De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Een en ander over Daendels, gouverneur-generaal.Met Daendels' komst op Java, 1 Januari 1808, breekt de 19e eeuw voor Java aan, worden de denkbeelden van 1795, zij het aanmerkelijk gewijzigd, toegepast, komen de veranderingen, door Dirk van Hogendorp en anderen voorgeslagen, in werking. Nu voor het eerst is er sprake van wijziging in de oude inrichtingen der Kompagnie, wier dood officiëel al was vastgesteld op ultimo December 1799, maar die reeds 1781 begonnen was te sterven. Een lang ziekbed. Er is veel op rekening van dezen bestuurder geschoven, dat er wel op hoort, maar toch ook weer maar voor een gedeelte, omdat eenvoudig de bevelen, van hoogerhand ontvangen, werden uitgevoerd. Als hij doortastte, geschiedde het meestal onder den druk van machtige omstandigheden. Daar is, terwijl men zoo gaarne de individualiteit van den bewindsman wil zien, in zijne bestuursmaatregelen alleen de gebrekkige toepassing te ontdekken van de denkbeelden door den genialen Dirk, die meer indische ondervinding had, tot publiek domein gemaakt. Een tamelijke juiste beoordeeling van Daendels' persoonlijkheid blijft, na al wat daarover geschreven is, moeilijk. Daendels heeft veel verricht, maar hij maakte deel uit van een gemeenschap, de hollandsche natie, welke in ontbinding verkeerde en eindelijk zich geheel oploste. Een uitgezochte stelling voor een energiek man; er komt gelegenheid naar boven te klimmen, als de zetels waarop de heeren tot nog toe zaten te dutten voor en na worden ontruimd. Een gevaarlijke stelling voor hem, die er eenmaal gekomen is en die, al vechtende, een slechten kijk op het menschdom heeft gekregen.
Na de mislukte zending der kommissarissen-generaal, 1791/9, na de bevindingen der staats-kommissie van 1802/3 en terwijl in de laatste tijden nog steeds de gouverneurs-generaal uit het lichaam der indische regeering waren gekozen; nu Siberg dringend zijne vervanging had gezocht en Wiese niet dan tijdelijk in funktie kon worden gehouden, was meer dan ooit de zending uit Nederland noodig van iemand, die met de oude regeeringsmanieren zou breken. Een oogenblik was aan van Hogendorp gedacht, maar de meerderheid der leden van het Staatsbewind had met de voordracht van de Sectie voor Marine en Koloniën | |
[pagina 255]
| |
niet willen medegaan. Toen Schimmelpenninck, onder den nederigen titel van raadpensionaris maar in werkelijkheid als staatspresident, Nederland bestuurde, was het zijn eerste werk geweest een tweetal kommissarissen-generaal naar Indië te zenden, de heeren Elout en van Grasveld. Hunne benoeming was gericht tegen de indische ambtenaren, die in doen en laten kompagnies-dienaren waren gebleven. Maar Napoléon I, na Austerlitz machtiger dan ooit, verlangde dat Holland nauwer aan Frankrijk zoude verbonden worden en begeerde bovendien voor zijn broeder een troon. De Bataafsche republiek werd omgezet in een koninkrijk Holland; een ministerie van Koophandel en Koloniën verving den Aziatischen raad. Nagenoeg gelijktijdig daarmee werden Elout en van Grasveld teruggeroepen. Koning Lodewijk wilde in eene gewichtige aangelegenheid, als het bestuur der bezittingen in Oost-Indië voor een reeks van jaren konde zijn, de handen vrij hebben. En intusschen baande een ander denkbeeld zich den weg. Met 1806 vangt de worstelstrijd aan, die, vooral door Engeland, met bewonderenswaardige hardnekkigheid werd gevoerd tegen het fransche en geheel of gedeeltelijke verfranschte Westelijk Europa. Terwijl Napoléon op het vasteland slag op slag won, was na Trafalgar (Oktober 1805) Engeland meester geworden ter zee. Van dat oogenblik zou tegenover elke ‘aanwinst’, door Frankrijk in West-Europa verkregen, een uitbreiding van gebied staan, door Engeland op de koloniën en bezittingen daarbuiten behaaldGa naar voetnoot(*). Java, in handen van het rijkje dat alleen maar op de landkaart niet tot Frankrijk hoorde, kreeg hiermêe eene strategische waarde, die het te voren niet had gehad. De verdediging van het eiland tegen de Engelschen werd hoofdzaak; wilde men het behouden, dan moest het gezag dáár in handen zijn van iemand, die kennis bezat van het krijgswezen en die voor niets bleef staan. Lodewijk Napoléon legde daartoe de hand op Daendels en het moet erkend worden, dat de koning moeilijk een betere keus had kunnen doen.
Daendels, in 1762 te Hattem geboren, studeerde te Harderwijk in de rechten, vestigde zich in zijne geboorteplaats als advokaat en behoorde sedert 1785, toen hij tot schepen was gekozen en zijne aanstelling door Prins Willem V niet was goedgekeurd, tot de hevigste patriotten. In 1787 verbannen, streed hij sedert onder de fransche benden, o.a. onder Dumouriez aan den Moerdijk en later in West-Vlaanderen. Met het leger van Pichegru, waarvan hij de loods was, Holland binnengetrokken, werd hij in 1795 luitenant-generaal in dienst der Bataafsche republiek. Na den vrede van Amiens nam hij ontslag, om onder het koningschap van Lodewijk Napoléon weder in den staatsdienst te treden. Hij was achtereenvolgens divisie-generaal in den oorlog tegen Pruisen, gouverneur-generaal van Munster, kolonel der kavallerie, en ontving daarna (28 Januari 1807) zijne benoeming tot | |
[pagina 256]
| |
gouverneur-generaal der aziatische koloniën en bezittingen ‘van den koning van Holland.’ Reeds toen de voorwaarden zijner uitzending en bezoldiging moesten geregeld worden, deed hij zich geducht gelden en het is wel niet zonder bedoeling geweest toen, wat zijne bezoldiging betreft, uitdrukkelijk bepaald werd, dat ‘de schikkingen omtrent de landgoederen Weltevreden en Buitenzorg moesten gehandhaafd blijven.’ Hij wist zich nog den titel van maarschalk te bezorgen en, op het punt van vertrekken, vroeg de gewezen republikein, als laatste gunst van koning Lodewijk, dat de lakeien, waarmede hij zich in Indië zoude omgeven, de kleeding van 's konings dienaren mochten dragen. Alle havens van Brest tot de Elbe waren, toen Daendels naar Java zou vertrekken in staat van blokkade en de Engelschen bewaakten de kust. Daendels deed over Parijs, waar hij zijne opwachting bij keizer Napoléon maakte, de reis naar Lissabon. Daar ontsnapte hij de waakzaamheid der engelsche kruisers en verzeilde naar de Kanarische eilanden, van waar hij zich naar Java inscheepteGa naar voetnoot(*).
Toen de maarschalk zonder papieren en alleen door eenige weinige heeren vergezeld, te Batavia aangekomen, in de zitting van den raad van Indië vorderde dat aan hem het gezag zou worden overgedragen (14 Januari 1808), vond geen verzet plaats, ook niet van den gouverneur-generaal Wiese. Mag men Hageman gelooven, dan was vóór dien van Daendels' aanstelling te Batavia niets bekendGa naar voetnoot(†). En zoo is ook - want het andere amerikaansche schip dat Daendels' papieren zou overbrengen, bereikte Indië niet, het werd genomen - in de volgende, nog meer ingrijpende daad reeds dadelijk berust. De maarschalk ontbond ingevolge een instruktie, die hij niet kon toonen, den raad van Indië, terwijl hij de leden weder aanstelde en gaf mondeling bericht van de macht, die den nieuwen gouverneur-generaal was verleend, inzonderheid zijn uitsluitend recht om voorstellen ter tafel te brengen en de verplichting der raadsleden om alle hunne voorstellen vooraf aan de goedkeuring van den gouverneur-generaal te onderwerpen. | |
[pagina 257]
| |
In tijdsorde gerangschikt zijn de belangrijkste feiten en reeksen van feiten gedurende Daendels' kort bestuur de volgende: a, de definitive samenstelling der indische regeering, 30 Maart 1808; b, de organisatie van het voormalig gouvernement van Java's Noordoostkust, 11 Mei tot 31 September 1808; c, de organisatie van Cheribon; d, de inlijving van Bantam; e, het verlaten van den post te Bandjermasin; f, de grepen in de verhouding van het gouvernement tot de vorsten van Jogja en Solo, waaraan een einde kwam bij den overgang van 1810 op 1811. - Op 19 Februari 1811 kwam te Batavia het officiëel bericht van de inlijving van Holland bij het Fransche keizerrijk; gedurende de drie laatste maanden, 20 Februari tot 16 Mei 1811, bestuurde Daendels namens het fransche gezag. In al het opgenoemde is de gouverneur-generaal persoonlijk gemoeid; alleen geschiedde g, het verloren gaan van de posten in de Molukken en op Celebes vrij wel buiten hem om. Er zal in deze schets alleen een en ander worden gezegd over de werkwijs der indische regeering van dien tijd, de veranderingen aangebracht in het samenstel der belastingen op Java, de buitengewone maatregelen genomen om de leege staatskas van geld te voorzien, eindelijk over de heel of half geslaagde pogingen door Daendels aangewend om zich ten koste der staatskas te verrijken.
