| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De invloed der gymnastiek op de ontwikkeling van den mensch, in verband met de wetten der erfelijkheid, door Joh. Blom, leeraar in de gymnastiek te Arnhem. - Leiden, Blankenberg en Co.
Wij leven tegenwoordig in een tijdperk van reactie op allerlei gebied, ook op dat van het onderwijs. Terwijl vóór nog slechts enkele tientallen jaren zich eene krachtige beweging openbaarde ten gunste eener betere en meer algemeene intellectueele ontwikkeling en dientengevolge op de inrichting en de methoden van onderwijs eene ingrijpende reorganisatie werd toegepast, wordt thans reeds weer van vele zijden eene aanzienlijke vereenvoudiging van het onderwijs geëischt en gaan er stemmen op tegen de zoogenaamde ‘overlading’ bij de intellectueele ontwikkeling. Als correctief daartegen is thans de leus geworden: lichaamsoefening, gymnastiek en sport.
Nu zijn de klachten over de zoogenaamde ‘overlading’ wel wat overdreven en het uiterlijk van het meerendeel onzer jongelieden bewijst voldoende, dat zij bij hunne studiën in den regel nog genoeg vrijen tijd overhouden voor lichaamsoefening en uitspanning, waarvan de meesten dan ook in ruime mate gebruik maken.
Het zou den schrijver dan ook, mijns inziens, zeer moeielijk vallen, het bewijs te leveren voor de uitspraak op bladz. 2 van zijn geschrift, dat ‘als gevolg van de éénzijdigheid in de opvoeding reeds bij het tegenwoordige geslacht de harmonie in geestelijke en lichamelijke ontwikkeling ontbreekt, welke noodig is voor het krachtig voortbestaan van 't menschdom’. Dit is eene phrase, die aan schromelijke overdrijving mank gaat. Had de schrijver eenvoudig betoogd, dat eene zekere vereenvoudiging van het onderwijs, en vooral van de examens, gewenscht is en dat, inzonderheid voor jeugdige leerlingen, de lesuren, meer dan tot nu toe, dienen afgewisseld te worden met spelen of lichaamsoefeningen in de vrije lucht, dan zou zeker ieder paedagoog zich daarmede kunnen vereenigen.
Want het groote nut van de gymnastiek en vooral van beweging en lichaamsoefening in de vrije lucht behoeft eigenlijk niet meer bewezen te worden. Dat neemt echter niet weg, dat het nuttig kan zijn, op het wenschelijke en noodzakelijke van gymnastische oefeningen nog eens de aandacht te vestigen. De schrijver had echter zonder bezwaar zijne brochure minstens tot op de helft kunnen bekorten, want zijn betoog is, hoewel vorm en stijl mogen geprezen worden, tamelijk langdradig en de opsomming van tal van algemeen bekende zaken, aan Darwin's werken ontleend, had achterwege kunnen blijven.
Verder wachte men zich, ook bij het aanprijzen van gymnastiek en sport,
| |
| |
voor overdrijving, want wij verkeeren thans bij de heerschende manie voor wedstrijden, races en matches in eene periode van ziekelijke overlading, ook op dit gebied. Ook de schrijver zelf is van overdrijving in dezen zin niet vrij te pleiten, waar hij, terwijl tegenwoordig algemeen wordt aangedrongen op vereenvoudiging der examens, op bladz. 40 zegt, dat bij de overgangs- en eindexamens rekening moet gehouden worden met de cijfers, aan de gymnastiek toegekend.
Ook de gunstige gevolgen van de gymnastiek voor de strijdvaardigheid van het leger zijn door den schrijver verbazend optimistisch voorgesteld, waarvan op bladz. 37 vooral een merkwaardig staaltje voorkomt. Zonder eenigszins te willen afdingen op het groote nut van de gymnastiek, ook voor den soldaat, meen ik toch ernstig te moeten twijfelen aan de voorspelling van den schrijver, dat, bij algemeene beoefening der gymnastiek, onze lichamelijk zoo krachtig ontwikkelde krijgslieden, ‘een onverbreekbaren muur zullen vormen rondom onze grenzen, die den vijand zooveel eerbied af zal dwingen, dat hij zeggen zal: tegen zulk een leger is niet te strijden, zulk een leger is onoverwinnelijk!’
