De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Fragmenten uit Swinburne's ‘Chastelard’.I.‘Indien het der letterkunde niet veroorloofd is mede te leven het leven van den mensch in al zijne volheid, te doorgronden het wezen van alle dingen, dan zette men haar op zijde met de roede en de ratels van den kindertijd.’ In dien geest spreekt Swinburne in zijne Notes on Poems and Reviewers, waar hij zijne roode dichtervaan driest omhoogheft en zijne jonge muze in bescherming neemt tegen de aanvallen der verontwaardigde critiek, die aanstoot had genomen aan den inhoud van zijn dichtbundel: Poems and Ballads. Hij is hier als een overmoedig kampvechter in het hoog bewustzijn van eigen kracht, opgaande naar de legerplaats van den vijand, uitdagend een ieder, die komen wil. En trotsch klinken zijne woorden. Vele jaren zijn voorbijgegaan, sedert Algernon Charles Swinburne zulke woorden sprak, en veel is veranderd in de houding van de critiek en het lezend publiek tegenover dezen dichter sinds het verschijnen van zijn geruchtmakenden eersten dichtbundel: Poems and Ballads. Warme erkenning is sedert ten deel gevallen aan den grooten lyricus, aan den dichter van Atalanta in Calydon en den schepper van de beroemde trilogie: Mary Stuart. Warme waardeering hebben gevonden zijn vrijheidszin en zijn haat tegen valschen schijn, tegen de valsche beschaving, die in aanbidding ligt verzonken voor haar afgod ‘conventie’. Met geestdrift heeft men hem begroet als den brenger van meerdere kracht in de letterkunde van zijn land. De statige ernst van zijne treurzangen, de zangerige rhythmus van zijn lied, heel de rijke schat van zijne woordenmuziek vervulden de gemoederen met eene zoete bekoring, en men zocht naar beelden, om uiting te geven aan de bewondering, die men gevoelde voor zijn meesterschap over de taal, hem vergelijkend bij den zwaan, die glijdt over de golven; bij den goochelkunstenaar, die zijn behendig spel speelt met ivoren ballen en blinkende zwaarden; bij den vogel, die fluit in de haag, en bij den vogel, die lage trillers laat hooren in den laten avond uit het lage hout. Anderen, die met deze bewondering voor den nieuwen dichter niet | |
[pagina 298]
| |
konden instemmen, karakteriseerden sommige zijner gedichten als schoone bloemen, teer van tinten, maar vol van giftigen honig. En men beijverde zich, om aan te toonen, vaak niet ten onrechte, hoeveel vaagheid, hoe weinig substantie, weinig gedachte bij veel geklingel van klanken er eigenlijk was in menig dier hoog geroemde dichtjes, en men vergeleek deze bij het vlokkig schuim, dat uiteenspat: bekoorlijk voor het oogenblik om zijne donzige teerheid. Weer anderen gingen verder en stelden de vraag, of de flora en de fauna van deze onze aarde, gelijk Swinburne haar ons te zien geeft, niet in de hoogste mate bevreemdend zijn, verrassend en buitengewoon, zoodat zij een gewoon mensch, om eene gewone uitdrukking te bezigen, bepaaldelijk ‘versteld doen staan’; en het maakt den indruk van vandalisme, aldus de brooze ornamentiek van Swinburne's dichtwerk te zien afrukken en verbrijzelen. Swinburne's heftigste tegenstanders blijven niettemin gevoelig voor zijn muzikaal talent; zij luisteren naar zijne melodieën en erkennen het liefelijke van zijn klankenspel; huns ondanks volgen zij zijne trillers, en tremblanten, zijne variaties op en neer de toonladder, totdat zij gewiegd zijn in een welbehaaglijk ‘dolce far niente’. Aan de stijve letters geeft Swinburne eene buigzaamheid en lenigheid, die wij er niet in konden vermoeden; aan de Engelsche taal ontlokt hij eene melodie, die wij er niet mogelijk zouden hebben geacht. Van de Engelsche taal, zoo vaak miskend door den buitenlander, belachen om hare inconsequenties, niet alleen in spelling en uitspraak, maar ook om hare onaangename sisklanken, om het onzeker, flauw gelispel van hare th, om hare plompe dubbele l, om huiveringwekkende klankcombinaties in hare au's en oy's, welke erop berekend schijnen te zijn te worden uitgesproken met dikke tong of vollen mond, - van die tale Albions, vergeleken bij hare Europeesche zusteren, heet het in den mond van een geestdriftig Engelschman: ‘De Italiaansche taal is liefelijk; maar zonder kracht en gespierdheid; zij is als het stil vlietend water. De Fransche taal is sierlijk, maar nimmer aantrekkelijk; zij is als eene vrouw, die ternauwernood hare lippen durft openen uit vrees, dat haar gelaat erdoor ontsierd zou worden. De Spaansche taal heeft majesteit; maar zij is overladen, bezwaard met eene te groote hoeveelheid o's. - De Hollandsche taal is mannelijk, maar tevens in hooge mate stroef en norsch, als een, gereed bij de minste aanleiding twist te zoeken. Wij nu, wij Engelschen, als bijen honig garende van hare goede eigenschappen, laten het onbruikbare liggen. Hebbende van deze alle geleend, geven wij aan de Italiaansche taal de kracht van flink gespierde medeklinkers; aan de Fransche taal den klank uit volle borst; aan de Spaansche de verscheidenheid van uitgangen; aan de Hollandsche de mollige weekheid van meerdere klanken. En dus, waar degelijkheid zich paart aan bekoorlijkheid, vollere ontwikkeling aan aantrekkelijkheid, voegzaamheid aan waardig- | |
[pagina 299]
| |
heid en zoetvloeiendheid aan bedaarden ernst - waar eene taal al deze in zich vereenigt, hoe kan zij dan anders zijn dan vol liefelijke welluidendheid?’ Al zullen wij niet dadelijk volmondig kunnen instemmen met het oordeel van dezen Brit, wie, die genoten heeft bij het forsche woord van Shakespere en bij de melodie van den dichter van de Faerie Queene, bij de statigheid van Milton's rijmlooze verzen en bij Shelley's wonderluit, bij het lied van Rossetti's ballade en den wiegelenden rhythmus van Swinburne's verzen, zou niet ontwapend staan tegenover den hooghartigen eilander en achterwege houden het woord van spottende ergernis, dat hij voelde op de lippen. Het is, alsof Swinburne wonderbare verwezenlijking heeft willen geven aan de bovengenoemde eigenschappen, toegekend aan de Engelsche taal. Hij treedt op als een leider in de taal van zijn volk; hij is een schepper van nieuwe maat-effecten; een opbouwer, die het oud-Saksische woord herstelt in zijne waardigheid van vervlogen jaren en het laat optreden met al den zwier van zijne jonkheid. Hij verstaat het geheim van de macht van het refrein; met kennersoogen ziet hij de waarde van de wending van een zin; uiterst fijn van gehoor, luistert hij naar den maatslag van eene lettergreep, naar den val van eene vocaal. Bevelend, gebiedt hij het woord vele standen aan te nemen. Hij laat zijne rijmen rinkelen, en luchtig, lustig als het trippelen van kleine voetjes zijn zijne korte ‘Madrigals’. Dan weer is hij als de harpenaar, die grijpt in de snaren in droomerig peinzen; en zacht is zijne rêverie als het ‘O Madre Pia’ der Signorita. De luister van Swinburne's taal is vaak overstelpend; kwistig strooit hij zijne beelden en epitheta uit, aan zijne phantasie den lossen teugel latend. Langzaam is de voortgang der hoofdgedachte in zijne langere verzen; telkens blijft de dichter stilstaan, afwijkend van het eigenlijk thema, een beeld uitwerkend, waaruit nieuwe beschouwingen zich ontspinnen, het bijwerk makend tot hoofdzaak. In zijne poëzie keeren telkens dezelfde beelden terug, dezelfde woordverbindingen. Want hij is als een zanger, die telkens weer denzelfden juichtoon hoog laat opklinken, omdat hij het niet kan laten in de volheid van zijne vreugde; of hij is als een, vervuld van weeke droefgeestigheid, telkens uitbrekend in dezelfde klacht.