De stelling die Daendels innam tegenover de andere leden der ‘hooge regeering’, geheel volgens de instruktiën, d.d. 9 Februari 1809Ga naar voetnoot(*) aan hem en de raadsleden verleend, is inderdaad eenig. Met de oude kompagnies-regelingen wordt geheel gebroken. De gouverneur-generaal is niet meer de eerste onder de gelijken, terwijl het van het toeval zal afhangen of hij al dan niet gezag heeft. Met delibereerende vergaderingen, waarvan de leden de regeeringstaak en de verantwoordelijkheid onder elkaar verdeelen, is het gedaan. De gouverneur-generaal oefent, als zaakgelastigde van den koning van Holland, onder de bevelen van den minister van Koophandel en Koloniën, het hoogste gezag uit over alle bezittingen, forten, kantoren, plaatsen en ambtenaren van den Staat in Azië, zoo ook over 's konings land en zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop (A 7, B 1). Het bestuur over alles wat de verdediging te lande der bezittingen of (tot) afbreuk van den vijand dienen kan is aan hem overgelaten; alleen zal hij niet met den vijand mogen kapituleeren, zonder het advies van den raad te hebben ingewonnen (A 13). Hij organiseert de land- en | |
[pagina 258]
| |
zeemacht, vult alle daarin openvallende plaatsen aan (A 6), regelt de kruistochten en expeditiën der koninklijke zeemacht, (A 13)Ga naar voetnoot(*); alle verbonden met aziatische vorsten en volken zullen in 's konings naam door hem worden geratificeerd (B 10). Diezelfde gouverneur-generaal wordt in het beleid der zaken van politie (= bestuur) en civiele regeering geadsisteerd door den raad van Indië, met den g.-g. uitmakende het lichaam der Hooge Regeering (B 2). Dit lichaam verklaart, onder waarborgen die hier buiten beschouwing kunnen blijven, oorlog aan inlandsche vorsten en volken (B 11); verleent onder waarborgen als voren, pardon, gratie en remissie, doch alleen als de g.-g. oordeelt, dat een verzoek daartoe ‘eenige reflectie’ verdient; doet, onder waarborgen a.v. personen, gevaarlijk geacht voor de publieke rust of veiligheid, in verzekerde bewaring nemen, doch het initiatief daartoe is aan den g.-g. (B. 13)... Ditzelfde lichaam eindelijk benoemt de ambtenaren, doch alleen op de voordrachten van den g.-g. (B 5). Eene verdeeling van macht en verantwoordelijkheid derhalve, die verreweg het grootste gedeelte, zoo niet alles, aan Daendels liet. Maar ook in dat resteerende deel bleef aan de hooge regeering niet veel. De gouverneur-generaal alleen was bevoegd om in de vergaderingen de zaken ‘in deliberatie’ te brengen. De direkteur-generaal of de raden, eenig voorstel noodig oordeelende, hadden het schriftelijk aan den g.-g. over te geven, die de ‘faculteit’ zou hebben het al of niet in bespreking te brengen (B 7). De gouverneur-generaal eindelijk, het noodig oordeelende zich in persoon naar eenig gedeelte van Java te begeven, zonder den raad, zou aldaar diezelfde macht en datzelfde gezag uitoefenen als te Batavia met den raad. Er wordt wat meer notitie genomen van het gevoelen der raadsleden bij meeningsverschil over ‘groote aangelegenheden, het behoud betreffende de aziatische bezittingen’,... maar ten slotte had toch de gouverneur-generaal de macht om te besluiten overeenkomstig zijne bijzondere gevoelens. De raden van Indië hadden, als Daendels het verlangde, opgehouden regeerders te zijn. Ze waren nullen geworden, die des noods dienst konden doen, om de leege plaatsen in het getal te vullen (B 9, 23). Daar is nog wat. Aan Daendels was bij afzonderlijk dekreet van koning Lodewijk gelast dadelijk na zijne installatie den raad, dien hij te Batavia zou vinden, te ontbinden. Had hij reden de manoeuvre uit te stellen, dan was hij gemachtigd den raad te laten voortbestaan, maar niet anders dan voorloopig en dan moest toch nog binnen zes maanden de raad worden ontbonden. De maatregel, zoo stuitend voor de personen op dat oogenblik in Indië aan het gezag, is werkelijk uitgevoerd. Een ontbinding voor den vorm vond plaats dadelijk na Daendels' aankomst; den 30sten Maart 1808 volgde de definitive samenstelling van de indische | |
[pagina 259]
| |
regeering, bij welke gelegenheid o.a. Nicolaus Engelhard, die direkteur-generaal was geweest, niet werd aangesteld, zelfs niet als raadslid. En nu de toepassing. Het lag niet in Daendels' richting om van macht, hem verleend, geen gebruik te maken. De nieuwe leden, door hem aangesteld, waren ‘ten eenemale lijdelijk werktuig in zijne handen’Ga naar voetnoot(*). Daendels, in den regel te Buitenzorg verwijlende, als hij niet op expeditie was naar Bantam of de Vorstenlanden of te Semarang verbleef, had daar zijn eigen klein bureau, dat de hoofdzaken, het leger betreffende, afdeed. Ook de overige zaken werden door hem daar met de sekretarissen-generaal bewerkt en klaargemaakt. De raad van Indië vergaderde te Batavia, onder de leiding van een voorzitterGa naar voetnoot(†). Als zoodanig hebben gefungeerd de schout-bij-nacht Buijskes met den titel van luitenant-gouverneur-generaal en later de ridder J.A. van Braam. De praktijk nu was deze, dat de raad de geheel klaargemaakte voorstellen ontving en steeds werd ‘conform het voorstel’ besloten. De ‘bevriende leden’ van den raad durfden, wat Daendels ook verlangde, niet te weigerenGa naar voetnoot(§). Eens is er, zegt men, een begin van tegenspraak geweest. Het was toen Daendels voorstelde in de plaats van het land Djasinga, dat hij zich onrechtmatig had toegeëigend, hem het vruchtbare en uitgestrekte regentschap Bandoeng toe te wijzen. Van Riemsdijk maakte de vergadering op hare verantwoordelijkheid bedacht en van den ruilslag kwam niet. Doch van Riemsdijk is daarna, ‘schoon onder een ander voorwendsel in arrest gezet.’ Hij achtte zich gelukkig, met opoffering van zijne betrekking, de vrijheid weder te krijgen. Nog een andere maatregel, op dit onderwerp betrekking hebbende, is geheel het werk van Daendels. In de instruktie voor den g.-g en r.v. I. (B 2, 3, 7) was aan een direkteur-generaal een werkkring aangewezen, welke weinig afweek van dien van den kompagnies-dienaar met gelijknamigen titel in vroegere tijden. Als tijdelijk vervanger in geval de bediening van g.-g. mocht komen open te vallen, kwam deze ambtenaar niet meer in aanmerking, sedert daarvoor de president der indische regeering was aangewezen. Overigens had deze ambtenaar volgens het oordeel van Daendels te veel zelfstandigheid gekregen. Engelhard zelfs geeft dit toe; we zullen later in zake Buitenzorg zien dat dat zoo erg niet was. Ook was van IJsseldijk, naar het schijnt, niet bijzonder vertrouwd: de betrekking van direkteur-generaal werd (19 Okt. 1809) uit het lichaam der regeering verwijderd en daarmede de eerste stap gedaan tot de instelling van afzonderlijke departementen van bestuur.