En alzoo zal dan onze vijand aan de grenzen alleen reeds bij het zien van onze militaire turners het hazenpad kiezen! Voor onzen Minister van Oorlog inderdaad eene voorstelling, om van te watertanden, daar alle waterliniën, pantserforten, enz. eene overbodige luxe worden, als onze manschappen slechts aan de grenzen behoeven te verschijnen, om den vijand op de vlucht te jagen.
Dit voorbeeld is voldoende, om aan te toonen, dat de schrijver zich al te veel door zijn enthousiasme heeft laten medesleepen en dat hij niet genoeg rekening heeft gehouden met het spreekwoord: ‘Wie te veel bewijst, bewijst niets.’
Zutfen, September 1893.
Dr. A.J.C. Snijders.
De uitgevers Van Looy en Gerlings te Amsterdam kondigen de verschijning aan eener Bibliotheek van Grieksche en Latijnsche Klassieken in Nederlandsche vertalingen, waarop wij met een enkel woord de aandacht willen vestigen. Het doel, dat genoemde uitgevers ermee beoogen, is, de daarvoor in aanmerking komende oude auteurs tot gemeen goed van allen te maken, in de overtuiging, zooals zij te recht in het prospectus zeggen, dat er van de classieken ook nog in onzen tijd eene frissche en bezielende kracht kan uitgaan. Al kan zelfs eene voortreffelijke vertaling het oorspronkelijke niet vergoeden, het is de eenige weg, om het groote publiek in kennis te stellen met hetgeen de Ouden voortreffelijks schreven. Naast het genot, dat de lectuur der oude auteurs ook in vertalingen schenkt, heeft de onderneming bovendien het practisch nut, dat zij op historisch gebied allen, die de oude talen niet machtig zijn en de historie der Oudheid dus alleen uit handboeken kunnen leeren kennen, in staat stelt tot de bron zelve te gaan, die tot dusver voor hen zoo goed als ontoegankelijk was. En daar de uitgave goedkoop is, behoeft de aanschaffing der Bibliotheek - reeds verschenen Sallustius' Samenzwering van Catilina en Xenophon's Anabasis - voor niemand een bezwaar te zijn. Het groote getal inteekenaren moge den uitgevers het bewijs leveren, dat zij goed gezien en een nuttig werk verricht hebben, door in dezen de hand aan den ploeg te slaan.
D.
| |
| |
| |
B. van Meurs. Germania's Dichtbloemen, 3e druk, - Culemborg, Blom en Olivierse
Hoe komt men ertoe, om te vertalen? Om dezelfde reden, denk ik, als om te dichten. Men voelt of denkt iets en wil daar uitdrukking aan geven, en men dicht. Heeft een ander iets gezegd, dat een weerslag is op zijn eigen denken of voelen, dan brengt men dat over in zijne eigen taal, om de schoone ideeën in schoone vormen van eigen landaard weer te geven. Men doet dat met hetzelfde doel, om den lezer te doen voelen, waardoor menzelf is ontroerd. Men transscribeert voor een ander instrument de muziek, die heeft geboeid. Komt er dus een stuk proza of poëzie aan het licht, dan vraagt de lezer: wat zegt mij die taal, wat geeft mij de dichter, wat had hij te vertellen? Als daarop het volstrekt ontkennende antwoord moet volgen: ‘niets’, dan ziet het er treurig uit voor den vertaler; dan, zou men kunnen zeggen, hadden tijd, moeite, papier en inkt kunnen gespaard worden.
Wat moeten wij hier doen met Duitsche verzenmakerij, als die verzen door vorm noch inhoud iets beteekenen; goedmoedige, brave verzen misschien, hier en daar met eene waarschuwende vingerwijzing op God en eeuwigheid, met eene vriendelijke aanmaning, om toch deugdzaam en geloovig te blijven, maar overigens.... zonder een paar dingen uit, ‘Mevrouw van Kat tot Katten’ en de ‘Kaboutertjes’, die allerliefst staan in verzenboekjes voor de lieve jeugd, men heeft aan al die gedichten niets.