Als geestverwant van Dante Gabriel Rossetti en William Morris behoort Swinburne mede tot de pre-Raphaëlietische broederschap, welke in een vorig nummer van dit tijdschrift reeds door mij werd besproken. Ook Swinburne's dichterlijke natuur gevoelde zich onwederstaanbaar getrokken tot de romantiek der middeleeuwen, tot hare poëzie, die te vinden is in haar kinderlijk gelooven in het wonder. De mythologie van oude volken, Oostersche poëzie met hare rijke verbeeldingskracht vonden in hem een ijverig beoefenaar. Als mede-vertegenwoordiger van de | |
[pagina 300]
| |
neo-romantische school in de Engelsche letterkunde was hij diep doordrongen van de behoefte aan meerderen hartstocht en gloed in de poëzie van zijn tijd; behoefte ook aan glans, aan meerdere volheid van klanken voor de taal van zijn land. Het is niet mijne bedoeling in deze bladzijden eene beschouwing te geven over Swinburne als den grooten zanger van Eros en van den Dood. Deze bladzijden geven eene inleiding tot de bespreking van zijne beroemde trilogie Mary Stuart en van de plaats, die Swinburne inneemt als dramaturg in de hedendaagsche letterkunde van Engeland. Het ware eene te groote afwijking van de eigenlijke taak, die ik mijzelve hier gesteld heb, thans in nadere beschouwing te treden betreffende het twistgeschrijf, dat ontstond bij den aanvang van zijne dichterlijke loopbaan, of stil te blijven staan bij het motto van den jongen zanger: ‘J'en préviens les mères des familles:
Ce que j'écris n'est pas pour les petites filles,
Dont on coupe le pain en tartines;
Mes vers sont des vers de jeune homme.’
Wie de verdere ontwikkeling van Swinburne's talent gevolgd heeft, zal voorzeker den reinen van hart de studie van zijne poëzie niet ontraden. Deze toch zullen het vele schoone in zijn dichterlijk genie weten te vinden, en volgaarne zullen zij het tot zich nemen en behouden als hun schat. Aantrekkelijk is zijne teederheid, waar hij spreekt tot het kind; aantrekkelijk zijn eerbied voor de grijsheid; en treffend is die andere eerbied, welken hij gevoelt voor de schoone schepping. Tegenover Swinburne's droeve ‘agnotische psalmen’, zijne zangen aan den Demon van den Twijfel, zijne momenten van doffe berusting stelle men zijne dankbaarheid voor de schoonheid in de natuur en voor het rijke leven; zijn zienersoog voor het wonderbare in de zichtbare wereld, voor de mysteriën van het zoogenaamde ‘gewone’ leven.
Een populair dichter is Swinburne niet en zal hij wel nimmer worden. De meeste waardeering vindt zijn genie onder de dichters. Voor den gewonen lezer gaat zijne dichtervlucht vaak te hoog. Swinburne toont geene bepaalde behoefte, om te worden begrepen door den eenvoudigen mensch; uit zijn schrijven spreekt geen ernstig streven, om waardeering te vinden ook bij den ongeletterden geest. Zijne verwijzingen naar de classieken, zijne beelden, ontleend aan mythologie en middeleeuwsche romantiek, dat alles onderstelt hij bekend bij den lezer. Door zijne revolutionnaire zangen heeft deze groote geestverwant van Shelley zich vele vrienden en vijanden gemaakt. Welke wisselende gevoelens den lezer mogen bestormen, waar hij Swinburne's gedachtenloop volgt in zijne Songs before Sunrise, weerklank zal voorzeker vinden zijne warme sympathie voor de goede zaak van de vrijheid van Europa. Hier getuigt zijn democratische geest. Deze Songs zijn eene reeks | |
[pagina 301]
| |
verheven zangen, in welke hij de worsteling schildert tusschen den dageraad en de nachtschaduwen, die voorafgaat aan den zonsopgang der vrijheid. Door deze zangen trilt en hijgt zijn haat tegen overweldiging en onderdrukking. Door zijne wonderbare lyrische gemakkelijkheid en door zijn meesterschap over den rhythmus heeft Swinburne zich den eerenaam verworven van: woordentemmer. De volle beteekenis van dien titel beseft ieder, die genoten heeft bij de taalmuziek van de koren in Atalanta in Calydon, zijne kleinere gedichtjes als A Match, als zijn Seamew en zijn Seven Years Old, aantrekkelijk om de harmonie van klank en beeldende gedachte, eene harmonie, zuiver - teer als die van den boog van zeven kleuren. | |
II.De opmerking is meermalen gemaakt, dat met het verschijnen van Swinburne's lyrisch drama: Atalanta in Calydon, een nieuw tijdvak geopend werd in de geschiedenis der Engelsche letterkunde. De geestdrift, waarmede dit kunstwerk begroet werd, getuigde van eene behoefte destijds aan eene andere poëzie dan die, welke Tennyson's idyllen te genieten gaven. De rustige schoonheid van Tennyson's scheppingen had wel is waar geenszins hare bekoring verloren; maar de tallooze navolgers van den gevierden laureaat hadden de dichtmethode van den grooten meester der idyllische school zoozeer algemeen gemaakt - in vele gevallen zoozeer mismaakt -, dat men geneigd was een zucht van verlichting te slaken, waar de lijst van nieuwe boekaankondigingen sprak van een dichtbundel zonder idyllen. Daarbij heerschte bij velen de overtuiging, dat Tennyson de idylle tot het toppunt van haar bloei geleid had. Eene jongere generatie stelde andere eischen: een sterk verlangen naar meer spontane uiting en hartstocht in de letterkunde deed zich gevoelen. Van dat verlangen is Swinburne de woordvoerder, waar hij zich richt tot de beoordeelaars der letterkunde van zijn land, zeggende van de idyllische poëzie: ‘Hare bedding is te koud en te ondiep voor den vuurstroom van het lied.’ Hij geeft der idyllische poëzie allen lof als uitgelezen voedsel voor jonge meisjes, maar vindt in haar geene substantie genoeg, om te kunnen dienen als hoofdvoedsel voor den man. Het zijn betuigingen, die voldoende aanduiden, hoe geheel deze jonge dichter stond buiten den invloed der idyllische richting in de poëzie van zijne dagen. Alfred Tennyson, de gevierde poëet van hof en haard, vertegenwoordigt in het Engeland van zijn tijd de behoefte aan rust en stille huiselijkheid, eene behoefte, die volgde als de reactie na de teleurstellingen, door de Fransche revolutie wakker geroepen. Algernon Charles Swinburne, zij het ook in gansch anderen zin, is niet minder een woordvoerder van zijn tijd. Hij is als een, die spreekt uit naam der jongeren, vragend om meer gloed, meerdere dramatische | |
[pagina 302]
| |
kracht in de poëzie. Zijne gedichten weerkaatsen niet het leven en de leefwijze van het Engeland zijner eeuw, maar zij vertolken de oproerige gezindheid, vertoornd op hare nietigheid, zich opwerkend tegen den tragen stroom van het openbare leven. In zijn land representeert hij den geest van democratie, de behoefte aan hervormingen in bestaande toestanden, het haatgevoel tegen de macht der conventie in gevoelens van politiek, kunst en beschaving. Hij representeert er die bepaalde neiging der moderne gedachte, om zich te verdiepen in de droeve raadselen van het leven, in gepeinzen vol twijfelzucht over de zending van den mensch en de beteekenis van zijn bestaan. Door zijne geestverwantschap met Dante Gabriel Rossetti en zijn zoogenaamden pre-Raphaëlietischen arbeid vertegenwoordigt hij mede de neo-romantische richting in de artistenwereld van het hedendaagsche Engeland.
Het bovengenoemde Atalanta in Calydon is, wat de Engelschen noemen een ‘reading-play’. Geconstrueerd op het streng Grieksche model, werd het in geleerde kringen begroet als eene zeldzaam schoone classieke imitatie. In het rustig studeervertrek werd het gelezen en bewonderd als kunstwerk om zijne eenheid en zijn eenvoud. De geest van fatalisme, die het doorvaart van het begin tot het einde, vertolkt eene enkele gedachte: de volslagen onmogelijkheid, om den onverbiddelijken goden te wederstaan. Als om strijd prees men den verheven toon, die sprak uit gansch dat gedicht, en de wonderbare muziek, die bezieling gaf aan de koren. Men denke aan de lyrische passages: ‘Before the beginning of Years’, ‘Who shall contend with his lords’; aan de invocatie aan Diana: ‘Bind on thy sandals, o thou most fleet’; aan zulke gelukkige alliteraties als: ‘Ripe grasses trammel a travelling foot’, en: ‘And all the seasons of snows, and sins’, - passages, die den dichter deden kennen als meester van het woord.