Het gouvernement trok zijne voornaamste inkomsten uit de verpachtingen, uit het monopolie van den amfioen en uit den verkoop van pro- | |
[pagina 260]
| |
dukten etc., welke het tengevolge der kontrakten met inlandsche vorsten en uit eigen gebied in den vorm van kontingenten en verplichte leverantiën ontving. De produkten werden in een laatsten tijd, nu de gemeenschap met Nederland was afgebroken, te Batavia verkocht. De voordeelen uit den handel op Japan, hoe onbeteekenend overigens, kunnen buiten beschouwing blijven, omdat daarheen geen schepen meer konden gezonden wordenGa naar voetnoot(*). In de verpachtingen zijn weinig of geen veranderingen aangebracht. Sedert de amfioen-societeit was opgeheven (1794), verkocht, eerst namens de Kompagnie, later namens het gouvernement, een regéeringslichaam, de amfioen-direktie, het aangevoerde opium in het groot. De voordeelen waren gering, doordien, bij verminderde welvaart, de inlander minder kocht en waarschijnlijk ook omdat, ten minste in het gouvernement van Java's N.O. kust, enkele gouverneurs en residenten handel in opium drevenGa naar voetnoot(†). Een belangrijke wijziging bracht Daendels aan door, terwijl de amfioen-direktie werd afgeschaft, het vervoer van de eene residentie (pacht-distrikt) in de andere te verbieden en door de kitten te verpachten. De meest ingrijpende vervormingen, die het opium-monopolie in het tijdsverloop van twee eeuwen heeft ondergaan, dateeren uit de korte periode 1808 tot 11. De pachters kochten hun voorraad, die van West-Java direkt bij het gouvernement, die in de gewesten beoosten Cheribon bij de residenten (landdrosten), welke den voorraad, waarvoor zij jaarlijks waren aangeslagen, tegen een bepaalden prijs van het gouvernement moesten koopen. Had het gouvernement geen opium beschikbaar - men denke aan den oorlogstoestand - dan had de pachter en hadden de landdrosten de bevoegdheid op Bali het ontbrekende in te koopen. De maatregel, waarbij aan de landdrosten de tusschenhandel in dit artikel werd opgedrongen, past niet in het stelsel van Daendels, die aan de residenten het drijven van allen handel verbood, maar hij meende dat alsnu deze ambtenaren met meer ijver tegen den smokkelhandel zouden waken. In de vordering der kontingenten en verplichte leverantiën kwam vereenvoudiging, maar het stelsel bleef bestaan. In de Preanger en Zuid-Cheribon werd te voren de koffie geleverd door den inlander aan den regent bij pikoels van 250 en 222 pond; de regent leverde uit bij pikoels van 160 en 146 pond en het gouvernement verkocht en rekende voor zichzelven bij pikoels van 125 pond. De betaling was in den laatsten tijd uniform, eerst 4½, later 4 rijksdaalders per pikoel van 225 pond. De regenten vonden een gedeelte hunner bezoldiging in het verschil in gewicht van den pikoel bij inname en uitlevering en werden nog bovendien met 2 rijksdaalders papieren geld per pikoel beloond. Daarentegen hadden zij - dat is de bevolking - alle kosten van vervoer, afpakking, opberging etc. voor hunne | |
[pagina 261]
| |
rekening. Zelfs de bezoldiging en het ambtgeld van den kommissaris over de zaken van den inlander, van de opzieners en van de klerken, die hunne ingewikkelde rekeningen opmaakten, werd door de regenten betaald. Ze waren dientengevolge in schuld bij dien kommissaris of bij anderen en kort geleden was besloten alle schulden dier regenten voor rekening van het gouvernement te nemenGa naar voetnoot(*): iets waarmede uit den aard der zaak niet kon worden voortgegaan. De regenten nu werden van het doen dezer betalingen ontheven; in plaats van de twee papieren rijksdaalders zouden zij een zilveren ontvangen per ingeleverde pikoel; deze kwam op het (nog niet volkomen) uniform gewicht van 126 of 128 pond en aan den planter zou direkt betaald worden. Per kilogram ontving ‘de arme inlander’ te voren ongeveer 9 cent; thans ongeveer 8.9 cent. De kontingenten van indigo en katoenen garen en de leveringen van hout werden afgeschaft; het doen van hommagiën, bijvoorbeeld het leveren van vee aan ambtenaren te Batavia, etc. werd verboden. De inlander zou voortgaan het 1/10 van zijn rijstgewas aan den regent te leveren. Deze droeg naar het schijnt, hiervan niets af aan het gouvernement - de rijst kon het vervoer uit een bergland, haast zonder wegen, niet dragen - maar hij moest in het onderhoud der overige inlandsche ambtenaren voorzienGa naar voetnoot(†). In de sultans-landen van Cheribon bleef de koffie-levering, die daar trouwens van minder beteekenis was, bestaan en werden de leveringen van indigo, garens, peper, kardamom etc. afgeschaft. Een reglement tot invordering, direkt van den inlander, van het ⅕ der padi, welke hij geoogst had, kwam in Juni 1808 in werking. Het werd spoedig afgeschaft, waarschijnlijk omdat het toenmaals krachteloos inlandsch bestuur niet in staat was de verordening in werking te brengen. Van de drie sultans werd sedert Februari 1809 een kontingent gevorderd van 2000 kojangs rijst en, om hen daartoe in staat te stellen, werden zij gemachtigd 3/20 van de opbrengst der rijstlanden te heffen. De uitvoer over zee der rijst werd tevens verboden. In het voormalig gouvernement van Java's Noordoostkust werd behalve de verplichte levering van koffie ook het kontingent behouden van eenige onbeduidende artikelen, die voor de huishouding noodig werden geacht, klapper-olie, aard-olie (die uit Soerabaja kwam), kajer, gemoeti, hout. Ook dat der rijst. De levering van indigo, garens, kardamom, was en peper werd afgeschaftGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 262]
| |
Het kontingent der rijst had het misbruik doen ontstaan, waarop reeds van Hogendorp had gewezen, dat niet alleen een bepaalde hoeveelheid tegen geringe prijzen moest worden geleverd, maar dat ook het overschietende door sommige residenten werd opgevorderd. Daendels maakte door verbodsbepalingen hieraan een einde; het drijven van handel en het houden van schepen werd den residenten verboden; zoo ook alle inkoop van rijst in het binnenland. De maatregel was eer nadeelig voor den inlander. Tegelijk toch werd hem ‘de vrijheid’ verleend zijn surplus aan rijst in de gouvernements-pakhuizen te leveren en tevens werd alle uitvoer van rijst over zee, behalve door het gouvernement, verboden. Het zoo schadelijk monopolie ten behoeve van eenige ambtenaren, dat echter niet dan plaatselijk en tijdelijk had gewerkt, werd nu vervangen door een nog zwaarder monopolie ten behoeve van het gouvernement. Voor de op deze wijs ‘vrijwillig’ ingeleverde rijst werd niet meer betaald dan 17 rijksd. per kojang, dat is ± 2.2 cent per kilogram. Daendels verontschuldigt zich eenigzins over dezen maatregel met de verklaring, dat hij het voornemen had gehad het verbod tot den uitvoer van rijst later op te heffen, maar van het goede plan is niets gekomen. De regenten werden daarenboven nog belast met eene ‘schatting’ van 100,884 rijksdaalders à 60 stuivers of f 252,000, terwijl zij van het opbrengen van het tjatjah- en kalanger-geld werden vrijgesteld. De laatstgenoemde belasting, een soort van familie-geld, had te voren niet meer dan f 27,000 opgebracht. Verhuur van désa's, waarvan de schadelijke werking in Cheribon was gebleken, werd dáár niet meer toegelaten, maar bleef op Java's N.O. kust bestaan voor het werk bij de suikermolens, de zoutpannen en de vogelnestklippen. De beschikking over de rijstvelden der bevolking ter betaling van ambtenaren en beambten bleef. De gedwongen koffie-kultuur, die tot nog toe op de N.O. kust weinig had beteekend, werd belangrijk uitgebreid. In drie jaar tijd werden over geheel Java 46 millioen jonge boomen in den grond gebracht. De leiding dezer kultuur werd toevertrouwd aan een inspekteur-generaal, welke ambtenaar ter wille van ‘dezen hoofdtak der inkomsten’ met eene uitgebreide macht werd bekleedGa naar voetnoot(*). Door het uitzicht op kultuur-procenten werd het belang der landdrosten en opzieners (de latere residenten en kontroleurs) en inlandsche hoofden aan de uitbreiding der kultuur verbondenGa naar voetnoot(†). Volksverloop op 't einde van Daendels' bestuur, waarschijnlijk langs de geheele noordkust, (met uitzondering van Rembang) en zeer zeker in Djepara en in den Oosthoek, | |