Maar 't is dwaas een oordeel te geven, even dwaas, als er een te vragen, - van Germania's Dichtbloemen is al de derde druk verschenen. Is het niet karakteristiek? Dat komt zeker, omdat er lief in geleeraard wordt over officieelen godsdienstzin, even dor en vervelend als officieele vormendienst. De derde druk...! Als van Hamerling's bewerkten Ahasveros de eerste druk ooit geheel wordt uitverkocht, dan mag de uitgever blij zijn. O, dat publiek! zou men willen uitroepen, en o, die letterkunde! zou misschien het antwoord zijn, en beiden hebben schuld. Het is immers onmogelijk, om twee wezens in elkanders gezelschap te brengen en met elkaar te laten omgaan, als de een wil kruipen en de ander vliegen. Ze hooren niet bij elkaar en zijn beiden even onverstandig, als zij er boos om worden, maar de kruiper moet zich niet voorstellen van hetzelfde edele bloed te wezen als de vlieger, en deze moet niet vragen om de bewondering en de toejuiching van den ander. Het eenige, dat hij ooit bereiken kan, is, dat de kruiper hem voor een gek aanziet, die de moeite neemt, om zoo hoog te gaan, als men het af kan met langzaam op zijne pantoffeltjes naar zijn doel te kuieren.
G. Slothouwer.
| |
Robert Hamerling. Ahasveros. In het Nederlandsch metrisch bewerkt door A. van Dissel. - Helder, C. de Boer.
Proza goed te vertalen, is een ondankbaar werk, verzen goed over te zetten, nog ondankbaarder. De gewone romanoverzetting heeft alleen de negatieve waardeering van het onontwikkeld, romanverslindend publiek der leesgezelschappen en leesbibliotheken, dat al dankbaar genoeg is voor het gemak der lectuur van eigen taal, om verder niets meer te vragen; dat over de fijnheden van stijl voortholt als een spoortrein langs de mooiste streken; dat smaak noch gevoel heeft voor schoonheid van taal en zich hoegenaamd met bekommert over het bederven ervan, zoodat zelfs de beste vertalers, niet bekom- | |
| |
merd over de verdiende straf, zich onnauwkeurig en zelfs slordig uitdrukken. Wie het echter waagt verzen metrisch over te zetten, door schoonheid classieke verzen in zijne eigen taal over te brengen, heeft kans op beter publiek... als hij publiek heeft. Poëzie wordt bij ons altijd met zeker wantrouwen beschouwd, minder omdat het poëzie is, dan wel omdat ze van landgenooten is, - en soms is daar ook wel reden voor - maar verzen, vertaald uit eene taal, zooveel gelezen als het Duitsch, beschouwt men bepaald vijandig, niet zoozeer om een beginsel als wel uit eene soort van gevoel van miskenning van de eigenwaarde, van de taalkennis en het genoten onderwijs van het verzenlezend publiek. En wie leest tegenwoordig nog Hamerling?
Om die reden kan ik den heer Van Dissel noch zijn uitgever veel goeds voorspellen van hunne onderneming. 't Is jammer, want beiden verdienen veel succes, de dichterlijke vertaler om zijn werk, de uitgever, omdat hij in een klein, littérair onbeteekenend plaatsje iets heeft aangedurfd, waarvoor de groote heeren van het vak in de voorname plaatsen, die zich verbeelden onze letterkunde groote diensten te bewijzen, zeker hartelijk zouden bedankt hebben uit vrees de voorgestelde winst te moeten derven. Nogmaals, 't is jammer voor den heer Van Dissel, want zijne overzetting is mooi, is als het ware een Nederlandsch dichtwerk geworden, dat zijne origine alleen op den titel verraadt; dat, boeiend door zijn rijken, weelderigen vorm, door zijne mooie taal, door zijne vloeiende verzen, door zijn helderen, mannelijken stijl, in alle opzichten eene verrijking, eene prachtige aanwinst is voor onze letterkunde.
