De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1685-1689.IX.De betrekkingen, die de prins in Engeland als een gevolg der zendingen van Dijkveld en Zuilestein had aangeknoopt, waren steeds levendiger geworden. De correspondentie van Dijkveld's terugkeer af tot het tijdstip van de inhechtenisneming der bisschoppen, vol van betuigingen van gehechtheid aan den prinsGa naar voetnoot(*) en van de verwachting, dat hij de zaak van het Engelsche volk niet zou in den steek laten, stelde hem geheel op de hoogte van den toestand van zaken daar te lande. In een dezer brieven, van 12 April 1688, maant Halifax den prins aan tot behoedzaamheid. Zij, die aan het roer zitten, zoo zegt hij, zijn stellig onder zichzelf verdeeld - nu de koning geen stap vooruitkwam en men iederen dag afkeeriger werd van de maatregelen, die Z.M. trachtte door te drijven, terwijl de papisten hunne verwachtingen door de dissenters teleurgesteld vonden. - Zeker zal dit eene groote uitwerking hebben, indien men het zijne werking laat doen en niet de voordeelen, door al te onrustig te zijn of al te snel te handelen, doet verloren gaan. De groote taak, die moet worden verricht, is niets te doen, maar te wachten op de gevolgen hunner verdeeldheid en misstappenGa naar voetnoot(†). Die gevolgen bleven niet uit; zij hadden geene andere uitwerking, dan het volk van Engeland en den stadhouder van Holland nader tot elkaar te brengen en de noodzakelijkheid eener gewapende tusschenkomst duidelijk voor oogen te stellen. Binnenkort deden de hoofden der oppositie een naderen stap. In Mei - dus nog vóór de geboorte van den prins van Wales en toen 't nog onzeker was, of de ‘declaration of indulgence’ al of niet in de kerken zou worden afgekondigd, - kwam de admiraal Eduard Russell, een man van een vast karakter, grooten moed en positieve beginselen, neef van den in 1683 ter dood gebrachten Russell, in Den Haag. Hij had in opdracht, na den prins in kennis gesteld te hebben met den toestand des lands, tot zekerheid te brengen, wat van Z. Hoogheid kon verwacht worden. Waarop prins Willem, tot hem sprekende op stelliger toon, dan hij ooit te voren had gedaan, antwoordde, dat hij zoowel aan zijne eer als aan zijn geweten voldoening moest geven, alvorens hij zoo groot een ontwerp kon ten uitvoer brengen, dat, als 't mislukte, zoowel aan Engeland als aan Holland noodlottig zou worden. Geene persoonlijke | |
[pagina 234]
| |
eerzucht noch haatdragendheid konden ooit zoo groot een invloed op hem oefenen, dat hij met zijn schoonvader zou breken of zich in een oorlog begeven, welks gevolgen van het hoogste gewicht moesten zijn, zoowel voor de belangen van Europa als van het Protestantisme. Hij verlangde daarom eene schriftelijke en formeele uitnoodiging van eenige der invloedrijkste mannen. En toen Russell wees op het gevaar, dat erin school, zulk een geheim aan vele personen toe te vertrouwen, wierp de prins hem tegen, dat een klein getal onderteekenaars, wier namen een borg waren, dat zij den geest der natie het best kenden, hem voldoende warenGa naar voetnoot(*). Met dit bescheid keerde Russell naar Londen terug, waar hij nu in vereeniging met Henry Sidney, den vroegeren gezant van Karel II in Den Haag, man van de wereld met innemende manieren en aangenaam karakter, pogingen aanwendde, eenige aanzienlijke en gezaghebbende mannen tot het bepaalde doel te vereenigen. Hij slaagde erin, te winnen de lords Danby en Devonshire; eerstgenoemde, eenmaal groot-schatmeester van Karel II, een der oudste Tories, negen jaar te voren door de Whigs ten val gebracht; Devonshire een der oudste en beroemdste Whigs; den geschorsten bisschop van Londen, Compton, die de opvoeding der prinses van Oranje had geleid en een groot deel van haar vertrouwen bezat; den nog jongen lord Shrewsbury, een hoog begaafd man, van het Katholicisme tot de Hooge Kerk van Engeland overgegaan, die met jeugdig vuur en jeugdigen ijver terstond toetrad, maar wiens belangrijke rol in Engeland's historie eerst later aanvangt; den even vurigen lord Lumley, die nog den 31sten Mei den prins de verzekering had gegeven, dat er niemand was in Engeland, waarop Z.H. stelliger kon rekenen dan op hemGa naar voetnoot(†). Met Russell en Sidney vormen zij dus het zevental. Halifax en Nottingham onthielden zich. Van den eerste was zulks, blijkens zijn schrijven aan den prins, te verwachten; hij achtte het tijdstip tot handelen nog niet gekomen. Nottingham, die in groot aanzien stond bij de partij der Hooge Kerk, kon 't met zichzelf niet eens worden en trok zich ten laatste terugGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 235]
| |
Het duurde echter nog eene poos, alvorens zij een besluit namen. En daartoe heeft eindelijk zonder twijfel meegewerkt de bevalling der koningin op den 10den/20sten Juni. Terstond na de ontvangst van het bericht der geboorte van den prins van Wales zonden de prins en de prinses van Oranje den heer Van Zuilestein af ter gelukwensching, maar te gelijk had de gezant de opdracht, den vrienden in Engeland te verzekeren, dat de bedoeling van den prins, hen te ondersteunen, daardoor niet werd veranderd. Ook de Staten bleven niet in gebreke den koning bij monde van Van Citters plechtig geluk te wenschen. Eindelijk, den dag, waarop de bisschoppen werden vrijgesproken, 30 Juni/ 10 Juli, volgde de uitnoodigingGa naar voetnoot(*). Het merkwaardige stuk, geteekend door de lords Devonshire, Danby, Shrewsbury, Lumley, den bisschop van Londen, Compton, den admiraal Russell en Sidney, een stuk, ‘nauwelijks minder belangrijk voor de vrijheden van Engeland dan de magna charta’Ga naar voetnoot(†), gaat uit van het vaststellen der algemeene ontevredenheid tegen eene regeering, die niets ontziet en openlijk den godsdienst en de vrijheden der natie aanrandt; eene ontevredenheid, die onder alle klassen der maatschappij, ook in leger en vloot, bestaat. Al die ontevredenen, 19/20 van het Engelsche volk, wachten slechts op een teeken, om zich te scharen onder de vanen van hem, die aan het hoofd van eene toereikende troepenmacht landt, ten einde de rechten en vrijheden van een verdrukt volk te verdedigen en te beschermen. Eene landing nog in dit jaar is wenschelijk, omdat de tegenwoordige stand van zaken, die de onderneming begunstigt, een volgend jaar slechter kan zijn door groote veranderingen, welke zoowel onder officieren als manschappen van het leger waarschijnlijk zullen gemaakt worden, terwijl een samengeraapt parlement stellig maatregelen van geweld zal nemen tegen de voornaamste tegenstanders. En al wordt dan de ontevredenheid in den lande door zulk een handelen ook verhoogd, alle mogelijke middelen, om ons te hulp te komen, zullen dan worden belet. Is Z. Hoogheid in staat dit jaar tot de onderneming over te gaan, dan geven de onderteekenaren de verzekering, niet alleen den prins bij de landing te zullen toesnellen, maar ook alles te zullen doen, om anderen voor te bereiden, zoover dat, bij het gevaar, dat er ligt in het mededeelen van eene zaak van zoodanig een aard, mogelijk is. Zij hielden echter hunne zwarigheden en bedenkingen niet achter, hoofdzakelijk hierop neerkomende, dat zij niet wisten, welk een alarm de voorbereiding van den prins voor de onderneming verwekken zou en in hoeverre de Staten noodzakelijk ermee moesten worden in kennis gesteld. Ten laatste achtten zij 't hun plicht Z.H. erop te wijzen, dat zijn gelukwensch met de geboorte van den prins van Wales - ‘wat niet één op de duizend voor het kind der koningin houdt’ - Hoogstdenzelve afbreuk heeft gedaan, ‘daar het onderschuiven van dat kind, ten nadeele der | |