Als dramatische compositie kan eene schepping als die van Atalanta in Calydon niet genoemd worden onder de werken, die de beteekenis van Swinburne als dramaturg bepalen. Uit dit gedicht met zijne rijke taalphantasie en zijn meesterschap over den vorm spreekt geen streven naar subtiele karakterontleding, noch hebben hier de scheppingen van zijne verbeelding levende trekken. In verband met Swinburne's dramatisch talent is het in hooge mate belangrijk, als zijnde de eerste stap in eene nieuwe richting, aantoonend, hoe de jonge dichter beslist afweek van den heerschenden toon in de toenmalige poëzie, gelijk zij populair was in de Engelsche letterkundige kringen. De roem, dien Swinburne zich verworven heeft als dramaturg, berust in hoofdzaak op zijne trilogie, handelend over het leven en den dood van Maria, de koningin van Schotland; de trilogie, bestaande uit zijne groote scheppingen: Chastelard, Bothwell en Mary Stuart. | |
[pagina 303]
| |
In hooge mate belangwekkend is de studie van het kunstwerk, dat de uiting is van de groote denkkrachten eener eeuw, die een land vertegenwoordigen of er den tijdgeest vertolken. Opvattingen over het karakter van Maria Stuart, gelijk zij jaar in jaar uit zijn gekoesterd in de geschiedenis der volkeren, worden door Swinburne op zijde gezet, genieerd in zijne schildering van de tragische figuur dezer vorstin van Schotland. Swinburne schildert Maria Stuart, gelijk zijn kunstenaarsoog haar ziet, en van groote beteekenis wordt zijne schilderij als de uiting van zijn genie en zijne oorspronkelijke persoonlijkheid. Men heeft veel geschreven, veel geredetwist over het ‘ware karakter’ van Maria Stuart. Dichters hebben om haar geweend en zij hebben een nimbus gelegd om haar hoofd. Historici hebben haar gebrandmerkt als zondares en haar ongeluk doen voorkomen als de gerechte straf des hemels - of zij hebben haar in bescherming genomen als ijverige belijdster der Katholieke leer tegen de Protestanten, trachtend het aanstootelijke uit haar leven weg te nemen. Swinburne ziet in Maria Stuart een gebiedend, koninklijk schepsel, eene vrouw van daden en van energische denkkracht; eene vrouw, hartstochtelijk in heur haat en in hare liefde. Hij ziet in haar het kind van hare eeuw, haar geloof en haar hoogen rang, aantoonend, hoe het onedele in hare handelingen de onvermijdelijke uitwerking was van hare opvoeding en de levensomstandigheden, waarin zij geplaatst was. Hij verklaart, dat hij in Maria, de dochter van Koning Jacobus V en Maria van Lotharingen, de dochter van een oud, heroïek geslacht uit het Noorden, niet de doortrapte, hartelooze intrigante kan zien van het zuidelijk Katholiek stempel; dat hij niet in haar kan zien de vrouw van giftige gedachte, gelijk Froude haar ziet. En heftig wordt Swinburne, waar hij zich richt tot Maria's warmste bewonderaars, van hen zeggende, dat zij haar absoluut als idioot willen voorstellen, als uiterst onnoozel en onschuldig, zonder hersenen en zonder hart. Wijzend op den kring, waarin het kind Maria werd opgevoed, kan hij niet aannemen, dat zij zou opgroeien in onwetendheid van het kwade, waar zij eene vrouw als Catharina de Medicis tot voogdes en opvoedster had, levend in eene omgeving als die, waarin de laatste prinses van het geslacht Valois leefde, eene omgeving, waar zonde heerschte in velerlei uiting. Daar zij van nature eigenzinnig was, zegt Swinburne, moest hare opvoeding leiden tot egoisme en baatzuchtigheid, tot vrij, onafhankelijk optreden in haar doen en laten, waar het gold hare hartstochten en haar wil, hare wraakzucht en haar haatgevoel bot te vieren. De vrouw, die hij in haar ziet, is meer ondernemend en stoutmoedig dan geslepen, gereed het gevaar beslist onder de oogen te zien. Hij hoort haar kloeken eisch om een gerechtelijk verhoor in eene | |
[pagina 304]
| |
wettige vergadering, waar zij de beschuldigingen, tegen haar ingebracht, zou kunnen bestrijden. Hij ziet haar standhouden vele dagen lang, alleen, tegen de gansche slagorde van de Engelsche wet, eene slagorde, versterkt met den afkeer van eene gansche natie. En hij noemt haar de heldin van Fotheringay, die den dood te gemoet gaat met koninklijke kalmte, die juicht in haar martelaarschap, dat zij ondergaat voor haar godsdienst.
De tragedie Chastelard, de eerste in de trilogie, waar Swinburne zijne opvatting van het karakter van Mary ontvouwt, schildert in rijke kleuren de jonge Koningin en hare omgeving in Holyrood, de wufte zorgeloosheid aan haar hof. Hier zien wij Mary als eene vrouw vol grillen, eene slavin van hare hartstochten, voor welke zij gereed is haar leven en haar goeden naam in de waagschaal te stellen. Wij zien haar wreed tegenover anderen, waar het geldt haar eigenbelang en haar wil dienstig te zijn en ze door te voeren, lichtzinnig bedrog en leugen te baat nemend, waar zulks haar behaagt, gemakkelijk is of dienstig lijkt tot het welslagen van hare wenschen. En deze vrouw beweegt zich voor onze oogen in de bekoorlijkheid van hare jeugd en losse gratie, zich bijna kinderlijk verheugend om onbeduidende genoegens, koesterend hare artistieke neigingen in verfijnden genotzin, zoekend, wat sierlijk is van vorm, welluidend van toon, - of wij zien haar optreden gebiedend, bevelend, eene vorstin in heel haar wezen. Dan weer zien wij diezelfde vrouw luisterend vol van geestdrift naar het verhaal van feiten uit het krijgsmansleven; het verhaal van gevaren en ontberingen prikkelt haar ondernemingsgeest, haar lust naar het avontuurlijke, en wij hooren haar den wensch uiten, een man te zijn, ware het alleen, om uit te rijden in pantser en helm en roem te behalen in den strijd.
De intrige in de tragedie van Chastelard concentreert zich in de toovermacht, die de Koningin Mary uitoefent op Chastelard, haar troubadour en minnaar, die weet, dat zij speelt met zijne liefde, weet, dat hare heerschzucht en haar egoisme leiden moeten tot zijn ondergang. Het tooneel, waarmede Chastelard opent, verplaatst ons in eene der bovenzalen van Holyrood House. In het hoog vertrek zijn samen vier hofdames, de vier ‘Mary's’Ga naar voetnoot(*), gelijk zij genoemd worden. Eene harer, Mary Beaton, zingt het zangerig Provençaalsch lied van de groetenis, die de mistreel brengt aan zijn lief, als zij wegvaart naar het vreemde land. Deze aanhef brengt ons reeds dadelijk in de stemming, die spreekt | |
[pagina 305]
| |
door heel dit stuk, dat vervuld is van passie en den geest der romantiek. Het vertolkt ons den geest in den kring van Mary's hofhouding, waar de blijde herinneringen aan Frankrijk worden levendig gehouden in het land van mist en nevel, dat met Puriteinsche strengheid neerziet op de wuftheid van het nieuwe hof. Maar het lied spreke voor zichzelf: I.
‘Le Navire
Est à l'eau;
Entends rire
Ce gros flot
Que fait luire
Et bruire
Le vieux Sire
Aquilo.
II.
Dans l'espace
Du grand air
Le vent passe
Comme un fer;
Siffle et sonne,
Tombe et tonne,
Prend et donne
À la mer.
III.
Vois, la brise
Tourne au nord
Et la bise
Souffle et mord
Sur ta pure
Chevelure
Qui murmure
Et se tord.
IV.
Le navire
Passe et luit
Puis chavire
À grand bruit;
Et sur l'onde
La plus blonde
Tête au Monde
Flotte et fuit.
V.
Moi je rame
Et l'amour
C'est ma flamme,
Mon grand jour,
Ma chandelle
Blanche et belle,
Ma chapelle
De séjour.
VI.
Toi, mon âme
Et ma foi,
Sois ma dame
Et ma loi;
Sois ma mie,
Sois, Marie,
Sois ma vie
Toute à moi.’
Het lied is van Chastelard, het afscheidslied, dat hij zijne vorstin toezong, toen Mary ging uit Frankrijk. En de zang brengt met zich zonnige herinneringen uit Chastelard's moederland, beelden van vroeger geluk en zorgeloosheid, die helder opkomen tegen het donkere heden. Het hooge burchtvenster geeft uitzicht op het plein beneden; velen, die daar gaan en komen, dragen boosheid in het hart, vijandig gezind tegen den nieuwen geest, die met Mary en haar gevolg gevaren is in het kasteel Holyrood en zijne omgeving. Onder de mannen, die voorbijgaan, trekt een de aandacht om zijne sombere figuur. | |
[pagina 306]
| |
Eene der hofdames vraagt: ‘Wie is die mensch, de schouders wat gekromd
Loopt hij, de kin naar voren in den wind,
De lippen strak getrokken, vast gesloten,
Een streng gelaat, zie, die in 't midden loopt.’
Haar blik is gevestigd op de sombere gestalte van Knox. Swinburne laat fijn suggestief in onze verbeelding naar voren treden de figuur van den strengen Puritein, onheil spellend aan den wuften kring.
Mary Seyton geeft het antwoord op de vraag; en wij zien Knox door haar gekarakteriseerd in de woorden: ‘Die allen draagt hij in zichzelf alléén,
Ja, al die menschen saâm tusschen zijn brauwen
Als één slechte gedachte in den rimpel dáár.
Spreekt hij - zij komen als vliegen in 't licht van de zon,
Dringen, om van zijn gelaat een glimp te vangen.’