[pagina 263]
| |
waren daarvan het gevolg. Een begin van opstand in Djepara wordt aan den druk der kultuur toegeschrevenGa naar voetnoot(*). Heerediensten, te veel en te verscheiden dan dat ze hier zouden kunnen worden genoemd, werden bij voortduring gevorderd. Dat ze beperkt zouden zijn, zooals Daendels mededeelt, is niets meer dan een frase: alleen die ten behoeve van europeesche ambtenaren werden afgeschaft. Ze namen in omvang toe, daar de aanleg en het onderhoud van den militairen weg veel arbeid vorderdeGa naar voetnoot(†). Het maken van den grooten weg kostte volgens Engelhard voor de gedeelten over den Mégamendoeng en door het bosch van Weléri aan duizenden Javanen het leven. Alleen uit het regentschap Galoeh kwamen 500 menschen om, ongerekend die, welke tengevolge der vermoeienissen, enz. later overledenGa naar voetnoot(§). ‘Over het geheele eiland had de inlander geen rust; de eene arbeid was nog niet af of hij werd door een anderen vervangen; pressen van volk tot het doen van heerediensten.... het leveren van karren, buffels, vee en materialen, òf voor niet òf tegen eene niet noemenswaardige betaling, hield niet op en kende geene grenzen.’ De indruk, welken men ten slotte van het gansche samenstel van Daendels' maatregelen op dit gebied ontvangt, is niet anders dan ongunstig. Er schuilt veel waarheid in de uitspraak van Engelhard, dat de inlander een houten juk voor een ijzeren had verwisseld. Toch werd ook hierbij gehandeld in den geest der instruktiën, aan Daendels verleend. Dat Holland belang had bij de Indische bezittingen en ze op waarde hield was alleen doordien produkten, uit Indië afkomstig, in Nederland konden worden verkocht (A. 34). Daendels mocht onderzoeken of de peper en de koffie al dan niet bij voortduring aan den staat moesten worden geleverd (A. 27), maar het was hem verboden veranderingen aan te brengen, waardoor de zaken ‘zouden kunnen worden gebracht buiten hun geheel’ (A. 28). Tegelijk moest hij middelen zoeken en ‘in 't werk stellen om het lot van den gemeenen Inlander te verbeteren.’ Aan die voorwaarden is voldaan. Het geschrift, dat Daendels heeft in het licht gegeven, om hetgeen hij verricht had meer algemeen bekend te maken, vloeit over van verklaringen, die omtrent zijne goede gezindheid voor ‘den gemeenen Inlander’ geen twijfel overlaten. | |
[pagina 264]
| |
Datgene waarover de staat in Indië op ultimo December 1807 voor zijne uitgaven beschikken kon was het luttele bedrag van 2.9 millioen rijksdaaldersGa naar voetnoot(*). Het waren zilveren munten, koperen dito, papieren geld en produkten, liggende te Batavia, Bantam, Cheribon en op de kantoren van Java's N.O. kust. De produkten bijna zonder handelswaarde en haast niet van de eene plaats naar de andere te vervoeren. Wil men zich van den treurigen toestand, waarin 's lands kas zich bevond, goed doordringen, dan lette men op het feit, dat te Batavia ter beschikking der regeering niet meer voorhanden was dan een bedrag van 569,000 rijksdaalders. Dat Daendels' maatregelen veel geld kostten kan ieder op de vingers narekenen. Wat de kosten zouden zijn van het invoeren van de nieuwe orde van zaken, bij de vroeger genoemde instruktiën voorgeschreven, heeft echter nooit dan voor den vorm een punt van overweging uitgemaakt. Het leger werd in getalsterkte ongeveer verdubbeld; de bezoldiging der officieren beduidend verhoogd. Wat de regeering ten behoeve van het leger op Java liet aanmaken werd, als het niet in heeredienst tot stand kwam, goed betaald. Voor den aanleg van openbare werken alleen is in Daendels' tijd 4 millioen rijksdaalders uitgegevenGa naar voetnoot(†). De europeesche ambtenaren kwamen onder de verplichting zich voor den vervolge met eene vaste bezoldiging tevreden te houden. Aan het verledene gebonden, mocht Daendels die bezoldiging niet te laag stellenGa naar voetnoot(§), maar hij overdreef in vele gevallen. De traktementen van een direkteur-generaal ad 25,000 rijksd., van een administrateur-generaal ad 15,000 rijksd., van een hoofd-administrateur ad 12,000 rijksd.Ga naar voetnoot(**), van een prefekt (resident) te Semarang en van een gezaghebber (id.) te Soerabaja ad 20,000 rijksd. per jaar en die van vele andere ambtenaren waren inderdaad te hoog. Omtrent enkele dezer ambtenaren gold de bepaling dat zij de helft hunner bezoldiging in (minwaardig) papier zouden ontvangen en in het laatste van Daendels' bestuur zullen wel allen voor een groot deel met minwaardig papier zijn afgescheept, doch dat laatste, en niet de oorspronkelijke regeling, valt buiten de beoordeeling. Van den aanvang af was de bodem der schatkist te zien en dat is tot den einde toe gebleven. Daendels maakt er zich een verdienste van, dat hij niet op den minister van Koloniën getrokken heeft; zijne instruktie (A. 35) gaf hem daartoe de bevoegdheid tot een maximum van f 600,000 per jaar. Als de oorlogstoestand de operatie niet te duur dan wel geheel onmogelijk maakte, dan valt er van de bescheidenheid van den maarschalk in dit opzicht alleen te zeggen, dat hij de gevoeligheid der autoriteiten wist te ontzien. In geldverlegenheid om | |
[pagina 265]
| |
zich heen slaande, sloeg toch Daendels naar rechts en links en vooral naar beneden. Tot op zeker tijdstip werd in de behoeften van den dienst voorzien door den verkoop te Batavia aan neutralen van produkten, voornamelijk koffie. De bevoegdheid daartoe, - een afwijking van den ouden kompagnies-regel, - was, hoewel niet dan schoorvoetend, aan den gouverneur-generaal verleend bij artikel 34 der speciale instruktie. Het sedert ± 1780 bestaande werd daarmede eenvoudig bestendigd. - Maar de gelegenheid om aan neutralen te verkoopen begon meer en meer te ontbreken. Voor een gedeelte door eigen schuld. Die om aan Amerikanen en ‘Mooren’ te verkoopen had Daendels niet zoo moedwillig mogen verwaarloozen; dat het embargo in Amerika en de oorlog tusschen Engeland en Denemarken ook de weinige amerikaansche en deensche koopvaarders van de kust zou weren had hij niet behoeven te voorzien: als wijs regent had hij echter op de blokkade van Java moeten rekenen. Ze werd hem den 27sten September 1809 aangezegd. Sedert dat tijdstip vooral vulden zich de pakhuizen met produkten, maar reeds vóór dien kregen de maatregelen der regeering om aan geld te komen dat fantastische, dat de vraag op de lippen brengt of geheel Java in een belegerde vesting was veranderd. Al in het midden van 1808 (25 Juni) werd het geld opgevorderd, aan personen enz., die buiten Java woonden, toebehoorende, en dat zich te Batavia in handen van ingezetenen mocht bevinden. Het ligt, - zoo was de redeneering, - ‘bij ontstentenisse van de noodige orders en gebrek aan gelegenheid tot remise’, toch maar nutteloos en de zekerheid voor de eigenaars wordt volkomen gewaarborgd door den overvloed van kostbare produkten, in 's lands magazijnen voorhanden en nog te wachten. Aan de gevolmachtigden werd de vrijheid gelaten de gelden in natura terug te ontvangen, zoodra de staat der kas dat zou gedoogen, dan wel in ruil van het geld produkten aan te nemen. De heffing ten nadeele van geheel weerlooze personen is een paar keeren herhaald en ook tot Semarang en Soerabaja uitgestrekt. Den 2den Oktober 1808 werd onder de europeesche ingezetenen een gedwongen leening uitgeschreven; de produkten in 's lands pakhuizen waren eveneens voor eene richtige terugbetaling verbondenGa naar voetnoot(*). Wat later schijnen ook Mooren en Chineezen - onder deze laatsten waren toenmaals nog weinig rijkaards - in den maatregel te zijn begrepen. De gezamenlijke heffingen hebben met eene vrijwillige geldleening van 24 Juli 1810 opgebracht volgens de eene opgaaf ruim f 5½ millioen, volgens eene andere, (F.Z. no. 63) 3,423,000 rijksd. zilver en 400,000 rijksd. papier. Verder werd de bank van leening ontlast van een bedrag van 197,000 rijksd. en de bij het vendu-kantoor voorhanden sommen werden ook nog opgeëischt. | |