[pagina 236]
| |
prinses van Oranje en der natie, niet alleen de gemoederen hier onbeschrijfelijk verbitterd heeft, maar ook stellig een van de voornaamste punten is, waarop de declaratie van Uw kant, om het koninkrijk op de wijze eens vijands te betreden, moet worden gegrond, al worden ook vele andere redenen van onzen kant gegeven’. Met dit stuk stak de vice-admiraal Herbert - een der slachtoffers van 's konings willekeurige maatregelen - als matroos verkleed het Kanaal over. Hetgeen den prins in dit door Sidney geschreven document wel het meest treffen moest, was de bewering, de vaste overtuiging, erin uitgesproken, dat het kind ondergeschoven was; dat hij daarin vooral de rechtvaardiging had te vinden van zijn toekomstig gewapend optreden tegen den koning. Tot dusver - drie weken na de geboorte van den prins van Wales - hadden de prins en prinses, ondanks de toespeling in een brief van Danby, reeds vóórdat het feit had plaats gehad, en ofschoon prinses Maria den 14den Maart door een schrijven harer zuster van het vermoeden was op de hoogte gebracht, geen enkel bewijs gegeven, dat zij twijfelden aan de echtheid der geboorte. Bovendien bestond die twijfel in Engeland nog niet terstond algemeen. Zij hadden het bericht der geboorte met rustige waardigheid ontvangenGa naar voetnoot(*), al was hun argwaan door het bovenstaande gewekt. Maar eerst toen een schrijven van de prinses van Denemarken op 18 Juni Maria had ingelicht over hetgeen algemeen in Engeland niet meer werd vermoed, maar geloofd, rees hun twijfel tot eene hoogte, die haast in zekerheid verkeerde, toen het prinselijk paar het schrijven der zeven ontving, waarin boud de bewering als eene onfeilbare waarheid werd uitgesprokenGa naar voetnoot(†). Een eerste gevolg na de kennisneming daarvan in Den Haag was, dat er op een ter eere van den jonggeborene door den Engelschen gezant gegeven feest niemand van 's prinsen hof verscheen en de gebeden, welke in de hofkapel der prinses op haar bevel voor den prins van Wales werden uitgestort, achterwege werden gelatenGa naar voetnoot(§). De geboorte van een zoon in het koninklijk gezin stelde natuurlijk alle uitzichten van het prinselijk paar op den Engelschen troon buiten beschouwing. Mocht al Willem's persoonlijke en vergeeflijke eerzucht, eenmaal koning van Engeland te zullen zijn, daardoor worden teleurgesteld, van oneindig grooter gewicht was het, dat daardoor het Katholicisme op den troon werd bevestigd en de kans verloren ging, dat Engeland zich ooit weer, gelijk Willem's streven was, zou aansluiten bij een verbond tegen de rustelooze en allen bedreigende politiek van Lodewijk XIV, - tenzij de wil des konings onderdeed voor den volkswil. Die volkswil | |
[pagina 237]
| |
was voldoende gebleken, de uitnoodiging der zeven de hoogste uitdrukking ervan. Zoo was dus nu de voorwaarde vervuld, waaronder de prins zich bereid had verklaard, openlijk en gewapend op te treden tegen den koning, wiens absolutistische handelingen, in verband met zijn ijver voor het Katholieke geloof, een gevaar opleverden voor de Republiek, voor Engeland zelf en voor geheel Europa. In zooverre dus deed de geboorte van den prins van Wales tot het al of niet volvoeren van die plannen iets af, als daardoor Willem III en zijne gemalin niet meer in hunne hoedanigheid van naaste rechtmatige opvolgers op den troon zich mochten gerechtigd achten tusschenbeide te komen tusschen den koning en zijn volk. Maar overigens bleef de prins bij zijne overtuiging, die hij indertijd, toen de wet tot uitsluiting van den toenmaligen hertog van York aan de orde was, had uitgesproken, dat het volk het recht had, een aan den godsdienst en aan de vrijheden der natie vijandigen Roomschen koning af te vallen en diens rechten op den naasten Protestantschgezinden opvolger over te dragen. Uit eerzucht of wraak wilde hij niet met zijn schoonvader breken. Maar hij beschouwde 't als zijn plicht, Engeland los te rukken uit zijne lijdzaamheid, Engeland's macht beschikbaar te stellen voor de groote zaak, welke hij voorstond: de handhaving van het staatkundig evenwicht. Hoeveel te meer zou hij zich daartoe gerechtigd achten, nu hij daartoe werd opgeëischt uit naam van verreweg het grootste deel van het Engelsche volk, indien werkelijk bedrog was gepleegd met het duidelijk opzet, hem en zijne gemalin van het recht der naaste opvolging te berooven. Juist op het plegen van dit bedrog aan de natie en aan zijne kinderen door den koning, op het feit, dat, naar het algemeen geloof, het kind was ondergeschoven, moest de prins overeenkomstig de zienswijze der zeven aanzienlijken, die voor negentien twintigsten der bevolking als hakende naar eene verandering instonden, zijn aanstaand gewapend optreden hoofdzakelijk gronden. Huns inziens was het de voorwaarde van zijne onderneming. Hoezeer zich dus, afgescheiden van de vraag der onderschuiving, gerechtigd achtende tot de onderneming, welke hij ging voorbereiden, prins Willem moest toch, wilde hij deze zware beschuldiging tegen zijn schoonvader kunnen richten, zoo mogelijk de zaak tot klaarheid zien te brengen, althans meer gronden tot rechtvaardigen twijfel bezitten, dan de openlijke aanklacht der zeven bood. Beiden, hij en zijne gemalin, zochten de grootst mogelijke zekerheid te verkrijgen. Richtte de laatste zich tot hare zuster, de prinses van Denemarken, met achttien vragen naar de bijzonderheden der geboorte en der handelingen van de koningin vóór de groote gebeurtenis, de stadhouder van zijn kant bewoog de Staten-Generaal den gezant in Engeland tot het geven van inlichtingen naar Den Haag te ontbiedenGa naar voetnoot(*). En deze kon niet anders melden, dan hetgeen den prins reeds bekend was, en de openbare meening aldaar, welke aan de onechtheid van het kind geloofde, bevestigen. Rechtstreeksche | |
[pagina 238]
| |
bewijzen bleven dus ontbreken, al namen Anna's antwoorden op haars zusters vragen bij deze laatste allen twijfel aan het onderschuiven van een kind wegGa naar voetnoot(*). Maar zelfs in het geval, dat de prins - en dat dit zoo is, is boven allen twijfel verhevenGa naar voetnoot(†) - stellig aan de onechtheid van het kind geloofde, dwong de staatkunde hem, vooralsnog zijne persoonlijke overtuiging in dezen niet openlijk kond te geven, daar zulks eene openlijke breuk met zijn schoonvader moest ten gevolge hebben, waardoor aan alle plannen de bodem zou worden ingeslagen. Vandaar dan ook, dat, toen koning Jacob opheldering vroeg omtrent de in omloop zijnde geruchten over het weglaten van den prins van Wales uit de kerkelijke gebeden, men aan het stadhouderlijk hof niets beters wist te doen, dan den naam van het wicht weer in het gebed op te nemen, terwijl de prinses haar vader een ontwijkend, de waarheid verbloemend antwoord gaf. Maria, sinds Burnet's bemiddeling volkomen eensgezind met haar gemaal, gevoelde niet minder dan hij de verplichting, aan de roepstem van het Engelsche volk, te meer nog nu zij haar vader schuldig hield aan eene zoo gruwelijke misdaad, gehoor te geven, hoe diep het haar ook smartte, dat er geen ander middel bestond, om de kerk en den staat te redden. De scheidsmuur tusschen vader en dochter was reeds sedert lang opgetrokken: sinds de sluwe pogingen, in 't werk gesteld, om haar te doen wankelen in haar geloof; sinds Jacob II besloten had de Protestantsche kerk omver te werpen en het papisme in te voeren. Maar nu de koning zich had schuldig gemaakt aan het schandelijk bedrog, waaraan zij meende niet meer te mogen twijfelen, was de maat volgemeten. Van hare goedkeuring en medewerking kon de prins zich verzekerd achten.