Mary Seyton dringt er bij de andere kamervrouwen op aan, dat zij vroolijk moeten zijn en hare liederen zingen; waarom zich laten ontstemmen door barsche gezichten; ja, ware het alleen om de norschheid van die mannen daarbuiten te tarten, zij moesten voortgaan met zang en spel. Eene onder haar, Mary Beaton, kan niet vroolijk zijn en deelen in den speelschen overmoed, die nu is wakker geroepen in den kleinen kring. - Hare gedachten zijn bij Chastelard en de Koningin. Zij denkt aan zijne passie voor Maria Stuart en hoe haar trouw hart niet kon verhoeden, dat haar minnaar kwam onder de toovermacht van hare vorstin. De vroolijke stemmen om haar heen klinken, als kwamen zij van ver; de woorden, die om haar gesproken worden, vangt zij op louter als klanken, die voor haar geene beteekenis hebben, terwijl zij mijmert hare meisjesgedachten, denkend aan de liefde, die Chastelard haar toedroeg; kort geleden nog had hunne liefde heerlijk gebloeid als een rijk gewas in den vroegen zomer, totdat zijne passie voor de schoone vrouw, hare koningin, het al deed verwelken. En weeker wordt hare stemming; zij had het begrepen, lang: de glans, die uitstraalde, waar Maria Stuart ging, moest haar licht verduisteren. Zij ziet, dat hare vorstin wreed is en speelt met de ridderlijke devotie van Chastelard; zij ziet, hoe gevaarlijk dat spel is. - De Koningin heeft bewondering voor het muzikaal talent van haar troubadour; dan, de volkomen overgave van Chastelard aan zijn hartstocht voor haar streelt hare vrouwelijke ijdelheid. Zijne liefde is haar niet ongevallig - voor eene poos, totdat zij, morgen, zijne devotie moede is en hem straffen zal voor zijne ‘knapendolheid’. Een bijna moederlijk gevoel van teederheid komt over Mary Beaton, | |
[pagina 307]
| |
denkend aan haar lief, dien zij verloren heeft. Zij wil tot hem gaan en zeggen, wat zij begrepen en gevoeld heeft al zoolang. Zij waant zich kalm en als eene, die het lot trof met zoo felle slagen, dat geen menschelijk wee haar meer pijn kan doen. Nu zal zij Chastelard bijstaan; zij zal het wezen, die hem voeren zal door het paleis, tot waar hij de Koningin alleen kan zien en spreken. Maar onbewust draagt zij de hoop in het hart hem voor haarzelve terug te zullen winnen door hare zelfopofferende liefde.
Het beraamde onderhoud tusschen Chastelard en de Koningin heeft niet plaats. In ongeduld wachtend op zijne vorstin, hoort de minnaar naderende voetstappen; misleid door de duisternis, meent hij in de opkomende gestalte van Mary Beaton de Koningin te zien, en zichzelven niet langer meester, verlaat hij zijne schuilplaats en begroet haar. - Een oogenblik gelooft Mary Beaton, dat zij hem herwonnen heeft; dan ziet zij hem terugschrikken, spijtige teleurstelling in heel zijn wezen. - Zij had zich sterk gewaand, gelouterd door haar leed, hoog staande boven menschelijke ellende; koud en onaandoenlijk voor ieder smartgevoel, voor iedere aandoening van vreugde; en al dien tijd had zij niet geweten, dat de hoop leefde in haar hart, dat warm klopte in den boezem. Nu duizelt haar hoofd; Chastelard moet haar steunen, ziende, dat zij alle bewustzijn verliest. Met veel zorg ontleedt Swinburne voor onze oogen het karakter van Mary Beaton en laat ons zien het leven in het teeder organisme van hare echt vrouwelijke emoties.
In zijn drama komt de figuur van Maria Stuart des te scherper naar voren door het meesterlijk geschilderd contrast tusschen de beide vrouwen, de figuur der Koningin en die van Mary Beaton. Wij zien Mary Beaton, vervuld van een enkelen hartstocht, zelfopofferend in een groot gevoel van liefde; wij zien haar met bovenmenschelijke kalmte dienen hare meesteres, die van haar stelen kwam, wat zij liefhad als haar hoogste goed; wij zien haar zichzelve dwingend te blijven in de nabijheid der gehate vrouw, om te kunnen waken voor de veiligheid van den ontrouwen man, dien zij ziet in gevaar. Tegenover haar staat Maria Stuart, de wufte vrouw, de liefde zoekend als tijdverdrijf; eene vrouw, gewetenloos toegevend aan hare grillen; zonder eenige gedachte aan het leed, dat zij anderen aandoet, waar het geldt hare eigen genotzucht, eene luim, eene stemming van een oogenblik te bevredigen. Eene hartstochtelijke vrouw met vlagen van wreedheid en passie, de liefde najagend meer dan in waarheid beminnend.
Van de ontmoeting tusschen Mary Beaton en Chastelard geven Mary Seyton en Mary Hamilton met booze tongen een uitleg aan de Koningin, | |
[pagina 308]
| |
die zich gekwetst voelt in hare vrouwelijke ijdelheid. Haar ridder kon zich dus zonder strijd vrijmaken van hare toovermacht; zij kon hem niet langer geboeid houden; eene andere vrouw, eene, die haar diende, bezat grooter macht over hem. Chastelard ziet zijne vorstin terug, als zij gekweld gaat onder den indruk van het gehoorde. Hare houding tegenover haar minnaar is aanmoedigend als te voren. Hij ziet het spelen van hare wimpers met hare oogen, de kleine lachjes, de lange blikken, die zij hem toezendt, en willoos geeft hij zich over aan de bekoring, die van haar uitgaat. Toch gevoelt hij, dat er verandering is in hare houding tegenover hem, en terwijl hij haar aanziet vol bewondering en hare lange blikken teruggeeft, denkt hij: ‘Nu ware 't goed te weten
Waarop zij zint, wat bittere gedachte
Of booze daad, terwijl haar zachte lip
Zich langzaam krult. Zij moet iets kwaads bedoelen.’
Chastelard is er zich volkomen van bewust, dat hun oogenspel gevaarlijk spel is voor hem; hij ontkent het tegenover zichzelven niet, dat zijne gebiedster wreed is en zonder trouw. ‘Ik ken haar wijzen van beminnen allen:
De eerste is innig teêr, wat later volgt
Brandt en verschroeit als vuur, en 't eind daarvan
Is stof tot asch verteerd en oogen rood
En weenend van den walm.’
Toen Mary Beaton Chastelard gevraagd had, waarom hij de Koningin liefhad, was zijn antwoord geweest: ‘Ik weet het niet, 't zou kunnen zijn, hadde ik
Mijn hart daar op gezet dat uit te vinden
Ik toch 't niet weten zou. Zij heeft mooie oogen,
'k Min haar om die lieve oogen, om haar of wenkbrauw'
Om 't blank der slapen, daar, waar Godes hand
Haar rakende, het teere bloesem wit
Met blauw dooraderd heeft, of om
De fijne buiging van haar pols, of om
De zijden wimper rustend op haar wang
..... Ik kan 't niet zeggen, om den blos misschien
Van d'opgeheven hals, ik weet niet of
Het teêre rood een naam heeft op deez' aard
En dat weet niemand. - 't Is misschien haar mond
Een bloemenlip, een slangenlip, zoo zacht
En giftig, zacht om meê te bijten. 't Is
't Gelaat, dat men zou willen zien en dan
Blind neervallen en sterven, altijd nog
Met dat gelaat voor oogen, dat wij vast
Houden tusschen d'oogleên.’
| |
[pagina 309]
| |
Chastelard typifieert den Franschen ridder uit de 16de eeuw in al zijne ‘allures’ van zwierig cavalier van het hof der Guises. Hij is een goed danser, een goed schermer, bespeelt zijne luit en dicht er zijn lied bij; hij is uit den tijd, toen in Frankrijk Ronsard zijn roem behaalde in de ‘jeux floraux’ en als vorst der dichters werd begroet. Chastelard's bewondering voor Ronsard grenst aan vergoding. In de laatste oogenblikken vóór zijn dood weigert hij den priesterlijken troost, maar hij gaat op naar het schavot, lezend de rijmen van zijn lievelingsdichter. Chastelard is niet alleen de rijk uitgedoste, talentvolle hoveling; hij is een goed krijgsman, die uitrijdt in zijn sierlijken dos onvervaard en zijn bloed laat stroomen even zorgeloos, als hij den wijn deed stroomen in den beker. De liefde, die Maria Stuart kon gevoelen voor het schoone, gaf zij aan hem, haar dichter en musicus; zijne onverschrokkenheid als krijgsman boeit haar; zij wil weten, of in waarheid de ridder op strijd belust uittrekt, en te luisteren naar zijn antwoord, is haar genot. Chastelard: ‘Ja, toen het uur sloeg voelde ik in mij
Een blijde tinteling in hoofd en handen,
In 't bloed, als onder vurige kussen
Van liefhebbende lippen. Toen ik eens
De Seine overstak, weet ik nog wel
Hoe hoog mijn hart bij 't golvenklotsen sloeg,
Mijn wangen hooger kleurden van genot
En hoe mijn harteklop in maatslag ging
Met 't deinen van de boot, totdat wij landden
.... En àl wijl ik dacht aan dat wat komen zou.’