[pagina 266]
| |
Tot de maatregelen om aan geld te komen kan men ook die rekenen welke Daendels nam op het gebied van een reeds sedert lang bedorven muntwezen. Hij vond, bij stilstand van handel en geringe behoefte aan materiaal, de munt-cirkulatie overvoerd met papier, dat in waarde was gedaald en met minwaardig koper. Het intrekken dezer laatsten, met behoud van het koper tot een geringe hoeveelheid, had voor de hand gelegen en het zilver zou van buiten zijn teruggevloeid of uit de kassen der partikulieren zijn te voorschijn gekomen. De hoeveelheid papier werd echter vermeerderd en, toen de waarde van dat gouvernements-papier nog meer daalde, moest de Weeskamer papieren geld in omwandeling brengen: eene operatie, welke zeer zeker het allerlaatst mocht zijn opgedragen aan eene instelling, die de eigendommen van minderjarigen beheerde. Kopergeld werd aangevoerd uit Nederland: zoover ik weet, maar eenmaal, 31 Maart 1810, en op de uitgifte werd aardig ‘gewonnen’Ga naar voetnoot(*). De duitenmunt te Soerabaja, van partikuliere handen overgebracht in die van het gouvernement, sloeg duiten, die den te grooten voorraad koper kwamen vermeerderen. ‘Bijaldien het gebrek aan muntgezellen, stempelsnijders, smeltovens, cylinders, etc. mij niet belet hadden, zou er 's maandelijks ter waarde van 50,000 rijksd. geslagen zijn geworden. Nu is het met inspanning van alle krachten niet hooger gebracht dan tot 36,000 rijksd. 's maands’, klaagt Daendels, weemoedig gestemd, dat hij niet meer kwaad had kunnen stichtenGa naar voetnoot(†). De bonken eindelijk, dat snoode geld reeds van vroeger in omloop, kapte men door en elk half stuk moest door de ‘goede ingezetenen’ voor een heel stuk van de regeering worden aangenomen. Toen het zilver boven het koper en dat laatste boven het papier meer en meer opgeld deed, werd de uitvoer van het zilver op doodstraf verboden. Voorwendende het kopergeld à pari te willen houden met de ‘papieren van credit’, dwong de regeering de chineesche pachters te Batavia maandelijks zekere bedragen kopergeld te fourneeren in ruil tegen papierGa naar voetnoot(§). Eindelijk, in de laatste helft van 1809, werd zelfs het nemen van agio op de koperen munt verboden. Ook weer op ‘straffe des doods....’ - ‘Zoo is het, dat Wij op heden in Rade van Indië besloten hebben, voor den Wil van het Gouvernement te verklaren, zoo als geschiedt bij dezen, dat het papieregeld met de Japansche kopermunt door een ieder zal moeten worden geaccepteerd, en geen agio op de laatstgemelde munt zal worden genomen’.... 't Mocht wat. ‘Men wil het kopergeld aan de cirkulatie onttrekken om heimelijk konfusie te veroorzaken en de Engelschen stoken daaronder’, was het zeggen, en men staat, dat lezende, in twijfel of Daendels werkelijk zoo dom was, als hij zich deed kennen. Eindelijk werd bij publikatie | |
[pagina 267]
| |
van denzelfden dag, 19 September 1809, aan de ingezetenen van Batavia en Ommelanden gelast om hetgeen zij aan koperen munt onder zich hadden, boven dat wat voor den tijd van een maand in hunne huishouding en nering noodig was, op te brengen aan het gouvernement, in verwisseling van papier, zonder eenige agio. Of er arme tobbers zijn geweest die gestraft zijn geworden, omdat zij agio namen, is mij niet bekend. Ten slotte moest het feit, dat het gouvernement zijn krediet volledig had verloren, toch worden erkend. In September 1810 was het agio van het zilver boven het papier 170 à 180 pctGa naar voetnoot(*). Omstreeks dien tijd werd vastgesteld, dat de regeering maandelijks het agio zou bepalen en wie het maximum te boven ging zou ‘openlijk’ worden gegeeseld en gebrandmerkt en bovendien worden verbannen of voor tien jaar in den ketting worden geklonkenGa naar voetnoot(†). 't Mocht wat. Toen in het najaar van 1811 de nieuwe engelsche regeering het papieren geld erkende tot den koers van den dag, bevond men dat een zilveren piaster van 60 stuivers 6½ maal hooger geschat werd dan de papieren rijksdaalder van 48 stuivers, uitgegeven door het gouvernement, dat getoond had ‘zulk een krachtigen Wil te bezitten.’
Ten slotte werden op groote schaal domeinen verkocht. Met de operatie begon de regeering in Maart 1809, toen het gewezen regentschap Tenggeran in veiling werd gebracht. Daarna werden verkocht perceeltjes om Batavia, Semarang en Soerabaja, het regentschap Krawang, dat, in 6 perceelen geveild, 791.000 rijksd. opbracht, de ‘geconquesteerde’ landen van Bantam, Djasinga daaronder begrepen, eindelijk Besoeki met Panaroekan en Probolinggo. Besoeki met Panaroekan deed 400.000 rijksd. à 64 stuivers en kwam in handen van den kapiteinchinees van Soerabaja, Han Tjian Pit, die het al van vroeger in huur had. Probolinggo, dat tot nog toe onder het bestuur was geweest van een inlandsch regent, werd onderhands afgestaan aan Han Tik Ko, kapitein-chinees van Pasoeroean, voor één millioen rijksdaalders, te betalen in 20 halfjaarlijksche termijnen. Aan den verkoop werd tegelijk eene finantiëele operatie verbonden, die de hoeveelheid minwaardig muntmateriaal nog kwam vermeerderen. Een nieuw soort van papieren geld werd gecreërd, dat alleen op Java in engeren zin wettig betaalmiddel zou zijn, maar waarvan ten minste de tijdige aflossing gewaarborgd was door de belofte der regeering, dat de halfjaarlijksche betaling van den koopschat zou dienen om het 1/20 van het in omwandeling gebrachte ‘Probolinggo-papier’ bij uitloting in te lossenGa naar voetnoot(§). De koopers kregen deze ‘particuliere landerijen’ in vollen vrijen eigendom als een allodiaal goed. Het gouvernement hield in den regel | |
[pagina 268]
| |
aan zich de verpachtingen der inkomende en uitgaande rechten, der opiumkitten, enz.; de nieuwe landheer kreeg de beschikking over de bosschen en over het koffie-produkt; van verplichte leverantiën werd hij vrijgesteld. Daarentegen had hij de wegen te onderhouden en, als het geval zich voordeed, gouvernements-goederen kosteloos te vervoeren. De verkoop heeft volgens Hageman in totaal opgebracht ongeveer f 5½ millioen, maar het bedrag zal wel hooger zijn, daar Krawang, Probolinggo en Besoeki met Panaroekan alleen reeds f 5.6 millioen golden. Alles, hierop betrekking hebbende, werd bedisseld buiten den raad van Indië om; ook de zoo teere onderhandelingen over den onderhandschen verkoop van Probolinggo en van Besoeki. Toen aan den raad werd medegedeeld dat Besoeki verkocht was (13 Juli 1810), meende deze dat de verkoop moest worden aangemerkt ‘als een nieuw blijk van de steeds even werkzaam blijvende en vindingrijke geest van Zijne Excellentie, om de zaken in de colonie... buiten verwarring te houden,.... onder betuiging verder, dat (deze en andere maatregelen)... des Regering erkentenis opnieuw had opgewekt en haar versterkt had in het steeds gemanifesteerd vertrouwen, dat, welke gevolgen den oorlog ook verder voor de colonie mogt hebben, zij in Hoogstdenzelve de waarborge aantrof van nimmer in de laatste verlegenheid gebragt te zullen worden’....Ga naar voetnoot(*).