Engeland en de Republiek met elkander in strijd te brengen, was het naaste doel van koning Lodewijk's machinatiën. Dank zij de onbegrijpelijke verblindheid van den koning van Engeland was de Fransche politiek erin geslaagd de spanning zoo groot te maken, dat men zich in de Republiek begon ten strijde toe te rusten. Nu het zoover gekomen was, spande koning Lodewijk al zijne krachten in, eene botsing tusschen de beide mogendheden te veroorzaken. Hoe daartoe te geraken? Wetende, dat Jacob II volstrekt geen oorlog met de Republiek wilde, zooals hij nog onlangs aan Barillon had verklaardGa naar voetnoot(§), trachtte koning Lodewijk zijn broeder van Engeland te overreden, eene Engelsche vloot in het Kanaal te brengen, onder voorgeven, dat juist dit machtsvertoon het beste middel zou zijn, om den oorlog te vermijden. Bovendien kon daardoor een ander gevaar worden afgewend. In strijd met den vrede van Roeskild, waarbij hertog Christiaan | |
[pagina 239]
| |
Albrecht van Holstein-Gottorp de souvereiniteit over het hem toebehoorend en zeer vergroot deel van Sleeswijk had verworven, verklaarde zich de heerschzuchtige Christiaan V van Denemarken tot eenig souverein van Sleeswijk. Maar Karel XI van Zweden, die destijds in nauwe verbinding stond met den keizer en de Republiek, verzette zich daartegen nadrukkelijk. In dezen twist schaarde Lodewijk XIV zich aan de zijde van Denemarken, en al vermocht hij nu ook Engeland op zichzelf daar niet voor te winnen, hij stelde den koning het gevaar voor oogen, dat uit eene vereeniging van de Hollandsche met de Zweedsche vloot kon voortspruiten, zoowel voor Europa als voor EngelandGa naar voetnoot(*). Ook in dat geval dus liet hij 't voorkomen, alsof zijne eenige begeerte de vrede en niets anders dan de vrede was En dat, terwijl hij wist door zijn gezant in Den Haag, dat de toerustingen der Republiek alleen Engeland goldenGa naar voetnoot(†). Om den koning tot eene uitrusting ter zee in staat te stellen, bood Lodewijk XIV belangeloos zijne hulp aan. Op zichzelf deed het aanbod den koning van Engeland genoegen. Eene behoorlijke vloot te zijner beschikking te hebben, leek hem een der beste middelen tot het doorzetten zijner binnenlandsche politiek, tot het ontnemen aan zijne tegenstanders van de hoop op hulp van den prins van Oranje. Gaf de koning dus eenerzijds toe aan het aandringen van Lodewijk XIV, die immers slechts 's konings eigen belang en dat van den Katholieken godsdienst beoogdeGa naar voetnoot(§), en nam hij daartoe de ruime subsidiën aan, aan den anderen kant toonde hij zich minder bereid, aan de wenschen van zijn onbaatzuchtigen broeder van Frankrijk gehoor te geven. Wilde Lodewijk de uit te rusten Engelsche vloot van twintig oorlogsschepen en acht branders naar de Noordzee gezonden hebben, ten einde, zooals het heette, de vereeniging der Hollandsche en Zweedsche vloten te beletten, Jacob II achtte het raadzamer, ze bij Duins of in het Kanaal te houden ter bereiking van hetzelfde doel. Was het eigenlijk oogmerk van Lodewijk XIV, de kansen van eene botsing tusschen Engeland en de Republiek te vergrooten, Jacob II zocht die te vermijden. Hij meende, dat juist wat Lodewijk wilde: de verschijning der vloot in de Noordzee, zou uitwerken het tegendeel van wat die koning onoprechtelijk, gelijk wij weten, als zijne bedoeling voorgaf, t.w. het behoud van den vrede. Ook tot eene schriftelijke verbintenis vermocht Lodewijk zijn broeder van Engeland niet te brengen, zoodat de groote koning zich ten laatste tevredenstelde met te verklaren, dat al wat hij van hem verzocht, was het houden van zoodanige demonstraties en het aannemen van zulk een toon, als kon strekken tot het behoud van den vredeGa naar voetnoot(**). ‘Zeg aan uw meester, dat ik mij tot alles verbind behalve tot het verwekken van oorlog; misschien dat ik ook zelfs daartoe langzamerhand kan worden gebracht. Zoodra ik mijne vloot heb uitgerust, zal ik een hooger toon aanslaan en zal | |
[pagina 240]
| |
mijne tusschenkomst meer gezag hebben’Ga naar voetnoot(*). Maar al wilde hij dan niet in alles aan den wensch van Lodewijk XIV te gemoet komen, hij nam toch de middelen, die hem in staat stelden eene vloot uit te rusten, met graagte aan. En dit alleen reeds, een feit, dat niet kon verborgen blijven, omdat ieder wist, dat de koning, zonder een parlement bijeen te roepen, niet in staat was zich ter zee te wapenen, was voldoende, om hen in de Republiek in 't gelijk te stellen, die, naar den schijn oordeelende, meer dan ooit hunne bewering volhielden, dat eene nauwe vereeniging tusschen de hoven van St. James en Versailles een onbetwistbaar feit was. Na het bekend worden bij de Staten van het opnieuw afkondigen der akte van indulgentie, waarmee de bijeenroeping gepaard ging van het parlement in November, nam de bezorgdheid toe. Kwam werkelijk een parlement bijeen, dan zou dat in zijne samenstelling niet anders dan regeeringsgezind wezen, omdat in het andere geval de bijeenkomst den koning tot niets dienen zou. Den 18den Mei gaf daarop de admiraliteit van Amsterdam bevel, twaalf der grootste schepen in gereedheid te brengen, die naar Texel moesten worden gezonden, om vandaar binnen acht dagen naar de groote vloot, die op Schooneveld lag, te kunnen vertrekkenGa naar voetnoot(†). Na de ontvangst van het bericht daarvan door D'Avaux deed Lodewijk XIV nogmaals eene poging, zijn broeder van Engeland tot een verbond over te halen. Zestien Fransche schepen zouden zich met de Engelsche vloot vereenigen. Het gerucht ervan alleen zou volgens koning Lodewijk voldoende zijn, om den prins van Oranje tegen te houden en hem te beletten iets te ondernemenGa naar voetnoot(§). Andermaal weigerde Jacob II, omdat hij volkomen goed inzag, dat zulk een feit, dat voor de geheele wereld