Hamerling, een tijdlang gelezen, meer gelezen dan begrepen of bewonderd, is in ons land nooit populair geweest en is 't in onze dagen wel het allerminst, nu onze voornaamste tijdschriften meer aandacht besteden aan klinkdichten vol mooien klinkklank maar overigens met klinkklaren onzin. 't Is in 't oog vallend, hoe weinig grootsche concepties er plaats hebben; hoe weinig groote, machtige, aangrijpende composities er worden gemaakt; hoe weinig oog men er zelfs voor heeft in onzen tijd, waarin zoo hoog van kunstontwikkeling en artistieken zin wordt opgegeven. Onze literatuur, merkwaardig op zichzelf, al was het alleen door het zoeken naar schoone vormen, is bij slot van nadenken toch eigenlijk niet veel anders dan littérair peuterwerk. Dichtwerken en prozastukken, stemmingswerkjes, aardig gedacht en dikwijls goed gevoeld, het zijn toch grootendeels niets dan mooie, sierlijke, elegante lijntjes, waaruit mogelijk een groot bouwmeester eenmaal een groot geheel zal kunnen maken in een overweldigend bouwwerk, maar grootsch, verheven, treffend zijn ze nog niet. De denkende mensch wordt daardoor te weinig bevredigd, omdat men er alleen op uit is, om het gevoel van een klein getal, voelers te bevredigen; omdat denken en voelen niet voortdurend door elkander worden nagerekend. Het hoogste, dat men daarmee bereikt, is eene oogenblikkelijke streeling der zinnen; een blijvenden indruk maken, eene onuitwischbare herinnering nalaten aan genoten schoonheid, dat zal men er nooit mee teweegbrengen. Dat gebeurt alleen door dichterlijke denkers als Ibsen, als Hamerling, die beiden meer dachten, dan geoorloofd was; die zelfs durfden prikkelen tot nadenken; de dichters, die in het hart grijpen, die naar het hoofd doen grijpen over de grootschheid hunner nog niet gedachte gedachten, die ons in verrukking brengen over den adel hunner ziel. Ibsen wordt gelezen, steeds meer, en bewonderd, ook steeds meer; en dat is goed; maar Hamerling wordt vergeten, wordt zoo weinig gelezen, dat
men een knappen
| |
| |
vertaler van 's dichters mooie verzen geen succes kan voorspellen, al toont men zich ook nog zoo ingenomen met zijn werk; wordt genegeerd door zijne tijdgenooten, hoewel hij boven zijn tijd staat; en dat is niet goed.
G. Slothouwer.
| |
E. Werner. Vrije baan. Vertaling van Hermina, 1 dl. - Arnhem, P. Gouda Quint.
Uit hare vele vroegere werken kent men de manier van Werner: zij stelt eenige menschen met vaste karakters naast of tegenover elkander, laat hen in botsing geraken en ontwikkelt uit den ontstaanden strijd haar verhaal. Ook in Vrije baan heeft zij die methode gevolgd.
De groot-industrieel Dernburg, een man met een ijzervast karakter, heeft, een zwakken zoon, wien hij het beheer over zijne grootsche scheppingen niet zal kunnen nalaten, en vestigt daarom alle hoop op den ingenieur Runeck, het kind van een zijner overleden werklieden, die door stalen vlijt zich den ingenieurstitel heeft weten te verwerven en wien hij het bestuur over de geheele fabriek en de hand zijner dochter toedenkt. Behalve door allerlei andere verwikkelingen, ten gevolge van de verloving en het huwelijk van den jongen Dernburg met eene verarmde freule ontstaan en die Werner met haar gewoon talent behandelt, wordt dit plan onmogelijk gemaakt o.a., doordien Runeck zich bij de sociaal-democraten heeft aangesloten. De beschrijving van den strijd, die daardoor ontstaat, moet het hoofdmoment vormen in het werk, maar zij is niet geheel gelukt, omdat de schrijfster niet voldoende op de hoogte blijkt van de oorzaken en de bedoelingen van den socialen strijd onzer dagen, die vooral in Duitschland een ander karakter heeft, dan uit dezen roman zou zijn af te leiden.