Als er kwestie is van den vindingrijken geest van Zijne Excellentie, dan mag er niet gezwegen worden van zijne (hare!) pogingen om zich ten koste van den staat te verrijken. Er is wederom treurige waarheid in Engelhard's beschuldiging ‘dat Daendels, dadelijk bij zijne komst aan de regeering, zich met ernst er op heeft toegelegd om zijne inkomsten op allerhande manieren te vermeerderen’Ga naar voetnoot(†). Vooreerst uit het amfioengeld. Sedert van Overstraten genoten de gouverneurs-generaal een bedrag van 14.000 rijksd. 's jaars uit het amfioengeld, waartegen zij aan de weduwen van enkele ambtenaren zeker onderhoud uitkeerden. Het bedrag dezer uitkeeringen was, toen het bestuur door Wiese werd overgegeven, ongeveer 9.000 rijksd. per jaar, zoodat er ongeveer 5.000 rijksd. voor den gouverneur in funktie overschoten. Bij zijne instruktie (A 4) was Daendels van het betalen dezer pensioenen ontheven, maar voorloopig, tot in de zaak zou zijn voorzien, had hij ze nog uit te keeren. Reeds op 19 Januari 1808 verklaarde Daendels van dat amfioengeld niets te willen wetenGa naar voetnoot(§), maar weinige dagen daarna, 2 Februari, deelde hij aan den raad mede, dat hij over de aangelegenheid nog eens zijne gedachten had laten gaan. Het aandeel van den gouverneur-generaal uit de voordeelen van den amfioenhandel kon ‘bekwamelijk dienen tot een fonds om daaruit gedeeltelijk het onderhoud der weduwen te vinden’Ga naar voetnoot(**). En op 16 Maart 1808 sloeg hij voor nog een bedrag | |
[pagina 269]
| |
van 3.600 rijksd. 's jaars te zijner beschikking te stellen, om daaruit behoeftige weduwen te Semarang en te Soerabaja te onderhouden, waarmede, als altijd, de vergadering zich conformeerdeGa naar voetnoot(*). De arme dames op beide plaatsen hadden zonder bezwaar kunnen betaald worden uit hetgeen er van het Bataviasche fonds overschoot, maar dat de gouverneur-generaal voor zich behield. Nog geen drie maanden aan het bestuur, wendde hij zich tot den raad met het verzoek hem te ontslaan van de verplichting het landgoed Buitenzorg aan zijn opvolger over te geven, zooals sedert van Imhoff gebruik was geweest. In kompensatie van dien was hij bereid het landgoed Weltevreden aan den lande af te staan. Hij had heel wat aan overschrijvingsrecht te betalen gehad, was in de verplichting gekomen geld op te nemen om die landgoederen te koopen, had reparatiën moeten bekostigen; wachtte nog meer vertimmeringen. Hij was bang van het zijne er bij in te schieten. Dat kwam toch niet overeen met de edelmoedige sentimenten van den Koning, zijn Meester. De minister had alverder goedgevonden, dat van zijn bezoldiging ad f 118.000 een bedrag van f 68.000 in Holland bleef staan en met de bepaling, dat f 50.000 per jaar in Indië zou betaald worden, was blijkbaar er op gerekend, dat Buitenzorg en Weltevreden hunne inkomsten zouden opleveren. En zoo al meerGa naar voetnoot(†). Van IJsseldijk zou de stukken over Buitenzorg eens bijeenbrengen en van advies dienen: dat was zoo zijne spécialiteit. Dat advies nu liet geen twijfel over of de raad moest dadelijk de schikking goedkeuren. Ze was overeenkomstig 's Lands belang, volkomen bestaanbaar met de billijkheid en rechtvaardigheid. Het zou de onbillijkheid zelve zijn, wanneer men van iemand, die een landgoed zoo précair bezat, verwachtte, dat hij dat zou verbeteren. En als dan zulk een landgoed eens flink in kultuur kwam, wat tot nog toe het geval niet was geweest, dan zou dat toch ook in het belang van 't algemeen wezen.... De raad besloot conform. Ze gaf Buitenzorg in vollen eigendom aan Daendels, liet de verplichting tot de koffie-leverantie op het goed rusten, maar onthief den nieuwen eigenaar van de lasten, die er te voren op hadden gerust, ‘als een gedeelte der Benedenlanden.’ Ze ging nog verder en kocht van Daendels Weltevreden, dat eigenlijk niet verkocht kon worden, want het behoorde aan den g.-g. in funktie, voor 135.000 rijksd. papier, stel 67.500 rijksd. zilver, terwijl er vroeger van afstaan in ruil was sprake geweest. Nauwkeurige berekeningen, door Engelhard, deskundige, over de aangelegenheid ten beste gegeven, stellen ons in staat de transaktie te beoordeelen. Buitenzorg was niet, als van IJsseldijk geliefde te poseeren, onbebouwd en waardeloos, maar een van de beste landen in den omtrek. Het had tot nog toe een netto-opbrengst gegeven van 10.000 rijksd. | |
[pagina 270]
| |
per jaar. Tegen den penning tien berekend, was het land einde 1807 waard 100.000 rijksd. Doordien de indische regeering het had ontheven van de lasten, die op de overige landen in de Ommelanden rustten, (levering van padi aan de kas der Heemraden, voor onderhoud van inlandsche hoofden) berekend op 14.303 rijksd. 's jaars werd de waarde verhoogd met 143.030 rijksd. En verder heeft Daendels weinig of niets aan eigenlijke verbetering van het land ten koste gelegd, maar zijne positie als bestuurder misbruikt om ten koste van het algemeen belang de waarde van zijn landgoed te verhoogen. De brutaalste maatregel was zijn voorstel, den 26sten Februari 1809 aan de hooge regeering gericht, om eene oude bepaling in te trekken, die aan de landeigenaren in de Ommelanden verbood meer dan 1/10 van het produkt hunner landerijen aan huur, pacht of rekognitie van ‘derzelver opgezetenen’ te bedingen. - Zie, Hoogedele Heeren, zoo betoogde de gouverneur-generaal, ieder klaagt, dat de Ommelanden zoo weinig produceeren. En met recht. Schaf daarom eene oude en onstaatkundige bepaling af. Het is een hardigheid dat de eigenaars dier landerijen niet naar welgevallen over hun eigendom kunnen beschikken; de bepaling geeft ‘nieuw voedsel aan de aangeboren traagheid en ijverloosheid van de javaansche opgezetenen en gebruikers dezer landen. Eene vermeerdering van belastingen, zoo lang zij het vermogen der ingezetenen niet te boven