zichtbaar was, de bezorgdheid rechtvaardigen zou, die men aan de overzijde van het Kanaal ten opzichte zijner bedoelingen had, en den oorlog allicht na zich sleepen kon, dien hij oprecht wilde vermijden. Ofschoon de koning van Frankrijk 't voortdurend - tegen beter weten in - deed voorkomen, dat de toebereidselen der Republiek gericht waren op eene aanstaande samenwerking met Zweden tegen Denemarken, maakte Jacob II, wiens houding in de Keulsche aangelegenheid, zooals wij zagen, niet geschikt was den Staten vertrouwen in te boezemen, zich er bezorgd over, dat die toerustingen eerder hem golden. En hij liet niet na den gezant der Staten opheldering te vragen. Van Citters stelde den koning gerust. Enkele dagen voor zijn vertrek naar Den Haag, werwaarts hij, gelijk wij zeiden, ontboden was, ten einde inlichtingen te verstrekken omtrent de beschuldiging, die in het zoo even door den Prins van Oranje ontvangen stuk der zeven aanzienlijken tegen den koning was uitgesproken, gaf de gezant den koning de | |
[pagina 241]
| |
verzekering van de hoogachting der Staten-Genernal. Mocht Z.M. zich verontrust gevoeld hebben over hunne toerustingen - mocht zelfs het ongeloofelijke gerucht ingang hebben gevonden, dat de Staten van zins waren eene landing in Engeland te beproeven, zooals D'Albeville uit Den Haag had bericht, - die geruchten waren ongegrond en streden met de waarschijnlijkheid, dat men met 25 schepen zulk een werk zou kunnen of durven ondernemen. Niettemin had Z.M. zich laten overhalen dit te gelooven en niet slechts zulke groote kosten zonder noodzaak gemaakt, maar volgens het loopend gerucht zich zelfs tot het aannemen van Fransche hulp laten verleiden. Dat werkelijk de Republiek krijgstoerustingen had gemaakt, was verklaarbaar bij al de bedreigingen, die men haar zonder ophouden en van alle kanten had gedaan, aangezien eensdeels de Engelsche gezant meermalen dreigende memories had ingediend, die Z.M., al advoueerde hij ze niet altoos, nochtans niet openlijk had tegengesproken, anderdeels Denemarken dreigde de Sont te sluiten, zoo men aan de onrechtvaardige pretensiën van dit rijk niet wilde toegeven, zonder nog te spreken van Frankrijk's onrechtvaardige behandeling en de belemmering, den handel in den weg gelegd door de Algerijnen, die dat in het Kanaal en in de Noordzee gemakkelijker konden doen, nu zij gelegenheid hadden zich naar believen van Z. Majesteits havens te bedienen. Van Citters wees er den koning verder op, dat Frankrijk's aanbod enkel en alleen een politieke zet was, ‘om daardoor quasi S. Maj. vrientschap opentlijck en voor al de wereld op het hoogste te affecteren’; dat het Z.M. echter bij zijn volk slechts verdacht maakte en hem schaadde, in plaats van hem nuttig te zijnGa naar voetnoot(*). Op het vernemen, dat de koning lord Howard naar Rome wilde zenden, vroeg de gezant den koning rondweg naar de al of niet gegrondheid van het gerucht van een bondgenootschap tusschen Frankrijk en Engeland, dat geheel in strijd zou wezen met de alliantie tusschen Z.M. en de Staten, volgens welke de eene bondgenoot zich zonder voorweten van den anderen niet in nieuwe allianties mocht begeven. Dat Lodewijk XIV hem uit eigen beweging schepen had aangeboden, ontkende de koning niet; hij had ze echter geweigerd, èn omdat hij meende ze niet noodig te hebben èn omdat hij niets wilde doen, wat oorzaak tot een oorlog zou kunnen zijn, daar zijn doel geen ander was, dan de rust in Europa te handhaven. Het aanbod kon voor Van Citters en zijne lastgevers dienen tot bewijs, dat hij, Jacob, nog vrienden had in den nood. Maar een verdrag met Frankrijk ontkende hij ten stelligste te hebbenGa naar voetnoot(†). Niettegenstaande deze verzekeringen was de koning er niet in geslaagd het wantrouwen weg te nemen, dat bij den gezant, zooals wij weten, opnieuw had post gevat, toen de koning van zijn partijkiezen voor Fürstenberg openlijk blijk gaf door de zending van lord Howard naar Rome. Van Citters vertrok uit Engeland met het geloof aan een | |
[pagina 242]
| |
bondgenootschap der beide koningen. En de Staten waren 't met hem eens. Zooals men ziet, ontbrak het den koning niet aan mannen, die hem de eigenlijke en geheime beweegredenen van Lodewijk XIV trachtten te openbarenn. Maar Jacob II leefde voort in het noodlottige zelfvertrouwen, in de noodlottige verblinding, welke hem zijn ondergang te gemoet voerden. Niet de pauselijke nuntius D'Adda, niet de gezant des keizers Kramprich hadden zijn oor; hij luisterde naar de kleine groep Franschgezinde Katholieken met pater Petre aan het hoofd, die Lodewijk XIV als zijn eenigen trouwen bondgenoot afschilderden. Van Sunderland's gedrag kan men zich moeilijker rekenschap geven. Hij speelde eene vermetele, dubbelzinnige rol. Terzelfder tijd dat hij zich tegenover den koning uitliet over de grenzenlooze eerzucht van den prins van Oranje, die de Engelsche brigade, volgens hem, in de Republiek gereedhield voor eene onderneming tegen EngelandGa naar voetnoot(*), stond hij door middel van zijn neef Sidney met den prins in verbindingGa naar voetnoot(†). Het doel dezer handelwijze zal wel geen ander geweest zijn, dan dat hij zich, sedert hij met zijne gewone scherpzinnigheid den steeds ingewikkelder wordenden toestand eene ongunstige wending zag nemen, een terugtocht wilde openhouden; dat hij zich wilde dekken tegen alle gebeurlijkheden. Zijn openbare overgang in denzelfden tijd (Juli) tot het KatholicismeGa naar voetnoot(§), ofschoon hij reeds een jaar te voren bij pater Petre zijne geloofsbelijdenis had afgelegd in 't geheim, zoodat hij nooit in 't openbaar den dienst bijwoondeGa naar voetnoot(**), diende slechts, om zijn vijanden den mond te snoeren, die hem bij den koning trachtten verdacht te makenGa naar voetnoot(††).