In grooten overmoed tegen het leven is hij gereed te vechten op leven en dood bij de geringste provocatie. Karakteristiek is zijn verhaal aan Maria van een tweegevecht; hij is vergeten, waarom het plaats had, herinnert zich den naam van zijn tegenstander zelfs niet meer; maar duidelijk in al zijne bijzonderheden weet hij te beschrijven den mooien degenstoot in het zwaardspel. Levend zijn leven in roekelooze zorgeloosheid, geeft Chastelard zich over aan het genot van het oogenblik. Hij laat zich geheel beheerschen door zijn hartstocht voor de schoonheid van zijne vorstin. Wat terugstuit in deze zijne willooze overgave aan eene louter zinnelijke passie, wordt getemperd, verzacht door de afwezigheid van eenig egoisme in zijne liefde. Hij, die als knaap al gewenscht had als ridder op het slagveld den heldendood te mogen sterven, is bereid den dood van schande te sterven, waar het geldt het heil van Maria's naam. Chastelard heeft gevoeld, dat hij in ongenade is gevallen bij de Koningin; hij heeft niet kunnen vermoeden, dat zij gekrenkt is door spijt en jaloezie. Tot elken prijs wil hij weten, waarin hij zijne vorstin mishaagd heeft. Op den dag, dat haar huwelijk met Darnley voltrokken | |
[pagina 310]
| |
wordt, wil hij haar vaarwelzeggen en vragen, in welk opzicht hij misdeed in hare oogen. Aan den avond van den bruidsdag is hij doorgedrongen tot in de vertrekken van Maria Stuart; daar wil hij zijn afscheidsgroet brengen. In de laatste momenten, die voorafgaan aan het waagstuk, dat hij volvoeren zal, tracht Mary Beaton hem terug te houden; het weent in haar hart om zijn jong leven, dat straks verloren is, overgegeven aan den haat en de wraak van Darnley, om niet gegeven aan de Koningin, vol hard egoisme. Maar Chastelard blijft kalm, en vastbesloten antwoordt hij gelaten: ‘Laast gij nog nooit in Fransche boeken 't lied,
Het hertogslied, de een of andere knaap
Dichtte dat, eeuwen her; een lied van sleepnetten
Gesleept door woeste zeeën; wie het wierpen
Haalden 't met stuk gereten mazen weêr
Op uit zee; voor alle vangst was daar
Een vreemdgelokte vrouw met droeven zang
Op droeve lippen en een wang zoo koud
Als 't vlokkig zeeschuim, zacht toch voor 't gevoel,
Zoodat de mannen, ziende haar gelaat
En hoorende haar zuchten, en haar leed
Van pijn in 't zachte kreunen en de kreten
Die snikten uit haar mond, in liefde gloeiden;
En wie haar namen stierven rasschen dood.
Ééns was een tijd, dat ik het gansche lied
Uitzeide tot het eind, nu kuste ik
De zeeheks, kuste haar oogen en mijn lippen
Zijn van die kussen wond; maar ik zal slapen
Wel spoedig en een langen, langen slaap.’
Chastelard weet, dat zijne daad eene daad van rebellie is en zijn leven op 't spel staat; maar hij is slaaf van zijne passie zoozeer, dat hij aan terugkeer niet denken kan. Meesterlijk ontwikkelt Swinburne zijne opvatting van het karakter van Maria in het tooneel, dat volgt tusschen Chastelard en de Koningin. Hij laat ons zien eene lichtzinnige vrouw, spelend haar liefdeloos, lokkend spel van hartstocht en harde onverschilligheid; toch zoo geheel zich overgevend aan dat spel, dat zij blind is voor het gevaar, dat bedreigt de veiligheid van hare persoon en van haar naam. Maria wijst Chastelard terug, vragend, of hij niet weet, dat een woord van haar, geroepen tot de mannen van de wacht daarbuiten, zal wezen als zijn doodvonnis; maar zij vervolgt, dat hij veilig is bij haar, want zie, zij haat hem niet. Dan luistert zij naar Chastelard's woorden, gretig tot zich nemend ieder woord van devotie. En als hij wacht op eenig antwoord, weigert zij hem te gelooven; gaf hij zijne trouw niet aan Mary Beaton, en zij kon wenschen, dat het anders ware om den wille van hemzelf, want zie, zij haat hem niet. En sterker dringt zij er bij hem op aan, dat hij zich redden moet, heen- | |
[pagina 311]
| |
gaan, voordat het te laat is, in het eigen oogenblik zeggend, dat zij hem liefheeft. Chastelard weigert heen te gaan; maar hij vreest, dat zij droef zal zijn om hem en zal weenen om den dood, dien hij nu sterven moet. Dan antwoordt hem de Koningin, het antwoord, dat den sleutel geeft tot haar karakter: ‘Neen, lief, ik heb
Geen tranen, ik zal nooit veel weenen
Denk ik, hoe oud ik worde, ik weende wel
Van woede, somtijds, en ook wel van pijn,
Maar om der liefde wil, uit medelij,
Kan ik niet weenen, neen. God gave, dat
Gij minder lief mij hadt. Ik geef u àl
In ruil voor uwe liefde, wat ik heb
Aan liefde en geven kan, en toch ik weet
Zeer zeker, dat ik al mijn groote smart
Om uw dood zal verdragen, overleven
En vroolijk zijn daarna. Het doet mij leed,
Dat weet ge. Ik moest nu weenen. O, vergeef
Mij zoo gij kunt. God schiep mij hard,
Denk ik, helaas een hard hart en gij ziet
Hoe gaarne ik anders zijn zou dan ik ben.’
Darnley komt binnen en gelooft beiden schuldig. Chastelard, aarzelend geen oogenblik, treedt naar voren, zeggend, dat hij kwam uit louter onbeschaamden overmoed, uit liefdedolheid. Hij is het zelf, die Maria aanspoort den mannen van de wacht te bevelen hem te verwijderen als gevangene. In de tooneelen, onmiddellijk volgend na de scène in de vertrekken der Koningin, doet Swinburne ons den tweestrijd zien, dien Maria Stuart te voeren heeft na de inhechtenisneming van Chastelard. Wordt haar minnaar verhoord en hem openlijke terechtzitting verleend, dan zal haar naam zijn prijsgegeven aan booze tongen. Chastelard moet niet spreken - er moeten middelen gevonden worden, die hem het spreken beletten zullen, -; één middel is er, om hem voor altijd te doen zwijgen; maar nog huivert zij terug van eene daad van geweld.
Hare vertrouwelingen, de vier ‘Mary's’, smeeken haar het leven van den ridder Chastelard te sparen. En weifelend is haar antwoord: ‘Als ik het kon zou ik den man nog redden,
't Is enkel knapen-dolheid, een paar striemen,
Niet al te hard, dat ware wel genoeg
Om in zijn Fransche bloed de fout te straffen.
Ik liet geen man zijn liefde - en voor mij -
Betalen met den dood; maar als hij leeft
Om mij tot driemaal toe te deeren, wel
Dan zou mijn schande groeien groen en rood
| |
[pagina 312]
| |
Als elke bloem. Mijn hart is niet een hart
Uit één stuk en in trouwe ik weet ook niet
Hoe zoo iets wel moest zijn; ik vrees
Het is gevaarlijk, hij moet sterven.’
Maar als de Koningin alleen is, gaan hare gedachten met sterk verlangen naar haar schoon lief; gedachten, die met zich voeren iets van teederheid om zijne jeugd en hun kort geluk, iets van gevoel van dank voor den blijden zanger, die haar kunstzin streelde.
De Koningin alleen.
‘Ik wilde wel
Er ware een uitweg. Hem over de zee
Te zenden, verder dan de fjorden, ver
Uit op de koude zee, waar 't machtig ruischen
Der golven is, die men hier ruischen hoort.
- Of tot zijn dood gekerkerd hem te houden -
Hij stierf wel spoedig - of hem vrij te laten
En zacht met hem te zijn tot zijn krank brein
Weer was genezen - neen er is geen uitweg -
Nu, nooit, zoolang als nog mijn leven duurt
Zullen wij beiden elkaar weêr liefhebben
Noch rijmen zoeken, als wij deden eens,
Noch kussen en met de oogen maar alleen
Van ver, eer hand of lip kon samenkomen,
Daar is geen uitweg.’
Zij verlangt een onderhoud met haar broeder Murray. Met hem wil zij spreken over zichzelve en over Chastelard, en zij zegt tot hem: ‘Ik ben zachtzinnig, week als vrouwen zijn
En gij weet wél, ik heb een hart
Niet harder dan het hare, zoo mijn wil
Besliste in deze, ik zou geen schepsel dooden,
Maar allen zouden leven stil in vreê,
Zoo ik deed als ik wilde, daarom ligt
Mij 't bloedvergieten op de ziel als lood.