gaat, strekt tot een opwekking van alle takken van nijverheid. Aan het wijze doorzicht van U Hoog Edelheden behoef ik dat algemeen principe niet voor te houden’Ga naar voetnoot(*). Zoo is geschied. - Toen Daendels o.a. een gedeelte van Buitenzorg verhuurde aan Teisseire, prefekt der Djakatrasche en Preanger-Bovenlanden, en Soeriadilaga, regent van Buitenzorg, werd in het huurkontrakt de bepaling opgenomen, dat de huurders zonder onderscheid van bloedverwantschap of anderzins zouden mogen en moeten heffen een vijfde der ingeoogste padi. Deze en andere schikkingen hadden, met de voor Daendels zoo gunstige voorschriften van den raad, Buitenzorg in korten tijd gebracht op een waarde, die we met Engelhard gerust stellen op 472.430 rijksd. Maar we zijn er nog niet. Toen de maarschalk Buitenzorg kreeg, was het de onderstelling, dat hij zijn goede krachten zou geven aan de verbetering van dat land en dat het daarom aan hem zou blijven. Reeds op 15 Juli 1808 werden Pondokgedé en Kampoengbaroe, ongeveer 1/7 der geheele uitgestrektheid, verkocht voor 70.000 rijksd. Het is vreemd, dat, terwijl de instruktie (A 3) haar verbood, de transaktie omtrent Weltevreden en Buitenzorg door den minister van Koloniën werd goedgekeurd, maar het feit ligt daar. Toen in dit opzicht geen ongerustheid meer overbleef, durfden ook anderen te bieden en een westelijk gedeelte van Buitenzorg werd op 11 September 1810 verkocht aan N. Engelhard, Cranssen en van Riemsdijk voor 115.750 rijksd.; | |
[pagina 271]
| |
een oostelijk deel ging over aan N. Engelhard, Cranssen, van Riemsdijk en P. Engelhard voor 125.000 rijksd. Zelfs aan het gouvernement werd nog ‘de huizinge’ BuitenzorgGa naar voetnoot(*), het land daaraan hoorende en de bazar verkocht voor 150.000 rijksd. Alles zilverGa naar voetnoot(†). In het geheel bracht Buitenzorg den cijferenden maarschalk op 460.750 rijksd.; cijfer dat goed sluit met de waarde waarop Engelhard (Nicolaus), zelf een van de koopers, het land meende te mogen stellen, nu Daendels het zoo ontzachlijk ‘verbeterd’ had. Bij zijne derde poging om zich te verrijken slaagde de gouverneur-generaal niet. Ik stel het pogen op rekening van Daendels, maar moet er dadelijk bijvoegen, dat het initiatief van den raad en met name van van IJsseldijk uitging. Van IJsseldijk, de direkteur-generaal, die zich vroeger al zoo verdienstelijk had gemaakt, overigens een der weinige ambtenaren, over wien zijn chef in zijne brieven aan den minister bepaaldelijk klaagt, als zou hij zich in zijne betrekking de handen hebben laten stoppen. Toen dan de maarschalk einde 1808 Bantam's sultan, die niet eens door zijn volk was verdedigd geworden, had onttroond, moest volgens van IJsseldijk ‘yder lid der vergadering, ja zelve geheel Batavia, van genoegen opgetogen’ zijn met den gelukkigen uitslag der expeditieGa naar voetnoot(§). Het gouvernement had verplichting aan Zijn Excellentie, als de aanlegger en uitvinder van dat stoute stuk. Een blijk daarvan te geven zon evenzeer strooken met de billijkheid, als met het oogmerk van Zijne Majesteit den koning. De ambtenaren en militairen, die de expeditie hadden meegemaakt, waren al uit den buit beloond. ‘Dan verder te gaan gedoogde Hoogstdeszelfs delicatesse niet; dit is gebleven de gehoudenis van een dankbaere Regeering, die van dat alles de waarde kent en gevoelt. En het is uit hoofde van dit gevoel, dat ik zoo vrij ben Uw Hoog Ed.... te proponeeren... dat het land Jasinga aan Zijn Excellentie in eygendom van wegens deeze Regeering worde aangeboden om over hetzelve na goedvinden te beschikken.’ Maar in Holland vond men dat de raad wat al te hoog het lied der dankbaarheid had gezongen en de minister beval bij brief van 15 Juli | |
[pagina 272]
| |
1809, te Batavia aangekomen in Maart 1810, dat Djasinga moest worden teruggegeven. Daendels voldeed aan dat bevel, meesmuilende. Andere gouverneurs hadden zich ook ten allen tijde tot afstand van soortgelijke woest liggende landen bevoegd gerekend. Djasinga, een verblijf van roovers en gedroste slaven, was niets waard en hij had het alleen aangenomen, om eens aan de eigenaars in den omtrek te toonen hoe zij hunne landgoederen konden verbeterenGa naar voetnoot(*). Het moet erkend worden, dat Djasinga vrij woest lag, maar de nauwkeurige schatter Engelhard (Nicolaus) stelde de waarde van het goed op het oogenblik der schenking toch op 80.000 rijksd. en toen het van Daendels werd teruggenomen en door de regeering als zoovele andere domeinen verkocht, bracht het 150.000 rijksd. op. Nog uit eene andere, zeer onzuivere bron trok Daendels inkomsten. De residenten aan de hoven van Solo en Jogja waren pachters der vogelnestklippen. Aan andere ambtenaren was het trekken van neveninkomsten verboden geworden: aan deze niet. Daar was anders reden voor geweest, omdat juist die bij-winsten de ‘vertegenwoordigers van den maarschalk’ in een servile stelling tegenover de vorsten brachten. De voordeelen uit de pacht der klippen waren de residenten gewoon geweest voor de helft te deelen met den gouverneur van Java's N.O. kust. Toen die betrekking werd opgeheven, wees Daendels, na eenige aarzeling, zich de inkomst toe. Hoeveel bedroeg de bate? Ik vond haar indertijd in een mededeeling uit de periode vóór 1808 gesteld op f 100,000. Het is mogelijk dat dit bedrag alleen het aandeel van Jogja vertegenwoordigt. In ieder geval moet het een grillige koopwaar zijn geweest, want toen Daendels en zijn opvolger Janssens de opbrengst van het jaar 1811 moesten verdeelen in verhouding tot hun diensttijd, en de nesten werden verkocht, bleken zij ‘na aftrek van alle ongelden’ te hebben opgebracht 234,780 rijksdaaldersGa naar voetnoot(†). Lauts deelt mede dat door eerstgenoemden in 't geheel uit de nesten is getrokken een bedrag van 553,000 rijksd. papierGa naar voetnoot(§).