Terzelfder tijd dus als Jacob II door zijne handelingen den Staten den grootsten argwaan inboezemde, had de prins dan de uitnoodiging van het zevental ontvangen. 's Prinsen besluit tot de onderneming stond vaster dan ooit. Een opstand kon in Engeland niet uitblijven. Stelde hij zich niet aan het hoofd der beweging, steunde en leidde hij haar niet, dan zou in 't geval eener overwinning van het misnoegde en getergde volk onvermijdelijk de Republiek de plaats van het koningschap innemen, en wat daarvan was te verwachten, zoowel voor Europa als voor de V.P., - wij hebben 't vroeger reeds vernomen. Bleef de zege aan den koning, die uitkomst zou nog noodlottiger zijn. Willem III | |
[pagina 243]
| |
kon niet aarzelen; hij mocht het zelfs niet, toen zijne hulp werd ingeroepen. Het middel, om zijn grootsch doel, het bedwingen der macht van Frankrijk voor altoos, te verwezenlijken, werd hem nu aan de hand gedaan. Hij mocht de uitmuntende gelegenheid niet laten voorbijgaan. Aan de natie hare vrijheden en aan de Anglicaansche kerk hare veiligheid teruggevende, kon hij, zeker van de eenstemmigheid des volks, Engeland aan het hoofd doen treden der coalitie, die het evenwicht handhaven en de Protestantsche religie beschermen moest. Doch al had de prins ook al voor zichzelf besloten aanvallender wijze tegen Engeland te werk te gaan, van zijne eigenlijke plannen droegen toch maar enkelen kennis. Wel hadden de Staten toegegeven aan zijn aandringen op de uitrusting eener vloot, omdat zij het gevaar, dat van Engeland dreigde, begonnen in te zien, omdat zij in allen ernst zich overtuigd hielden van de samenwerking van Engeland met Frankrijk. Wel oordeelden zij het derhalve niet alleen nuttig, maar ook noodig, maatregelen te nemen, waardoor het land tegen een aanval werd beveiligd; maar iets anders was het den aanval af te weren, iets anders dien te voorkomen. Slechts met een enkel woord had Fagel, gelijk wij hebben gezien, in het college van Gecommitteerde Raden een tipje van den sluier opgelicht; het was echter voldoende, om bij sommige leden een vermoeden op te wekken van het plan, dat niet in goede aarde scheen te vallen. En toch kon de prins - Sunderland had het te recht opgemerkt - zulk eene onderneming niet ten uitvoer brengen zonder de hulp der Staten, die over de oorlogsmiddelen beschikten. Dat de Staten der provinciën tot zulk een stap zouden besluiten, achtte Sunderland haast ongeloofelijkGa naar voetnoot(*). Was eerst maar Amsterdam gewonnen, dan zou Holland, meende de prins, wel volgen en ook de Staten-Generaal bereid worden bevonden. De verzoening tusschen Z. Hoogheid en de machtige stad, waarbij Witsen eene belangrijke rol heeft gespeeld, had nog vóór het einde des jaars 1685, samenvallende met de herroeping van 't edict van Nantes, plaats gegrepen. Van toen af nam, naarmate de invloed van den Franschen gezant er daalde, die des stadhouders toeGa naar voetnoot(†). Met opzet benadeelde Lodewijk XIV, zooals wij weten, den handel der stad buitengewoon, sinds hij de toenadering der Staten tot den prins en tot diens staatkunde gewaarwerd. Den invoer van Hollandsche lakenstoffen b.v. had hij door hooge invoerrechten en allerlei lastige formaliteiten, alles in strijd met de bepalingen van den vrede van Nijmegen, feitelijk onmogelijk gemaakt. De waarschuwingen van D'Avaux daartegen baatten nietGa naar voetnoot(§). Toen de gezant op verzoek van verscheiden kooplui uit Hollandsche steden, die zich sterk over de in- en uitgaande rechten hadden beklaagd en hem hadden verzekerd, dat de handel niet erger kon verloopen, dan | |
[pagina 244]
| |
alsof er een openlijke oorlog bestond tusschen de Republiek en FrankrijkGa naar voetnoot(*), toen de gezant den koning voorstelde magazijnen te Duinkerken te laten bouwen, om er een entrepot van hunne koopwaren te vestigen, weigerde de koningGa naar voetnoot(†), hoezeer D'Avaux hem had bericht, in welk eene opgewonden stemming men in de Republiek verkeerdeGa naar voetnoot(§). Welke bijzondere redenen koning Lodewijk voor die houding had, hebben wij reeds vroeger gelegenheid gehad op te merken. Meende men in de Nederlanden, dat Frankrijk en Engeland met elkander waren verbonden, die overtuiging wakkerde de koning zooveel mogelijk aan. Zooals men, wat Jacob II had gedaan ten opzichte van het terugroepen der regimenten, toeschreef - en te recht - aan de heimelijke inwerking van Frankrijk, zoo konden Lodewijk's maatregelen voorkomen als eene soort van wraakneming voor het dwarsboomen van Jacob's plannen. Lodewijk's politiek ten opzichte der Republiek was louter provocatie. In het volle bewustzijn zijner overmacht wilde hij haar doen gevoelen - en hij kon het, sinds zij op gespannen voet stond met Engeland -, wat zij wel van den machtige te duchten had. Maar daarom waren de Staten dan ook hoe langer zoo meer geneigd den prins van Oranje het oor te leenen. Het overwicht van Frankrijk, met name in Amsterdam, was langzamerhand verloren gegaan. De prins van Oranje, vroeger het voorwerp van een jaloersch wantrouwen van de zijde der Amsterdamsche magistraten, hernam er zijn invloed. Die afgunst, de argwaan was wel niet geheel verdwenen, getuige de voorwaarden, welke de stad had gesteld bij de toegestane leening van vier millioen, maar toch op den achtergrond geraakt, sedert het iederen vaderlander allengs duidelijker was geworden, welke gevaarlijke bedoelingen Lodewijk XIV koesterde. Met de jaarlijksche regeeringsverandering in Februari 1688 traden Johannes Hudde, Cornelis Geelvinck, Nicolaas Witsen en Jean Appelman als burgemeesters op, de laatstgenoemde voor 't eerst als zoodanig, terwijl de anderen reeds herhaaldelijk zoowel in Den Haag, als afgevaardigden ter dagvaart of als gecommitteerde raden, als te Amsterdam hadden samengewerkt, alle vier den stadhouder persoonlijk welgezind. Korten tijd nadat Fagel in de vergadering van Gecommitteerde Raden bedektelijk het plan van den prins had aangeduid, begon de prins met door Dijkveld Witsen te laten polsen, terwijl hijzelf iets later hem om raad verzocht. Witsen hield Zijne Hoogheid voor, dat, bijaldien H. Majesteit de koningin van Engeland een zoon ter wereld bracht, de aanspraken van de prinses op den troon zouden vervallen, zoodat hij voor zich niet mocht raden tot eenigen aanval op de tegenwoordige regeering. Deze opmerking nam de prins kwalijk op; zijne rechten, zei hij driftig, zouden er niet minder om zijn. De burgemeester, dien de stadhouder om geheimhouding van het gesprokene | |
[pagina 245]
| |