Toch ben ik om mijn eer gehouden nu
Een daad te doen, bij God ik weet niet hoe,
Noch hoe u die te vragen; neen, ik zweer
Dat ik mijzelv' de schande sparen zal
Van 't u te zeggen, neen ik heb geen moed.’
.................
Chastelard was haar bevoorrechte minnaar geweest, maar nu was zijne vereering haar tot last; zijne volharding, om zich aan haar op te dringen, werd zij moede. Hij had zijn afscheid niet willen nemen met onderworpenheid; welnu, zij kon haar goeden naam niet zwart maken, om hem te redden: | |
[pagina 313]
| |
‘Heer, 't is zóó, gij weet wat is geschied
Hoe zelfs mijn blanke naam gevaar liep, en
Dat door geen misstap, maar door 't booze drijven
Van menschen.
Zoo Chastelard worde openlijk gericht,
Komt schande over mij.
..................
Dit wil ik, dat de rechters hem niet hooren,
Om mijn naam, om mijn eer, hij zal niet spreken.
Ik wil niet, dat men openlijk hem hoore.’
Als het antwoord van Murray is, dat een openlijk verhoor niet vermeden kan worden, dwingt de zucht tot zelfbehoud haar tot een meer beslist optreden:
Mary.
‘Nu let wel Heer, ik zweer het hij zal zwijgen.’
Murray.
‘“'t Waar best gij maaktet dat tot zekerheid.”’
Mary.
‘Er is een middel. Heer, hij zal niet spreken,
Zal niet, of zal niet kunnen, één van beide,
Ik spreek zooals ik wil, dat gij 't begrijpt.’
Murray.
‘“Laat mij er niet naar raden, zeg het duidelijk.”’
Mary.
‘Gij wilt mij niet begrijpen, voer hem weg.
Leid alles zóó, dat ik mij zeker weet
Daar zijn wel middelen.’
Murray.
‘“Kom, kom, wees open, duidelijk.
Gij vraagt mij, in 't geheim hem om te brengen.”’
Mary.
‘God geve mij geduld. Ik zou dat vragen?
Neen, ga niet; en wanneer ik het al deed?
Toch vroeg ik u dat nooit, bij God niet, neen.
Wees niet zoo toornig, gij, mijn eigen broeder
Waarom ziet ge mij met die oogen aan?
Werp mij niet d'eersten steen, om Godes wil.’
Murray.
‘“Wat zijt ge een mensch van vleesch en bloed?”’
Mary.
‘O, nu begrijp ik het,
Veel liever wilt gij uw verstand verliezen
Om mij te schaden, dan 't gezond verstand
Behouden, dat ge er mij meê helpen zoudt.’
Murray.
‘“Dit is zoo vreemd.
De slechtste man, die leeft op aarde heeft
Iets lief, een weinig lief wijl in zijn leven
Hem dat behoefte is. Heeft iets
Dat in hem meêlij wekt. En gij hebt niets,
Gij weet van niets, dat van 't verleden spreekt
En zacht u stemme. Ik moet den man dus dooden?
Wel, 't zal geschieden.”’
Mary alléén:
‘Helaas, waar is nu Eer om dank te ontvangen,
Ik wilde 't wel hij hadde 't ver verworpen,
Ik zou gezwegen hebben voor altijd
Van dien stonde af, maar hij ontwrong mij 't woord,
Ving 't van mijn lip, ving 't op met gretigheid.
Het was zijn schuld, de zijne, die 't mij inblies,
Ja, en dan veinsde walging van zijn kwaad.
Nu zit hij zinnend hoe mijn lief te dooden
| |
[pagina 314]
| |
En niet onwillig, hij. Neen, nu hij toch
Moet sterven, wilde ik wel hij ware dood
En kwam in 't leven weêr, dat ik
Hem veilig houden mocht. Hij leeft nog, nu
En ik kan geven hem van liefde al
Wat ik hem geven wil, maar tegen morgen
Zal hij dood zijn en stijf, verslagen, dood,
Met al zijn groote liefde zal hij mij
Geen schaduw van een kus maar kunnen geven,
Moest ik dit nog eens weer doen, 'k deed het niet.’
Hoe weinig zij haar eigen zelfzuchtig hart kent, blijkt straks, als Murray tot haar terugkeert, weigerend het booze plan te volvoeren.
Mary tot Lord Murray:
‘O, gij zult hem nooit tot hen laten spreken
En schande brengen over mij;
Ik smeek het om onzen dooden vaders naam,
Laat spot van menschen niet mij treffen, ja
Wanneer hij spreekt zal al het volk,
In al de straten van mijn eigen steden
Spotliedjes op mij zingen, wees genadig,
Wat, geeft gij dus mij hoon en schande prijs?’
Murray blijft weigeren; en de Koningin ziet in hem nu een, die haar kwaad gezind is, een verrader met glad gezicht, met schijnvertoon van een angstvallig geweten. Zij besluit Chastelard te laten leven en hem elders heen te zenden, waar hij spoedig sterven zou; eene daad van openlijk geweld wil zij vermijden. Alle pogingen, in den beginne heimelijk door haar in het werk gesteld tot zijne ontvluchting, waren afgestuit op de onverzettelijkheid, waarmede Chastelard de middelen, tot redding aangewend, had verworpen. Daarom verlangt Maria nu een gesprek met Darnley, waarin zij hem vraagt om haar koninklijk recht van gratie, te verleenen aan den veroordeelde. - Darnley blijft den dood van Chastelard eischen. Dan is het de Koningin zelve, die met vluggen pennestreek het vonnis teekent, en als Darnley zich verwondert over hare kalmte, houdt zij hem het papier voor oogen, vragend, of uit hare handteekening eenige ontroering spreekt, - ganschelijk niet -: ‘Zij had den knaap nooit liefgehad; haar heer gemaal had juist gesproken: zoo Chastelard in leven bleef, het ware gevaarlijk.’ Als Darnley is heengegaan, komt over Maria eerst een gevoel van groot medelijden voor hare blijde jeugd, die nu eenzaam en verlaten schijnt; ‘straks, als haar trouwe ridder dood was, waar bleef dan haar zonnig geluk’; dan volgt spijtgevoel en eene sterke aandrift tot verzet tegen Darnley, Murray en die allen, die haar dreven tot eene daad, die haar zou doen rouwen. Was zij niet koningin. Indien het haar wil was, zou zij dan niet genade verleenen, waar zij zulks goed oordeelde. | |
[pagina 315]
| |
Zij verlangt, dat Darnley, Murray, Lindsay, hare ‘chief Lords’, tot haar zullen komen en haar aanhooren. Tot hen richt zij het woord, gebiedend; in heel hare houding, uit ieder gebaar spreekt de vorstin. Zij vraagt, of voor haar niet bestaat het schoone recht van gratie. Geen man uit haar volk zal ter dood gebracht worden, tenzij het haar wensch is. Zij zal niet dulden, dat iemand een oordeel uitspreke, goed of kwaad, een oordeel over hare daden, tenzij haar zulks behaagt. En de Koningin schrijft uit het bevel tot schorsing van het vonnis en zij teekent het met haar naam. Het is Mary Beaton, die geroepen wordt, om het kostbaar document te brengen aan den veroordeelde. In de aangrijpende kerkerscène van de vijfde akte geeft Swinburne het meesterlijk geschilderd tooneel van Chastelard en zijne vorstin. Maria Stuart heeft berouw over hare daad van genade en zij is gekomen, om zelve het stuk van gratieverleening terug te vragen, het stuk, dat Chastelard vernietigd heeft, omdat hij kende, dóór en dóór, het dubbel hart van de vrouw, wier schoon hem bekoort en bijna tot waanzin drijft. Eene intens dramatische kracht heeft Swinburne gelegd in den dialoog tusschen Chastelard en de Koningin.
Mary.
‘Is iemand hier, om godswil spreek tot mij,
Waar zijt gij?’
Chastelard.
‘“Hier, vrouwe, ik ben niet ver.”’
Mary.
‘Mijn ridder, ik verdroeg om uwentwil
Veel leed en ik was zeer geduldig:
Men sloot u niet in boeien? - Zoo gij kalm
Kunt zijn, hier, neem mijn hand.
Houdt gij mijn hart niet voor het slechtst van allen,
Van aller menschen harten? Ja
Dat moet zoo wezen, maar zeg niet,
Nog niet, dat het zoo is, gij ziet mij zwak
En uitgeput, nauw wetend, dat ik leef,
Noch hoe, reik mij uw hand.’
Chastelard.
‘“Houd moed en wees getroost,
't Heeft àl een eind, nù smart u wat gebeurde,
Maar dàt en uw verdriet zult ge overleven,
Mijn schoon lief, kom, zie vroolijk,
Wat gij deed was geen kwaad, ik zeg het u.”’
Mary.
‘Ik wil niet vroolijk zijn, mijn daad
Zal mij verteren, als verterend vuur
Mij branden. Spreek tot mij niet zóó,
Wilt gij mijn leed verzachten, zoo wet scherp
Uw zwaard; maar zoete woordjes moet gij spreken
Als gij mij haat, want deze haat ik met
Een bittren haat. Zie op en zie mij aan,
Ben ik niet als een mensch, die sterven kan?’
