘ja’ zal hooren. Plotseling echter verdwijnt die glimlach.
Hij aanschouwt haar onverschillig, achteloos, achterover in de canapé geleund; haar gelaat is ernstig, stroef; met woedend oog kijkt ze hem aan.
Hij begrijpt het niet; onthutst blijft hij staan; eindelijk schuifelt hij vooruit, langzaam, angstig, bedeesd.
‘Juffrouw Tolsma,’ vangt hij aan na eene geruime poos met hakkelende, stootende stem, ‘ik kom om uw antwoord; u weet toch.... u herinnert u zeker, dat ge me dat gisteren hebt beloofd.’
‘Ja, Mijnheer Ducloux.’
‘En....’
‘Ik weiger.’
‘U weigert,’ herhaalt hij verwonderd, ‘en.... waarom, als ik vragen mag?’
‘Waarom, vraagt u? och, de reden is doodeenvoudig: ik heb geen recht noch op uwe liefde noch op uw naam,’ en met opgeheven hoofd staat zij op, hem een uitdagenden blik toewerpend.
Onwillekeurig wankelt Ducloux eenige schreden achteruit.
‘Geen recht.... op mijne liefde.... op mijn naam,’ mompelt hij zachtkens.
‘Ja, Mijnheer Ducloux, ik heb geen recht op uwe liefde en natuurlijk ook niet op uw naam; begrijpt ge die woorden soms niet?’
‘Neen, Juffrouw Tolsma.’
‘Niet? Dan zal ik het u duidelijk maken; ik ben gistermiddag bij Juffrouw Bender geweest en het arme kind heeft me alles, alles bekend; ik hoop, dat ik nu duidelijk genoeg zal geweest zijn.’
Ducloux heeft de oogen terneergeslagen; hij durft haar niet meer aanzien en een hoogroode blos kleurt tegelijkertijd zijne wangen.
Eene kleine poos stilte.
‘U begrijpt dus,’ vervolgt zij, ‘waarom ik nu uw aanzoek met walging van de hand wijs; maar dat kan u niets schelen, niet waar? U hebt immers uw doel bereikt.’
Ducloux kijkt haar vragend aan; hij begrijpt die laatste woorden niet.
‘Gij kunt nu,’ hervat zij, ‘aan al uwe vrienden en kennissen gaan vertellen, dat gij weer eene nieuwe overwinning hebt behaald; gij kunt weer schetteren op eene nieuwe zege; gij kunt erop bluffen, dat gij zelfs het hart van de trotsche Juffrouw Tolsma hebt veroverd, dat zij u heeft liefgehad; bazuin dat overal rond; gij hebt er het recht toe, want het is waar, ik beken het: ik heb u liefgehad; toen ge me gisteren vroegt, of ik uwe vrouw wilde worden, voelde ik me gelukkig, zalig zelfs; ik had al mijne geestkracht noodig, om niet terstond: “Ja, ja,
| |
| |
Ducloux!” uit te roepen, want ik dacht, dat er onder het wufte, het Don Juanachtige van uw uiterlijk ten minste een goed, braaf, edel hart klopte. Vertel dat overal op de sociëteit, op ieder bal, bij elke soirée, maar zeg dan ook de volle waarheid; voeg er tevens bij, dat ik u nu haat en veracht.’
‘U bent hardvochtig, Juffrouw Tolsma,’ stottert Ducloux, terwijl zijne oogen vol tranen schieten.
‘U huilt, Mijnheer Ducloux; mijne woorden schijnen u dus te treffen.’
‘Ja, Juffrouw, vreeselijk; als ik bedenk alles, wat gij voor mij gedaan hebt, wat gij voor mij zijt geweest; als ik weet, dat gij mij gisteren nog liefhadt, dan doet het pijn, afschuwelijk veel pijn, uit uw eigen mond te moeten hooren, dat gij me nu haat en veracht.’
‘Hé, bent u dan werkelijk gesteld op mijne achting?’
‘Ja, Juffrouw, dat zweer ik u.’
‘Zweer liever niet; uwe eeden verdienen geen geloof; gij hebt Dora ook gezworen haar lief te hebben, haar te zullen trouwen en gij hebt dien eed schandelijk verbroken; houd me dus ten goede, dat ik aan uwe plechtige verzekeringen niet de minste waarde hecht.’
‘U hebt misschien gelijk, Juffrouw, met me niet te gelooven, en toch is het zoo, toch spreek ik de waarheid.’
‘Zoo! Welnu, als dat dan wezenlijk zoo is, tracht dan mijne achting te herwinnen.’
‘Wat moet ik daarvoor doen?’
‘Uw plicht.’
‘Mijn plicht! U bedoelt daarmee, dat ik Dora zal vragen?’
‘Natuurlijk! Dora heeft recht op uw naam; u behoort haar toe; u moogt niet meer leven zonder haar, en nu, Mijnheer Ducloux, heb ik u niets meer te zeggen.’
Nog een oogenblik blijft hij staan.
‘Ik geloof, dat we ons gesprek als geëindigd kunnen beschouwen, Mijnheer Ducloux.’
‘'t Zij zoo, vergun me alleen, dat ik u nogmaals mijn innigen dank betuig voor al uwe zorgen, voor al uwe toewijding,’ en hij steekt haar zijne hand toe.
‘Uwe hand, Mijnheer Ducloux? Pardon, ik geef geene hand aan menschen, die ik niet acht; misschien.... later, dat hangt van u af. Dag Mijnheer Ducloux,’ en met eene stijve buiging verlaat zij het vertrek.
Staroogend kijkt hij haar na, onbeweeglijk, als aan den grond genageld.