had verzocht, zag zich door het geheim, dat hij te bewaren had, in een moeilijken toestand gebracht en bijzonder bezwaard. Want kwam het tot de beraamde onderneming, dan was de oorlog met Frankrijk het onmiddellijk gevolg en liepen de koopvaarders, die naar Frankrijk en andere zuidelijke landen waren uitgezeild, bij hunne terugkomst in hun verderf. Waarschuwen immers kon hij niet, omdat dan het plan zou uitlekken en onmogelijk gemaakt worden. Niettemin kwam Witsen zijne belofte na. Daar de gesprekken met Witsen tot geene uitkomst hadden geleid, vonden er midden Juni, d i. dus op het tijdstip, dat het geding tegen de bisschoppen hangende was en de natie zich hoe langer zoo meer van Jacob afkeerde, nieuwe besprekingen plaats tusschen Dijkveld, Witsen en Hudde. Geelvinck was niet in de stad. De prins deed thans een beslissenden stap. Dijkveld nl., na vooraf stipte geheimhouding gevraagd en verkregen te hebben, deelde hun mede, dat hij door Z.H. was gezonden, om hun 't gevaar, dat de Republiek dreigde, voor oogen te stellen. Koning Jacob II als den onverzoenlijken vijand van het Protestantsch geloof en van de Republiek afschilderende, vroeg hij hen om raad, hoe dat gevaar kon worden afgewend. Hudde en Witsen antwoordden, dat men op de Voorzienigheid moest vertrouwen, die het gevaar spoedig kon keeren, waarop Dijkveld hen vroeg, of 't niet beter ware den aanval te voorkomen. Doch daartegen hadden zij gewichtige bedenkingen. Huns inziens moest men zijn tijd afwachten. In allen gevalle viel er vóór het volgende jaar aan geen aanval te denken. Dat nu te doen, zou den schijn hebben, alsof men een oorlog om den godsdienst aanving, hetgeen den weerzin der Roomsche mogendheden zou wekken, die men daardoor tegen zich zou innemen. Bovendien mocht men het land niet van krijgsvolk en van zijn kapitein-generaal berooven, wilde men 't niet in gevaar brengen, door Frankrijk verrast en overrompeld te worden, zooals in 1672. Evenals in dat jaar zouden daaruit misschien binnenlandsche onlusten voortkomen. 's Lands zeemacht was niet in voldoenden staat; vooral na den dood van De Ruijter was zij zeer in aanzien en innerlijke kracht verminderd, en de verdedigingsmiddelen te land lieten evenzeer te wenschen over. Gewichtige bezwaren voorzeker, die echter vooral eene spoedige uitvoering van 's prinsen plannen, niet die plannen zelf golden. In beginsel, scheen 't, waren zij niet ongeneigd mede te werken. Daarop drong Dijkveld, terwijl Witsen hem naar de schuit geleidde, sterker aan. Twee dagen later ontbood hij den magistraat schriftelijk naar Den Haag tot een mondeling onderhoud met den prins, die verklaard had, dat het werk òf nu òf nooit moest ondernomen worden. Witsen gevoelde zich, zooals hijzelf getuigt, tot schreiens toe geroerd, bad God om wijsheid en aanvaardde de hem bezwarende reis. In Den Haag gekomen, sprak hij eerst met Dijkveld, die hem den stand van zaken in Engeland en de stemming der aanzienlijken schetste, | |
[pagina 246]
| |
welke een gunstigen afloop deden verwachten - het proces der bisschoppen was in vollen gang -, maar noch Dijkveld noch Bentinck van Rhoon, die inmiddels het vertrek was binnengetreden, vermochten den zwaartillenden burgemeester tot andere gedachten te brengen. Den volgenden dag had hij een onderhoud met den prins zelven, die Witsen's bezwaren niet onoverkomelijk en in ieder geval overschat vond. De gelden, tot den tocht naar Engeland vereischt, meende de prins, waren uit de vier millioen, welke tot verbetering der grensvestingen waren opgenomen, te vinden. De onderneming ging hem alléén aan, niet den Staat, die hem slechts behoefde te ondersteunen. Hijzelf, veelmeer dan de Staat, had den last en de moeite te lijden. Hij vroeg dus slechts ondersteuning. Niet de Republiek beraamde den aanval en voerde dien uit, maar slechts hij, Willem III, alléén. Eindelijk vroeg de prins, die nog maar niet Witsen's bezwaren, ook gegrond op de sobere gesteldheid van 's lands geldmiddelen, in 't bijzonder van die van Amsterdam, had kunnen overwinnen, den burgemeester in een gesprek op den volgenden dag, of hij hem zou willen bijstaan, als de zaak buiten hem om werd bewerkstelligd. Witsen waagde 't niet, alleen te beslissen. Hij vroeg Z.H. dus verlof, eerst het gevoelen der andere burgemeesters, Hudde en Geelvinck, in te winnen; met den vierden wilde de prins de zaak niet besproken hebben. Na enkele dagen bracht Witsen, naar Den Haag teruggekeerd, op schrift de uitkomst van het overleg der drie burgemeesters mede. Zij wilden het groote werk noch aan- noch afraden; werd het echter buiten hun toedoen ondernomen, dan verklaarden zij zich bereid, de vroedschap tot het geven van zulk een onderstand te raden, als zij met plicht en eed bestaanbaar zouden oordeelen. Zij meenden echter, dat zij 't bij de vroedschap hunner stad er niet gemakkelijk door zouden krijgen. Op aandrang van Dijkveld verklaarde de prins zich met deze verklaring tevreden. Noch Witsen noch de beide andere ambtgenooten, die in 't geheim waren genomen, kon hij, zelfs niet op zijn dringend verzoek, overhalen tot de belofte, om al hun invloed bij de vroedschap ten gunste zijner zaak aan te wenden. Maar hij zag toch, dat de leidende mannen in de stad, welke op hare beurt den grootsten invloed op den Staat uitoefende, niet tegen, maar voor hem zouden zijn. Toch deed de prins nog eene poging, om Witsen geheel te winnen, hem te overtuigen van de noodzakelijkheid der beraamde onderneming, door middel van Fagel. Bij deze gelegenheid betoogde de burgemeester aan den raadpensionaris, dat, indien de zaak van Engeland eene zaak van godsdienst was, zij door God zelf wel beschermd zou worden, waarop de raadpensionaris hem met bewijsplaatsen uit de H. Schrift zocht aan te toonen, dat men tot zulk eene bescherming ook zelf het zwaard behoorde te gebruiken. Zoo, zeide hij, hebben onze voorouders gedaan en den staat op den godsdienst gegrond; eene verklaring, die Witsen weersprak met op te merken, dat | |
[pagina 247]
| |
zij zich tegen de Spaansche dwingelandij en het verkrachten van 's lands privilegiën hadden gekant en dus gedwongen waren het zwaard te trekken. De prins brak eindelijk het gesprek af met te verklaren, dat hij nog niet vast bepaald had, wat te doen, doch inmiddels de vereischte toebereidselen tot den tocht maken zou: het geld, voor de vestingwerken toegestaan, lichten, bootsvolk werven, en dat hij den Staten niet dan kort voor zijn vertrek van den toeleg zou kennis geven, al welke mededeelingen Witsen voor kennisgeving aannam. Beslist bleef de prins weigeren den jongsten burgemeester Appelman met het verhandelde in kennis te stellen, vermoedelijk omdat hij dezen niet geheel vertrouwdeGa naar voetnoot(*). Deze onderhandelingen hadden plaats in het midden van Juni, toen derhalve de prins de uitnoodiging uit Engeland nog niet had ontvangen. Het resultaat mocht voor den prins niet bijzonder bemoedigend heeten. Grootendeels was hij daar op zichzelf aangewezen. Want zelfs op hun zedelijken steun mocht hij niet rekenen. De stadhouder zou echter Willem III niet geweest zijn, indien hij zich door deze en andere inderdaad groote bezwaren van zijn besluit, dat hij tot heil van Europa, na lang wikken en wegen had genomen, had laten afschrikken. Gelijk de Keulsche aangelegenheid den prins de naaste aanleiding had gegeven de eerste stappen bij de Amsterdamsche burgemeesters te doen, zoo bood zij hem tevens eene gunstige gelegenheid aan, om de eerste moeilijkheden te overwinnen. Behalve toch dat de Staten in Maart vier millioen hadden toegestaan tot versterking der grensvestingen, hadden zij te gelijk besloten drie of vier gemachtigden te benoemen, die 's prinsen vertrouwde vrienden waren, om met Z.H. te overleggen, wat tot beveiliging der grenzen dienstig zou zijn. Aan deze heeren ontvouwde hij zijn plan en zij waren hem, onder den schijn slechts in de Keulsche aangelegenheid werkzaam te zijn, behulpzaam in het verzamelen van krijgsvolk tot den overtocht naar EngelandGa naar voetnoot(†). De rol derhalve, door den prins aan de Staten toegedacht, was, hen te laten goedkeuren, wat hij buiten hun medeweten en hunne toestemming had verricht. Natuurlijk kon hij hunne goedkeuring in 't eind niet ontberen, want zonder deze zou hij onmogelijk tot de uitvoering kunnen overgaan. De vloot was reeds gedeeltelijk aanwezig. Immers had men reeds in 't begin des jaars tot eene uitrusting van 25 schepen besloten, waarvan het wezenlijk doel was, tot een waarschuwing te strekken aan hen, die iets tegen de Republiek in den zin hadden. In zijne hoedanigheid van admiraal-generaal had de prins voor verbetering van het zeewezen gedaan, wat hij kon, en de admiraliteiten in staat gesteld de vloot in goeden staat te brengen, door den Staten het besluit af te persen, de inkomende en uitgaande rechten gedeeltelijk te verpachten, zoodat bij | |