Chastelard.
‘“Ja, sterflijk en niet haatlijk.”’
Mary.
‘O ziel, verloren ziel
Geef mij een middel, dat mij sterven doet.’
| |
[pagina 316]
| |
Chastelard.
‘“Mijn lief, genoeg.
Gij hebt geen schuld; mijn leven is niet heel
Een wereld waard, dat gij zoo weenen zoudt,
Als gij het neemt, ik wilde 't ware zoo
En 'k gaf u méér, een wereld - grooter gift
Dan één arm hoofd, dat liefde als buit zich nam.
Neem 't àl in scherts, en ween niet, laat mij gaan
En denk dan, dat ik stierf door ziekte of door
Noodlottig toeval. 't Is mij goed
Om zoo te sterven; op zijn leger sterft
Men niet den schoonsten dood.”’
Mary.
‘Zaagt gij mijn brief om 't vonnis te herroepen?
Kwam die u hier in handen?’
Chastelard.
‘“Ja, sedert enkele uren,
Het schijnt 't is niet uw wensch, dat ik zal sterven.”’
Mary.
‘Helaas, gij weet, dat ik dat schreef
Met heel mijn hart, uit louter liefde alléén,
Ik heb zooveel geleden sinds men u
In boeien sloeg, zooveel om liefdes wil
En mijn arm hart, ja, zoo waar ik leef,
Ik leed zoo en ik kon niet anders
Dan volgen liefdes drang. Hier neem mijn hand,
Die hand, dat weet gij, zou mijn hartebloed
Vergieten, dat ik er den brief meê schreef
Om 't vonnis in te houden.’
Chastelard.
‘“Zacht zijn uw handen lief,
Leg om mijn hals ze beiden, op mijn hoofd
En spreek mij niet van schrijven.”’
Mary.
‘Ja, bij den hemel,
Ik zou u drenken met mijn bloed, zoo dat
Uw ziel kon heelen, en dat weten zij,
Zij spotten met mijn liefde, ja bij God,
Ik wensch hen allen dood en dan ons beiden
Aan deze zijde van den dood, wij beiden
Alléén hier en te zamen.
Maar ziet gij lief, zoo ik u vrijheid gaf
Door dit stuk hier, dan wacht u beide: dood
En schande, want toch sterven moet gij
En schaamteloos zullen zij door overmacht
U dooden, voor mijn oogen zelfs u dooden.’
Chastelard.
‘“In trouwe, ik geloof, dat zullen zij.”’
Mary.
‘Ja, en ook mij, mij ook, zij zouden mij
Met steenen werpen, mij aan stukken rijten,
Zij hebben giftige woorden ingezogen,
Dol zijn ze en schaamteloos.’
Chastelard.
‘“Ja, wel waarschijnlijk!”’
Mary.
O, gave God, dat mijn moed grooter ware
Maar God weet, dat aan mij de moed ontbreekt
Om schrik en dood te tarten en te sterven.
Neen, ik kan u niet helpen of mijn hart
Moest edeler zijn en edeler mijn denken,
Dit weet ik. Maar als 't nú is, bid ik u
Om onzer liefde wille, als uw eer
U meerder is, dan 't leven -’
Chastelard.
‘“Nu?”’
| |
[pagina 317]
| |
Mary.
‘Ja, weiger het mij niet, dat ware schande;
In één woord: geef het mij, geef het mij weêr.’
Chastelard.
‘Wat, 't uitstel van mijn vonnis?’
Mary.
‘Zoo is het, weiger niet.
Om uwentwille meest. Bij God, gij weet
Hoe ik bereid ben om voor u te sterven,
Ter wille van uw naam, ook zonder eeden,
Opdat men ons niet doode in spot en schande,
Om 't uitstel van dat vonnis. Zal ik 't zweeren?
Wat, zoo ik u kuste; moet ik met geweld
't U nemen?
Gij hebt mij dan niet lief, ook niet de eer,
Kom, geef het mij, ik weet gij hebt het hier.’
Chastelard.
‘Ik kan u 't stuk niet geven, neen, niet zoo
Als ik 't ontving.’
Mary.
‘Een lafaard, met wat uitvlucht draalt gij nu?
Heeft zulk een man dat laffe hazenhart?’
Chastelard.
‘Veroordeel niet, heb medelij, dat ik
Niet anders handlen kon dan naar mijn hart.’
Mary.
‘De hemel geev' mijn oogen beter licht,
Die voor een man u hielden. Hoe,
Is 't in uw vleesch genaaid, wees op uw hoede,
Neen, schandlijk, wat hebt gij er meê gedaan?’
Chastelard.
‘Daar ligt het, - verscheurd.’
Mary.
‘God sta mij bij, heer ridder deed gij dit?’
Chastelard.
‘Ja, lief, wat zou ik doen, kende ik u niet,
Mijn lief tot in het diepste van de ziel
En dóór en dóór. Dat Gode u behoede,
Uw heer gemaal is goed.’
Mary.
‘O lief, mijn lief......’
Nu geeft Maria hem veel zoete namen en noemt hem edeler, beter, vele malen beter dan haar heer gemaal. Voor het oogenblik is zij oprecht, bewonderend zijne trouw en doodsverachting. Chastelard weet, terwijl hij tot haar spreekt, graven mannen zijn graf daarbuiten in den regen. De dood heeft voor hem geene verschrikking, ware het niet, dat één gedachte hem pijnlijk is. Die gedachte spreekt hij uit in de laatste oogenblikken van hun samenzijn.
Chastelard.
‘“Als één ding niet was, ware mij de dood
In alles wèl; 't kan zijn, dat langen tijd
Nadat ik dood ben, gij toch ondanks al
Dat wat gij zijt in droefenis zult komen
En bittere dagen zien; 't kan zijn, dat God
Vergeten u of op u toornen zal,
Dan derft ge een weinig hulp en steun van mij,
En ik zal voelen hoe 't verdriet u raakt,
En dat verdriet gelukkig prijzen, daar
Het bij u is, ik zal niet bij u zijn,
Ik, die wel graag zou keeren in het vleesch
En 't leven weer ontvangen om het u
Te geven en mijn bloed te laten vloeien
| |
[pagina 318]
| |
Tot hulp; het bloed, dat langen tijd geleden
Gij hebt vergoten - en het hielp u niet.
Uw hart zal pijn doen, schreeuwen zal 't om hulp
En steun, om liefde en gij zult vinden
Mindere liefde dan mijne, want ik denk
Zoo zal geen tweede u liefhebben in uw leven.”’
Dan dringt Chastelard erop aan, dat de Koningin gaan zal, maar zij weigert - ‘heeft zij hem niet lief’ - zij zal blijven. Darnley, vergezeld van eenige edellieden, gevolgd door de wacht, komt binnen; Chastelard treedt op hem toe, zeggende, zoo hij kwaad deed, hij zal het boeten met zijn leven - en het kwaad zal spoedig vergeten zijn; en hij vraagt, dat zij zullen vergeven het onrecht, dat hij deed. Zichzelven, gelijk te voren, alléén beschuldigend, verklaart hij, dat zijne woorden, gesproken in het aangezicht van den dood, loutere waarheid zijn; dat de Koningin zijne liefde nooit eenige aanmoediging gaf. Kalm zegt hij zijne leugen, zich sterk gevoelend in een groot gevoel van liefde, die zichzelve niet zoekt. Onmiddellijk na het afscheid in de gevangenis ziet de Koningin Mary Beaton. Nog heftig ontroerd door het tooneel in den kerker, spreekt de vorstin woorden van hoop en troost tot Mary - ‘Neen, Chastelard zou niet - mocht niet sterven.’ Zij, de Koningin, zou zelve tot den beul gaan en zich stellen tusschen hem en haar trouwen ridder. Zie, wat droef was, zou verkeeren in blijheid. Hare vier Mary's moesten post vatten aan de hooge bovenvensters van het kasteel met uitzicht op de plaats der terechtstelling. Dáár moesten zij afwachten de laatste momenten - en zij zouden zien, hoe het al zou worden ten goede. Van eene machtige schoonheid is het slottafereel in Holyrood, dat het gemoed doortrilt als eene siddering. De Mary's wachten op de dingen, die komen zullen, luisterend naar de geluiden op het marktplein beneden, waar Chastelard gerecht zal worden. Mary Carmichael ziet uit het hooge venster, hoe de menigte opkomt en aangroeit; - Mary Beaton heeft den moed niet uit te zien; maar gretig vangt zij elk woord op van hare vriendin, die niet gelooven kan, dat er geweld zal geschieden. Meesterlijk doet Swinburne gevoelen den haat in Mary Beaton, waar zij spreekt met schijnbare kalmte, de woorden stootend uit de keel, die toenijpt van haatgevoel. De figuur van Mary Beaton is suprême in hare verachting voor de Koningin, de verleidelijke, liefdelooze vrouw; zij is suprême in de bedaardheid van haar ingehouden toorn, in hare ééne hartstochtelijke uitbarsting van wee, gevolgd door eene starre berusting in het harde lot. Tafereel. De bovenkamer in Holyrood. De vier Mary's.