Wanneer hier ten slotte een beoordeeling wordt gegeven van den bestuurder die, zij het gedurende korten tijd, het lot van Java in handen had, dan worden in rekening gebracht een groote hoeveelheid feiten, die hiervóór niet konden worden vermeld en waarvan enkele thans slechts worden aangestipt. En dan geschiedt het steeds met de bekentenis dat het oordeel nog te haastig kan zijn gevormd, want | |
[pagina 273]
| |
Daendels, die vele vijanden zich had gemaakt, is ongetwijfeld meermalen onbillijk beoordeeld. Men dient, geloof ik, vóór alles in hem te zien het hoofd der regeering, die met kleine middelen veel had te verrichten en werkelijk veel heeft uitgevoerd. In een uitgestrekt gebied, bewoond door een dun gezaaide en zeer arme, bovendien ontevreden, bevolking, met een weinig bekwaam en veelal oneerlijk ambtenaars-personeel, met een ontmoedigde regeering moesten de middelen gevonden worden om een leger op de been te brengen en te houden dat, zoo noodig, Java zou verdedigen. Dat is gedaan. Het leger was niet volkomen, maar, de gegevens die den samensteller ter beschikking stonden en den beperkten tijd der vorming in aanmerking genomen, goed. In Daendels' handen mag men gelooven dat het gebrekkig werktuig wonderen zou hebben verricht. Niemand minder dan Dirk van Hogendorp, die, toen hij het neerschreef, zijne europeesche ervaring achter den rug had, meent dat, als Daendels ware aangebleven, de Engelschen meer dan waarschijnlijk Java niet zouden hebben gehadGa naar voetnoot(*). Er is weinig overdrijving in de verklaring van den hertog van Saxen-Weimar, dat Daendels voor zijn persoon alleen heel een leger waard was. Een gansch korps ambtenaren moest tot zijn plicht worden gebracht: al had de dikwerf geciteerde instruktie dat niet gelast, dan lag het toch in de rede dat ambtenaren, een eenigzins fatsoenlijke regeering dienende, niet mochten behandeld worden en niet konden handelen, als de vroegere dienaren van een handels-kompagnie. Ook dat moeilijk werk is verricht geworden. Van Daendels' regelingen is veel gebleven: het is de eenige maatstaf ter beoordeeling van de waarde van een historischen persoon. Hij schiep het rechtwezen op Java. De gedwongen koffie-kultuur werd ingericht op een wijs zoo afdoende, dat hare organisatie, in het stelsel van Raffles en Elout niet passende, onder van der Capellen weer leven kreeg: zoodat van den Bosch maar weinig meer had te doen om ‘de weldoener’ van Nederland te worden. Hij richtte een bestuur in, dat in de hoofdtrekken zoo is gebleven tot heden toe. Hij brak met de fiktie der regenten-contraktanten en maakte hen tot ambtenaren, aan voorschriften gebonden. Geheel tegen de opinie zijner tijdgenooten, doorzag hij de innerlijke zwakte der inlandsche rijken op Java en toen het bleek noodig te zijn, zorgde hij in Bantam en de Vorstenlanden de baas te wezen. Veel van hetgeen Daendels verrichtte geschiedde spontaan, volgens de ingeving van het oogenblik. Maar in de hoofdzaken werd volgens een welberaamd plan gehandeld en wat zoo naast de hoofdzaken, tusschen de bedrijven in, tot stand kwam getuigt van groot organiseerend talent. Daendels was, in onderscheiding van vele zijner voorgangers, man | |
[pagina 274]
| |
van de daad. Er ligt eenvoudig erkenning zijner groote verdiensten in het feit, dat het publiek onzer dagen alle gewichtige veranderingen tot zijn tijd terug brengt. Hij gaf zich zelven en spaarde zich niet, hoewel zijne gezondheid te wenschen moet overgelaten hebben. Getuigen zijne reizen naar Semarang en Soerabaja, zijne herhaalde tochten naar Bantam en die naar Jogja en de massa schrijverij, neergelegd in zijn ‘Staat.’ Maar Daendels was despoot. Hij was het kind van zijn tijd, gelukssoldaat als Napoléon I, zijn held; had laag op zijn omgeving leeren neerzien en had langs den alleenzaligmakenden weg der praktijk, ook op zijne manier, bewezen, dat gezag, eer, rijkdom het deel waren van ieder, die over een niet te klein getal bajonnetten kon beschikken. Hij was despoot door neiging en, men houde mij de niet geheel juiste omschrijving ten goede, uit liefhebberij. Met humor, waren gauwdievenhumor, kon hij wreed en veelal misplaatst straffen. Hij was ook despoot uit berekening. Dat hij de overige leden der regeering in niets ontzag, den raad van Indië stelselmatig voorbijging of voor feiten plaatste, die dubbel en dwars voldongen waren, dat hij het hoogste regeeringslichaam zijne leugens liet slikken, zoo rauw mogelijk toegeduwd, - dat hij zijne gansche omgeving imponeerde maakte hem het regeeren gemakkelijk. Wanneer hij niemand der ambtenaren ontzag, moest de gansche Inlandsche gemeente, tot over de grenzen van het rechtstreeksch gebied, wel in hem iemand gaan zien, die eenvoudig onweerstaanbaar was. Er ligt berekening in de humoristische wijs, waarop hij den zwakken de Sandol Roy terugzond naar de heeren in Holland, ‘die blijkbaar zeer op hem gesteld waren en hem gaarne spoedig zouden terugzien’Ga naar voetnoot(*). Er ligt berekening in de ostentatie, waarmeê de onttrooning van den sultan van Bantam in 1808 aan de vorsten van Jogja en Solo werd medegedeeld. Ze ligt ook in de wijs waarop hij Sepoeh van Jogja in 1810 binnen zijn eigen hoofdstad ontving, zittend, zwijgend en met een gezicht als een afgodsbeeld; ook in de frase tot den weerloozen Sepoeh gericht, toen hij met 3,000 man troepen bij Jogja stond en er te voren zooveel over 't ceremonieel te toen was geweest: ‘ik kom incognito en zie van alle ceremonieel af’Ga naar voetnoot(†). Ook in de uitstalling van de titels en ridderorden van ‘Zijne Excellentie den Hoog Edele groot Achtbaaren Heer Herman Willem Daendels, Maarschalk van Holland, Staatsraad in buitengewone dienst, gedecoreerd met het groot Lint van de Hollandsche Koninglijke Ridderorde van verdienste en met de groote Star van het Fransch Keizerlijk Legioen van Eer, Gouverneur-Generaal van Indiën en Opperbevelhebber van 's Konings Land- en Zeemagt aldaar.’ Maar bovenal was Daendels despoot op last. Uit iederen regel haast der beide instruktiën spreekt de verklaring: troepen, schepen of geld | |
[pagina 275]
| |
kunnen we uit Holland niet zenden; ga en doe wat ge wilt, maar verdedig Java. Ontzie de europeesche maatschappij dáár niet, want ze is ons onverschillig en het is nog de vraag of ze verdient met verschooning behandeld te worden. En alsof het nog niet genoeg was, werd hij door iemand die, zoo hij niet geheel achter de schermen bleef, dan toch niet leven en gezondheid ter wille van het voortbestaan van het hollandsch gezag op Java waagde, tot despotische handelingen aangezet. ‘Mijnheer de maarschalk’, zoo ongeveer schreef de minister van marine en koloniën Van der Heim den 13den van Grasmaand 1809, ‘als 't ware uit naam en op last van Zijne Majesteit geef ik te kennen, dat, daar gedurende dit tijdperk van voorbeeldeloozen druk en bezwaar de instandhouding en de redding onzer belangen in Oost-Indië nauwlijks door iets anders worden gewaarborgd dan door Uw beleid, standvastigheid en devouëment, er ook nimmer eenige quaestie kan zijn van maatregelen en schikkingen, tot een zoo heilzaam en groot doeleinde strekkende, aan oude begrippen of aan de handelingen van voorgangers te toetsen. Hier, zoo immer, zullen de maatregelen gerechtvaardigd zijn door het oogmerk’Ga naar voetnoot(*).
Er komt nog iets op de rekening van Daendels en dan mag zij, wat mij betreft, gesloten worden. Hij was, als Dirk van Hogendorp, Verhuell en anderen, de meening toegedaan, dat de bewoners van Nederland gelukkiger zouden zijn, wanneer hun land een deel uitmaakte van het groote en steeds machtiger wordende Frankrijk. De meening is niet zoo afkeurenswaardig, als ze buiten het verband der vroegere gebeurtenissen en der gegevens van het oogenblik schijnt. Bij hèm is er dan ook nooit kwestie geweest van het niet-erkennen van het nieuwe fransche gezag, toen de officieele mededeeling werd ontvangen, dat Holland bij Frankrijk was ingelijfd. Hij had te veel als knecht gediend en ook te zeer de gemeente van zich vervreemd, dan dat zulk een zwenking hem zou zijn gelukt, ondersteld dat de neiging bij hem heeft bestaan, waarvan overigens geen spoor is te ontdekken. De last om de nederlandsche vlag te vervangen door de fransche werd uitgevoerd als gold het den ruil van een gebruikten neusdoek voor een nieuwen. Erger evenwel is het volgende. Het bericht dat Holland in Juli 1810 geannexeerd was kwam als gerucht op Java den 13den December 1810 en werd officieel bekend den 7den Februari 1811. Maar vóór dien, op 2 September 1810, dronk de vertegenwoordiger van Lodewijk Napoléon, geboren Nederlander, op ‘onzen aanstaanden souverein, den keizer der Franschen’, aldus de diepste vernedering van zijn eigen volk en de onttrooning van den vorst, aan wien hij trouw had gezworen, als eene met ongeduld verbeide heuchelijke gebeurtenis voorstellende. | |
[pagina 276]
| |
Daendels heeft eens op een kwaden dag, zoo is het zeggenGa naar voetnoot(*), een inlandsch werkman aan de munt te Soerabaja, die 432 duiten had gestolen, gerechtelijk met stokslagen doen afmaken. Als het waar is, dan is de gouverneur-generaal die dergelijke daad durfde te bevelen en tegelijk de staatskas bestal, zonder nu juist aan vuil koper de handen te slaan, een gansch gewone schurk. Hij is het nog eens, dubbel als men wil, wanneer hij Napoléon inhaalt, vóór het noodig was. De moeilijkheid, waarop vroeger werd gewezen, zat dan ook niet in deze beoordeeling, maar in de beantwoording der vraag, of het mogelijk is, dat iemand een goed regent zou zijn en tegelijk een slecht mensch. Delft, Februari 1893. J.A. van den Broek. |
|