[pagina 248]
| |
het ruimer vloeien van die bron van inkomsten de admiraliteiten, ook zonder subsidiën te verzoeken, hare taak konden verrichtenGa naar voetnoot(*). Niet het minst had hij daarbij te danken aan de medewerking van den secretaris der admiraliteit van Amsterdam, Hiob de Wildt. Maar behalve eene vloot, aan welker vermeerdering en uitrusting voortdurend werd gearbeid, was ook een leger noodig - de prins rekende op een dertienduizend man -, daar de Republiek niet van eene aanzienlijke troepenmacht kon worden ontbloot. Maar hoe die troepen te werven, zonder, althans te vroeg, opzien te baren? Het best ware Duitsche regimenten van hunne vorsten in dienst te nemen, die als bondgenooten moesten worden geworven. En daarnaar, naar bondgenooten in het Duitsche rijk zag de prins uit. Hij wilde zekerheid hebben, dat de Republiek bij een aanval van Frankrijk rekenen kon op hulp van buiten. Terzelfder tijd als Russell uit Den Haag naar Engeland vertrok, om 's prinsen eisch tot eene formeele uitnoodiging bekend te maken, zond deze zijn vertrouweling Bentinck naar Berlijn. De oude keurvorst Frederik Willem had korten tijd geleden, den 9den Mei, het hoofd neergelegd. In de laatste jaren zijner regeering had hij veel goedgemaakt van hetgeen hij vroeger, nl. van 1680 tot 1684, toen hij Frankrijk diende, had bedorven, en zich aangesloten aan de staatkunde van den prins, in wiens plannen hij meer was ingewijd dan iemand anders en met wien hij in Aug. 1686 de bekende samenkomst had te Kleef. Tot zijne laatste oogenblikken helder van geest, had hij zijn zoon en opvolger geheel met zijne staatkundige inzichten bekendgemaakt. In zeker opzicht was dat afsterven eer voor- dan nadeelig aan de groote zaak. Niet slechts, dat de zoon toegeeflijker en ijveriger en ook een gemakkelijker bondgenoot zou wezen dan de vader, die nooit de speciaal Brandenburgsche belangen uit het oog verloor, maar ook enkele rijksvorsten, die van Saksen, Hannover, Zweden, ook de keizer, die nooit den keurvorst de oppositie vergaf, welke deze in het Rijk tegen den overheerschenden invloed van het huis Oostenrijk stelselmatig voerde, konden 't beter met den zwakken zoon dan met den energieken vader vindenGa naar voetnoot(†). Bentinck had hier eene gemakkelijke taak. De jonge keurvorst had de plaats zijns vaders in de coalitie slechts in te nemen. Ter zijde gestaan door zijn voormaligen leermeester, den staatsraad Von Dankelmann, die weldra de eerste plaats in den Brandenburgschen staat bekleedde, hernieuwde en bekrachtigde Frederik III den 30sten Juni de tractaten en verbintenissen, tusschen Hunne Hoog Mogenden en wijlen zijn vader in 1678 en 1685 aangegaanGa naar voetnoot(§). Daarop keerde Bentinck naar | |
[pagina 249]
| |
Den Haag terug, maar vertrok opnieuw, nadat de uitnoodiging uit Engeland den prins had bereikt, thans naar Celle, naar de Brunswijksche vorsten (den hertog van Brunswijk-Lüneburg te Celle en de beide hertogen van Brunswijk-Wolfenbuttel), waarheen zich nu ook de Brandenburgsche minister Fuchs begaf. Daar betoogde Bentinck in eene bijeenkomst, welke ook door den leidenden minister van hertog George Willem van Zelle, Bernstorf, werd bijgewoond, de noodzakelijkheid van een snel handelen door Willem van Oranje. Met nadruk wees hij erop, dat Jacob in den herfst een parlement zou bijeenroepen, dat geheel volgzaam zou zijn in alles, zoodat het hem de middelen zou verschaffen tot het uitrusten eener vloot - een landleger was er al -, die in 't volgend voorjaar gereed zou zijn. Met Frankrijk in verbond zou hij dan eerst de souvereiniteit en het Katholicisme in Engeland herstellen, om daarna Holland neder te werpen en Duitschland aan te grijpen. 't Was dus beter hun vóór te zijn. De Engelsche natie eischte den prins op, die aan die roepstem gehoor moest geven. Geweten, eer en plicht roepen hem. Komen de gebeurtenissen in Engeland tot eene beslissing zonder den prins, dan is 't gedaan met de Republiek. Overwint de koning, dan spreekt het vanzelf; maar ook al lijdt hij de nederlaag; want in dat geval wordt Engeland eene republiek, die de Hollandsche republiek zal bedwingen, ten einde zich van haar handel meester te maken. Het oogenblik is gunstig; de uitzichten zijn 't eveneens. De Engelsche natie wacht slechts op 's prinsen komst, om op te staan. Noch op de zeemacht noch op het leger kan de koning volkomen rekenen. Eene vloot van 45 schepen wordt in de Republiek in alle stilte klaargemaakt. De koning heeft - en dat weet hij - slechts hulp te verwachten van Frankrijk; maar hij weet ook, hoe gehaat de Franschen in Engeland zijn. Ook kan Lodewijk XIV dit jaar niet eens meer toereikende hulp brengen. Daarom moet niet gewacht worden tot het volgende jaar, want dan is alles verloren. In de Republiek is de prins zeker van de geneigdheid voor deze onderneming. Maar hij heeft den steun van Duitsche vorsten noodig, om zijn vaderland in zijne afwezigheid te beschermen tegen een vijandelijken overval, - en dien steun kwam hij nu uit 's prinsen naam verzoekenGa naar voetnoot(*). De uitkomst stelde den prins niet teleur. Overal, waar hij vroeg, vond hij een gunstig gehoor. De keurvorst van Brandenburg verbond zich tot een onderstand van 6000 man, die later op 9000 werd bepaald; de Brunswijksche vorsten en de landgraaf van Hessen-Kassel tot 2000 man ieder. Ook met Wurtemberg werd een verdrag gesloten, waarbij drie regimenten ruiterij in dienst der Staten werden gesteld. Aldus kwamen in 't diepste geheim de verdragen tot stand, waarvoor door Waldeck en Hop de weg was gebaandGa naar voetnoot(†), zooals | |
[pagina 250]
| |
ook de onderhandelingen zeer in 't geheim waren gevoerd. Al deze vorsten vereenigde een gevoel van gemeenschap voor de belangen van hun land en het Protestantisme. Was eenmaal, zoo betoogde Bentinck, hierin trouw door Fuchs geholpen, de bekeering in Engeland doorgezet, dan zou hetzelfde in Holland en ten laatste in Duitschland geprobeerd worden. Hertog Ernst August van Hannover, gehuwd met prinses Sophie, dochter van Frederik V van de Palts, nam de prins niet in het vertrouwen, aangezien deze keurvorst nog eenige verbintenis had met Frankrijk. Op eigen hand deed dit nu Burnet, door 's hertogs gemalin, die met het beraamde plan ophad, haar gemaal onder de aandacht te doen brengen het persoonlijk belang, dat hij had bij de onderneming. Immers zou bij het kinderloos overlijden der prinsessen Maria van Oranje en Anna van Denemarken het erfrecht aan zijn huis komen. Burnet vermocht echter den keurvorst niet tot eenige toezegging over te halenGa naar voetnoot(*). Was dan de prins erin geslaagd, de Republiek door het overnemen van een aantal Duitsche troepen in zijne afwezigheid te beschutten, van niet minder belang moest het worden geacht, de toestemming, zoo mogelijk de medewerking des keizers te verkrijgen. Reeds in de eerste maanden des jaars had de prins te dien einde door den gezant Hamel Bruininx eene poging beproefd, waartoe zich eene gereede aanleiding had geboden in een voorstel, vanwege Lodewijk XIV den keizer gedaan, om gemeenschappelijk koning Jacob II te helpen tot beslechting der moeilijkheden, welke hij in Engeland bij zijne Roomsche plannen - in casu de afschaffing der test-akte - ondervondGa naar voetnoot(†). In deze memorie, naar aanleiding van dit voorstel door den gezant te Weenen in naam der Staten-Generaal en den prins van Oranje overhandigd, wordt de overtuiging uitgesproken, dat voor de Republiek eene hernieuwing der rampen van 1672 valt te verwachten; dat haar ondergang en hare afhankelijkheid van Frankrijk allen tot nadeel zouden strekken; dat in die omstandigheden niets zoo heilzaam was als het herstel der eenheid tusschen den koning en zijn volk, hetwelk alleen hierdoor was te verkrijgen, dat de koning van zijne plannen afzag en zich ertoe bepaalde den Katholieken eene rustige en veilige uitoefening van den godsdienst toe te staan, bekrachtigd door het parlement. Maar het Fransche voorstel zou, in plaats van het herstel der eenheid te bewerken, veeleer ten gevolge hebben, dat de Gereformeerden eene republiek oprichtten of geheel wanhopig werden en in de handen | |