Men zal dus wel doen met dit gedeelte van het boek onder voorbehoud te lezen. Overigens bevelen wij het werk gaarne aan.
G.
| |
De schat van Agra. Door A. Conan Doyle naar het Engelsch, 1 dl. - Amsterdam, Wilms en Co.
De Engelsche detectives hebben een gevestigden naam als ontdekkers van misdadigers, en al ontsnapt hun nu en dan eens deze of gene slimme vogel of al weet Jack the Ripper nog steeds voor hun scherp oog zijn spoor te verbergen - zij hebben dien voor een goed deel behouden. Aan de beschrijving nu van het talent en de methode van een dier detectives is De schat van Agra gewijd. Deze schat wordt telkens gestolen en heeft al aan een paar menschen vrijheid en leven gekost, als hij in Engeland verborgen wordt. Ook daar wordt hij weder gestolen, nadat de tijdelijke bezitter vermoord is. De detective Holmes verschijnt op het terrein, onderzoekt nauwkeurig de kamer, waar de moord heeft plaats gehad, en de aangrenzende vertrekken en weet dan door juist te redeneeren en zijne logische conclusiën goed aaneen te schakelen, als het ware de historie te reconstrueeren, zoodat de daders spoedig zijn gesnapt en uit het verhaal van den hoofddader blijkt, dat de detective volmaakt juist heeft geredeneerd. Het boek is met merkwaardig talent en een zekeren goedaardigen humor geschreven, zoodat wij gaarne de lezing aanbevelen.
G.
| |
| |
Bij de uitgevers Gebr. J. en H. van Langenhuijsen te 's-Hage is een vlugschrift verschenen van de hand der heeren Baron Snouckaert van Schauburg en De Bas, tot titel voerende: Vaandels en Standaarden. Genoemd vlugschrift moet beschouwd worden als een weerklank der beschouwingen Van Dag tot Dag, voorkomende in het Algemeen Handelsblad van 18 Juni 1893. In die beschouwingen wordt de wensch geuit, om de vernieuwde vaandels en standaarden te versieren met de namen der krijgsverrichtingen, waarbij de korpsen zich hebben onderscheiden, en de daarvoor verleende eereteekenen, en alsdan de alzoo versierde vaandels en standaarden door de Koningin zelve op de meest plechtige wijze te doen uitreiken.
De brochure nu, met talent geschreven, treedt ten gunste van dien wensch in het strijdperk en gaat, aan de hand der geschiedenis, de beteekenis na, die men moet hechten aan vaandels en standaarden. Puttende uit onze historische oorkonden, wordt gewezen op het aandeel, dat vele onzer wapenkorpsen hebben gehad bij de wapenfeiten van 1813-'14-'15-'30 en '31, en tevens vermeld, hoe reeds Koning Willem III, prat op de handhaving der traditiën en de eer der krijgsmachten, in 1865 het ‘Zilveren Kruis’ instelde, in navolging van zijn grootvader Willem I, welke het ‘Metalen Kruis’ en de ‘Medalje voor de Citadel van Antwerpen’ had ingesteld. Doch de dragers van eerekruizen sterven uit, en daarmede ook de traditiën dier eereteekenen; de vaandels blijven echter, en daarom hechtte reeds Prins Hendrik der Nederlanden het Metalen Kruis van Willem II aan het vaandel der grenadiers, evenals later Willem III de Citadelmedalje van Chassé door den Prins van Oranje liet hechten aan het vaandel van het 7de Regiment Infanterie.
En in navolging van dien wenschen de schrijvers alsnu, evenals zulks in Frankrijk, Engeland en Pruisen gebruikelijk is, de vaandels en standaarden te versieren met de namen van behaalde zegepralen, zooals zulks in eene achtergevoegde Bijlage voor verschillende korpsen is aangeduid.