Mary Beaton.
‘Ziet gij niets?
Mary Carmichael.
“Neen, niets dan zwermen manvolk
En vrouwen, pratend in een dichte groep
Zij slaan zich op de heup; met open mond
En met verdwaasde oogen staan zij daar.
| |
[pagina 319]
| |
Een kleine kring rond een die schijnt te spreken
Met driftig handgebaar, meer zie ik niet.”’
Mary Beaton.
‘Ja ik hoor meer, 'k hoor: “Leev' de koningin!”’
Mary C.
‘Neen, nu nog geen geroep.’
Mary B.
‘Ha, 't volgt welhaast,
Als zij hierheen komt; jouwen moest men haar;
Ik hoor hun kreten in mijn ziel. Zeg, lieve
Haat gij haar niet? Een elk, zoo geve 't God
Zal ééns haar haten; eenmaal, twijfelloos,
Haat ik haar méér.’
Mary C.
‘Blijf kalm, om Godswil
Gij kwelt u zelv', zij zal genade geven;
Kondt gij den dood zien van een trouwen man
Om uwentwil? mij dunkt, ik kon het niet,
Zóó hard zijn onze harten niet gemaakt.’
Mary B.
‘O, O, gij niet
En ik niet, zeker niet; maar daar is bloed
In haar, dat geen erbarmen kent, als 't onze,
Haar schoon gelaat en het vervloekte hart
Diep in haar borst, dat scherper is geslepen
Dan 't moordend mes, verdragen vreemde dingen.’
Mary C.
‘Stil, want daar komen zij,
Zie - Murray met zijn hoed half over de oogen,
Diep neergetrokken, zonder veel gedrang
Van menschen om zich heen, hij kijkt
Als een die boos is; Darnley volgt op hem,
En geeft aan onze Hamilton 't geleide -
Zijn mond, in 't fluisteren, raakt bijna heur haar
En zij lacht zacht, met neergeslagen blik.’
Mary B.
‘Zij leeft niet lang; God gaf haar voor heur deel
Weinige en kwade dagen, vol van haat
En vol van liefde; ik zie het alles nu.’
Mary C.
‘Hoor, hun geroep - “De koningin,
Lang leve zij, heil, heil, de koningin!”’
Mary B.
‘Ja, maar God weet, ik voel een kalmte hier,
Als ware ik zeker van den dood die kwam.’
Mary C.
‘Zij neigt naar voren met een minzaam lachje
En wendt zich half en spreekt, 'k weet niet tot wien,
Een forsch en breed geschouderd man, gij kunt
Nu zijn gelaat zien, breed en donker, ja
De jeugd er uitgebrand. Een kloeke man
En zwaar gebouwd en door en door verbrand
In zonnegloed, vast lang in ballingschap
Of een, die ver van hier de grens bewaakte.’
Mary B.
‘Nog altijd ziet gij niets?’
Mary C.
‘Ja, toch,
Nu leiden zij hem voort met veel gejoel,
Al 't volk luid schreeuwend; mannen, links en rechts
Stoot men ze weg, om plaats voor hem te maken.’
Mary B.
‘O, God wees mij genadig. Help mij Heer,
Geef om den wille uwer groote liefde
Aan mij de kracht mijn liefde te verdragen,
Of geef mij rasschen dood.
Neen, blijf daar, ik herwin mijn sterkte wel,
Alleen mijn adem stokt. Is droef zijn blik of blij?
Niet droevig nu nog, neen.’
| |
[pagina 320]
| |
Mary C.
‘Geen spoor van droefheid,
Een blik als van een man, die have en goed
Verliezend, van veel zorgen vrij zich prijst;
't Gelaat is strak, zijn oogen blikken niet
Nieuwsgierig links of rechts, hij leest
Bij 't voortgaan in een boek, zijn handen zijn
Ontboeid en telkens, kort en vluchtig, trekt
Een glimlach over zijn gezicht. Heel 't plein
Houdt d'adem in, terwijl zij naar hem zien,
't Lijkt of zij op het punt is van te spreken.
Nu leunt zij achterover, lacht en trekt
Haar brauwen saâm, haar lippen. Nu lezen zij
Zijn misdaad op - 'k zie hoe 't gesmoorde lachen
De kin haar strakker spant. Wat buigt gij
Zoo naar voren met een zucht?
Zij zullen hem niet dooden voor haar oog,
Zij wil zijn dood niet, 'k ben er zeker van’
Mary B.
‘Ga voort, vrees niet:
Ik bad daar in mijzelv' - één woord
Dat ik voor haar van God bid, een gebed
Als Hij 't wil achten.’
Mary C.
‘Nu ziet hij om naar haar,
Hij zegt iets, kon men hooren van zoo ver:
Zij buigt naar voren, rekt haar hals uit, om
't Geluid te vangen en haar oogen glanzen.’
Mary B.
‘O, ik had geen hoop:
Gij weet God hoop heb ik niet meer gevoed
Doe 't snel voorbij zijn.’
Mary C.
‘Nu staan zijn oogen groot
En is zijn aangezicht één lach; het bloed
Stijgt als een tweede lach hem naar 't gelaat.
Haar hals en haar gelaat bewegen sterk,
Snel wiss'lend; 't moet zoo zijn, zij gaf genade,
Hij kijkt zoo vroolijk. Nu komt hij naar voren
Van uit dien kring van menschen en hij knielt;
Ah, hoe het heft en 't scherp der groote bijl
Flitsen in 't zonlicht, als de beul hem vat -
't Moet enkel spel zijn, want zij zit zoo stil
En wendt nauw 't hoofd hierheen - ik zie
Haar kin, half open lippen. Zij staat op
En heft haar hand, ik hoor ze mompelen,
Ah!’
Mary B.
‘Is 't nu voorbij?’
Mary C.
‘Blijf dáár, om Godswil;
Zie niet naar buiten. Ja, nu is hij dood;
Sta op, blijf daar niet liggen, lieve, kom;
Zou zij ook sterven? Ik sloot de oogen, hoorde,
- Sla niet zoo op die planken 't voorhoofd wond.
Ja hij is dood, onthoofd.’
Mary B.
‘Onthoofd, wat, waarlijk?
Ik wist het, ja, een bijlslag in den nek
Doet zóó snel sterven, wien een dolk het hart
Doorstak zag trager dood.’
Mary C.
‘Wilt gij hem dood zien?’
| |
[pagina 321]
| |
Mary B.
‘Ja: moet men naar den doode 't oog niet wenden,
Dien men in leven liefhad? laat mij door,
Zie toch wat haar hij had, die man, de beul
Neemt al dat haar vast samen in zijn hand
Dat hij er 't hoofd bij grijp' en elk het zie;
Ik deed dat nooit.’
Mary C.
‘Om Godswil, laat mij gaan.’
Mary B.
‘Ik denk, wel somtijds hield zij zelve 't zoo
En hield zijn hoofd terug, weet ge, bij 't haar,
Om zijn gelaat te kussen, als zij hem
In de armen lag. Ach ga en schrei, het moet
Ellendig zijn wanneer men 't zóó kon zien.
Wat zeggen zij? Zoo sterven allen die
De koningin verrieden! Ja, maar zóó
Verga zij zelv' de koningin! God geef haar dàt,
Om zijnentwil alléén, ja, laat in uwen naam
Dàt eenmaal zijn.’
Mary C.
‘Ik bid u, kom met mij,
Neen, kom terstond.’
Mary B.
‘O, als ik haar mocht zien
En op haar spuwen als zij binnentreedt,
Maar zoo ik leef zal ik den dag zien dagen
Dat God den wulpschen leugenmond haar slaat,
Dat zal ik zeker. Kom ik ga met u,
Wij zullen samen zitten, gij en ik.
Stil zitten en zwijgen; 't leven is zoo hard
En 't eind van 't leven is ten laatste rust.
Kom, laat ons gaan, hier blijft alleen te zwijgen.’
Een dienaar.
‘Maak plaats daar, voor den Heer van Bothwell, plaats,
Plaats voor Lord Bothwell, naast de koningin.’
Deze slotwoorden in de tragedie van Chastelard openen een verschiet in het verder verloop der trilogie. Zij doen ons zien Maria in het eigen oogenblik van haar triumf; zegepralend door hare heerschzucht en wreedheid, doen zij ons zien Maria, gezeten naast Bothwell, den man van onverzettelijken wil, wiens ruwe natuur zal temmen haar trots, wiens heerschzucht haar zal zijn als een zwaar juk op de schouders; naast Bothwell, den man, dien zij zal huwen drie maanden en enkele dagen na den moord van Darnley in de eigen maand, waarop zij twintig jaar later den dood van smaad zal sterven, den dood door beulshanden, gelijk Chastelard stierf den smadelijken dood door beulshanden. A. en J. Peaux. |