[pagina 251]
| |
van Frankijk vielen. En daarvan zou de ondergang der gansche natie het gevolg zijn, terwijl er voor de Katholieken zelven het grootste gevaar en de vervolging onfeilbaar uit zouden voortkomenGa naar voetnoot(*). Nog verstoord over de achterstallige subsidiën van den oorlog van 1672, waarop hij meer dan eens had aangedrongen, wilde de keizer afwachten, zonder zich verder uit te laten. Toch diende de prins van 's keizers instemming zeker te zijn. Daardoor immers zou zelfs aan zijne onderneming de schijn van een godsdienstoorlog worden ontnomen en het bewijs geleverd, dat niet slechts de Vereenigde Nederlanden, maar geheel Europa zich bedreigd achtte door de politiek van Jacob II, welke in hare gevolgen de onbedwingbare heerschappij van Frankrijk ten troon verhief. Bovendien: werd de keizer gewonnen, gansch het Katholieke Duitschland zou volgen en misschien ook de koning van Spanje. De keizer moest tot 's prinsen zienswijze worden overgehaald door het betoog, dat noch het koningschap noch de Katholieke kerk gevaar liepen. Met die opdracht werd in het diepste geheim, op aanwijzing van Waldeck, de Hessensche vrijheer Von Görz in Mei naar Weenen gezonden, ‘een zeer verstandig en eerlijk man’, die in bekwaamheid als minister door weinigen werd overtroffen en ‘wel geïntentioneerd tot het gemeenebest’Ga naar voetnoot(†). Hij had den keizer voor te stellen, hoe de gang van zaken in Engeland de Republiek en gansch Europa in gevaar bracht. Dat Engeland steeds de heillooze plannen van Lodewijk XIV bevorderde en de Staten aan het grootste gevaar blootstelde, was niet langer te dulden. Slechts doordat Frankrijk met Engeland was verbonden, was de Rijn in Frankrijk's macht gekomen. Een nieuwe oorlog dezer beide mogendheden met de Republiek zou ook voor Duitschland de nadeeligste gevolgen hebben. 's Keizers hoogste belangen, zijne waardigheid als hoofd des Rijks, ja, zijn godsdienst liepen gevaar bij eene overwinning van koning Jacob's binnenlandsche staatkunde, waarmede de Katholieken in Engeland, ja, zelfs de paus niet waren ingenomen. De godsdienstijver van dezen koning diende aan Lodewijk XIV, wiens werktuig hij was, slechts tot een masker, om er zijne ver strekkende plannen mede te bedekken. Het parlement daarentegen was het Habsburgsche huis altijd goedgezind geweest en was dat nog. Met hulp van het parlement zou 't gelukken, de Fransche overmacht te brekenGa naar voetnoot(§). Von Görz kon geruimen tijd niets uitwerken. Nog altoos mokte de keizer over den achterstal der hem van de Staten toekomende subsidiën. En ofschoon hij koning Jacob's weigering, om den wapenstilstand van 1684 te garandeeren, met wantrouwen en met het vermoeden, dat zulks een gevolg was van den invloed, dien Frankrijk op hem oefende, had | |
[pagina 252]
| |
ontvangen, hij was er nog volstrekt niet van overtuigd, dat Jacob II was de bondgenoot van Frankrijk en de vijand des Rijks. Eerst toen de koning de kortzichtigheid had, voor den kardinaal Fürstenberg bij den paus in de bres te springen; toen hij zich dus openlijk schaarde aan de zijde van 's keizers vijanden, die uitdrukkelijk had verklaard in die keuze nooit te willen berusten, eerst toen kwam er verandering in 's keizers zienswijzeGa naar voetnoot(*). En die veranderde zienswijze ontving hare bevestiging in de verklaring, welke D'Avaux, zooals wij zullen zien, den 9den Sept. dezes jaars bij de Staten indiende. Nu werd hij overtuigd, dat de onderneming, welke Willem van Oranje op touw zette, noch de Katholieke kerk noch het koningschap bedreigde. De keizer verklaarde zich eindelijk na maandenlange onderhandeling bereid, het laatste zuiver defensieve verdrag van 1685 te hernieuwen, indien de Staten de subsidiën betaalden. Met de Turken wilde hij vrede sluiten, waartoe de Staten hem meermalen hunne bemiddeling hadden aangeboden. Maar met een nieuw verbond wilde hij zich niet inlaten, alvorens de Staten hem daarom verzochtenGa naar voetnoot(†). Juist dit was het moeielijke punt in de onderhandelingen geweest. De Staten hadden Von Görz geene schriftelijke volmacht gegeven, ten einde het geheim beter te bewaren, omdat juist dit geheim gebiedend eischte, dat hij slechts kwam in opdracht van den prins, niet van henGa naar voetnoot(§). Het was alles, wat de prins van den keizer kon gedaan krijgen, maar voor 't oogenblik voldoende: eene welwillende onzijdigheid. Eensgezind stond nu in Duitschland de krijgsmacht gereed, die de Republiek tijdens Willem's afwezigheid zou beschutten. Aan het hoofd der Brandenburgsche troepen stelde de keurvorst Friedrich von Schomberg, die, schoon maarschalk van Frankrijk, in 1685 ten gevolge der herroeping van het edict van Nantes den Franschen staatsdienst verlaten en eene toevlucht gezocht had bij den grooten keurvorst, die den balling de eerste plaats in zijn militairen staat aanbood, door hem in 1687 tot generaal en chef van alle keurvorstelijke troepen te benoemen. Door zijne persoonlijke bekendheid met Willem van Oranje en door het algemeene vertrouwen, dat hij bij de leiders der oppositie in Engeland genoot, bleek hij later te zijn de rechte man op de plaats, waarop Willem III hem bij zijne onderneming stelde. Na nog eene samenkomst te hebben gehouden met den gouverneur der Spaansche Nederlanden in een dorp op de grenzen, begaf zich de prins zelf tegen het einde van Augustus naar Duitschland, ten einde de bondgenootschappen te bevestigen en de laatste afspraken te maken. Te Minden had hij met Frederik III van Brandenburg eene samenkomst, enkele dagen later met den landgraaf van Hessen te Rintelen. Zoodra | |
[pagina 253]
| |
mogelijk maakten zich de overgenomen troepen marschvaardig, ten einde de grenzen der Republiek te dekken, voor wier leger de prins de heide van Mook, dus dicht bij de Keulsche grenzen en ver van de zee, had aangewezen. Op last van den prins stelde nu Bentinck, in dezelfde Augustusmaand uit Duitschland teruggekeerd, de drie in het vertrouwen genomen burgemeesters van Amsterdam in een geheim bezoek in kennis met het resultaat zijner reis door Noord-Duitschland. Noch dit verslag noch het betoog, ‘dat door de geboorte van den prins van Wales de zaak van Engeland had opgehouden eene persoonlijke aangelegenheid van den prins van Oranje te zijn en wel degelijk het belang van den Protestantschen godsdienst, dus ook van onzen Staat betrof’Ga naar voetnoot(*), vermocht Witsen en Geelvinck - Hudde was wegens ongesteldheid afwezig - hunne eenmaal aangenomen houding in deze zaak te laten varen. Zij bleven even terughoudend als altijd en waren niet te bewegen iets te beloven. Het bezoek bracht de zaak geen stap verder. Wat de prins dus in de toekomst van dezen kant had te verwachten, was moeilijk te zeggen. Maar dit staat vast: zonder de medewerking van Amsterdam, welks voorbeeld de Staten van Holland zouden volgen, mocht aan het volbrengen der onderneming niet worden gedacht. (Wordt vervolgd.) Dr. J.J. Doesburg. |
|