Langzaam schrijdt hij eindelijk voort, terug naar de kamer, welke hij zoo even blijde, opgetogen heeft verlaten; eene geruime poos blijft hij hier staan; hij laat zijn blik dwalen naar het ledikant, waarin hij zoo lang heeft gelegen, verzorgd door hare hand; naar den fauteuil, waarin zij gezeten had de lange, lange uren, dat ze hem voorlas; dan, een diepen zucht slakend, wrijft hij de tranen uit de oogen; hij grijpt zijne
| |
| |
jas, zijn hoed en verlaat het huis, waarin hij het geluk heeft gevonden, maar ook weer verloren.
Onwillekeurig, schier gedachteloos loopt hij voort, met gebogen hoofd, straat uit straat in; plotseling staat hij voor de woning van Mevrouw Bender; werktuiglijk slaat hij den blik naar boven; voor het venster staat Dora; ze ziet hem aan met woedende, verachtende blikken, maar niet lang, slechts één enkel oogenblik; dan keert zij zich snel om en verwijdert zich van het raam.
Zij keert hem den rug toe; zij veracht hem dus ook al, en hij holt voort naar zijne kamer.
Hij hoort niet de gelukwenschingen, de welkomsbetuigingen der huisbewoners; hij verstaat hunne vragen niet; hij antwoordt hun niet; ze vervelen hem; met een ongeduldig gebaar jaagt hij hen allen weg.
Hij is nu alleen, geheel en al alleen; hij loopt met driftige schreden het vertrek op en neer.
Op eens valt zijn blik in den spiegel; onwillekeurig, misschien uit gewoonte, plaatst hij zich ervoor; hij heeft zichzelven zoo lang niet gezien.
Hij is weinig veranderd; het weelderig donker haar, weder gegroeid, valt in breede golven op het hoofd en voorhoofd neer; de breede, gewelfde wenkbrauwen, de lange wimpers omsluiten weer de fonkelende oogen en de lange, fijne zijden knevel bedekt den kleinen, goed gevormden mond. Hij is weer de ‘mooie jongen’ van weleer.
‘Mooie jongen, mooie jongen,’ mompelt hij; wat heeft hij eraan gehad? Welk genot heeft het hem gegeven? Niets, niets, in het geheel niets; integendeel, verdriet, ellende heeft het hem berokkend.
Hij heeft het geluk gekend, maar toen was hij leelijk, afzichtelijk leelijk; toen heeft hij liefgehad, de braafste, edelste vrouw.... en zij beminde hem ook. O toen was hij zalig, zalig!
O God, waarom was hij toch niet altijd zoo leelijk, zoo hideus geweest!
Dat ‘mooi zijn’ had hem ten val gebracht; het had Dora bekoord, en nu... ja, nu was het zijn plicht haar te trouwen, maar hij hield niet van haar; hij had haar eigenlijk nooit bemind; hij had zich wel verbeeld haar lief te hebben, maar nooit had hij haar liefgehad zooals die andere, die hem nu haatte.
‘Je behoort aan Dora toe, je “moogt” niet leven zonder haar!’ had ze gezegd en ze was weggegaan, zonder zijne hand te willen aannemen, omdat ze hem verachtte. Hij kon hare achting herwinnen, door zijn plicht te doen, door Dora te vragen, maar deze had hem nu al den rug toegekeerd; zulk een gedwongen, geforceerd huwelijk zou ze nooit aannemen; daarvoor was ook zij te trotsch, te fier; daarvoor had ze te veel karakter; ze zou hem ook de deur wijzen.
Truida zou hem dus altijd haten, altijd verachten; hij zou hare hand nooit meer mogen drukken.
| |
| |
‘Verfehlte Liebe, verfehltes Leben’, heeft Heine gezegd; 't was waar; nooit had hij de beteekenis dier enkele doch veel omvattende woorden begrepen; hij had er de waarheid nooit van doorgrond; nu wel, nu voelde hij het zelf: zijne liefde was hem ontnomen, zijn leven verwoest. Maar waarom had de natuur hem dan ook zoo mooi gemaakt, waarom moest hij zoo'n gunstig uiterlijk hebben en waarom hadden de anderen hem dat altijd verteld?
Dat alles had hem ijdel gemaakt; het had hem slecht doen zijn; dat had hem nu diep rampzalig gemaakt.
En hij verwenschte met God lasterende vloeken die schoonheid, waarop hij vroeger zoo trotsch was.
Onrustig loopt hij weer de kamer op en neer, de armen over elkaar gekruisd, het hoofd voorovergebogen.
‘Je hoort aan Dora toe, je mag zonder haar niet leven!’ had Truida gezegd, en zonder haar kon hij niet leven.
Niet ‘mogen’ en niet ‘kunnen’ leven, dus.... sterven. Sterven! sterven! en dat vandaag.
Gisteren was hij nog de gelukkigste man op aarde; gisteren was een nieuw, een heerlijk leven voor hem aangebroken; gisteren beminde hij en werd bemind; gisteren had de toekomst hem toegeschenen zoo helder, zoo zalig, en nu.... hij ‘mocht’ hij ‘kon’ niet meer leven.
Sterven dus, sterven, en hij haalt eene revolver uit zijn schrijfbureau.
Weer plaatst hij zich voor den spiegel.
Hij staart nog eens in die mooie, donkere, fonkelende oogen; zijne hand strijkt nog eens door de golvende lokken; zijne vingers trekken nog eenmaal de punten van den fijnen zijden knevel omhoog, en dan zet hij het pistool tegen zijne slaap.
Hij huivert, zijne hand beeft, hij durft niet; moed, moed: hij ‘mag’, hij ‘kan’ niet leven.
Één knal en het ontzielde lichaam van den mooien jongen valt log, zwaar op den grond.
|
|