Het slechts 19 bladzijden groote boekske wekt in zeer te waardeeren zin de natie niet alleen, maar ook de regeering op, om eerbied aan te wakkeren bij het volk voor de traditiën van leger en vloot, en is daardoor te beschouwen als een krachtig pleidooi ten voordeele van de algemeene belangstelling in het militaire wezen en tot bestrijding van de hedendaagsche socialistische redeneeringen ten opzichte van het symbool der nationale en militaire eer!
Het geheel is met warmte geschreven en zal zeker bij een groot deel der natie volkomen instemming vinden, terwijl het aan goedkeuring daaromtrent van de zijde des legers niet zal ontbreken. In het belang van een eenmaal in te voeren algemeenen dienstplicht is het gewenscht, dat het vlugschrift in veler handen kome: de liefde voor het militaire wezen wordt er ernstig door bevorderd.
's-Hage, September 1893.
N.
| |
Het testament van Jonas Durman. Naar het Zweedsch van Sigurd (Alfred Hedenstjerna) door Ph. Wijsman. - Leiden, S.C. van Doesburgh.
Wij kondigen het bovengenoemde werk gaarne aan als een boek, dat zich wegens zijn vorm en schrijftrant niet alleen aangenaam en onderhoudend laat lezen, maar ook op sociaal-werkzaam en echt philanthropisch gebied zijne waarde heeft en welks hoofdinhoud aan den arbeid de eere geeft.
| |
| |
De auteur moge dit boek, zooals hij in een voorafgaanden brief aan zijn ‘besten jongen’ getuigt, hoofdzakelijk voor dien zoon geschreven hebben, allen kunnen eruit leeren, hoe heerlijk het is, als men de vruchten van ingespannen arbeid en volhardenden wil mag aanschouwen.
De ouderlooze, behoeftige Jonas Durman mocht in de oogen zijner familie een lastpost schijnen, tot niets in staat geacht en daarom liefdeloos behandeld worden, op zijn 21ste jaar nam hij, met eene weinig beteekenende geldelijke bezitting, het kloeke besluit, om door handenarbeid zijn kost te verdienen. Door sjouwend werken en spaarzaamheid legde hij den grondslag voor eene toekomst, die hem tot een schatrijk grondbezitter en fabrikant maakte.
Nu keerden de blaadjes om en zocht zijne familie op de meest vleiende wijze zijne gunst te verwerven, daar hij ongehuwd bleef en zij daarom hoop had op eene rijke erfenis.
Lang voor zijn sterven had Jonas zijn testament gemaakt en toen dit, na zijn dood, geopend werd, konden zijne naastbestaanden, tot hunne verwoede ergernis, de vruchten inzamelen van hunne hardvochtige liefdeloosheid.
Behalve vele beschikkingen in het belang zijner werklieden had Jonas een groot deel van zijne bezitting bestemd tot het stichten van eene uitgebreide kolonie met het doel, om een boschrijken en moerassigen grond in welige landouwen te herscheppen. De inrichting was van dien aard, dat de ijverige kolonisten - en alleen dezulken werden toegelaten, die zich voor werkzamen handenarbeid niet te goed achtten, - zich tot een betrekkelijken welstand, in elk geval tot onafhankelijkheid van anderen konden opwerken.
Wij worden in die kolonie verplaatst en onderhoudend beziggehouden met de lotgevallen der kolonisten en de wijze maatregelen, door Jonas Durman genomen, om aan zijn kolonisatiestelsel de grootste uitgebreidheid te geven.
Wij eindigen met onze ingenomenheid te betuigen met dit nuttig en ook voor onzen tijd leerzaam boek, dat zich ook hierin onderscheidt, dat het de kil- en somberheid mist, die wij in de Noordsche literatuurproducten meermalen aantreffen.
H.
| |
Droomen. Uit het Engelsch van Olive Schreiner, door Guillette Willeumier. - Amsterdam, Loman & Funke.
Droomen, droomen - niet minder dan elf in getal - maar daarom geen droomerig boek, hetwelk de wijsgeerig denkende, de dichterlijke en dichtende schrijfster heeft samengesteld en welks vertolking de uitgevers op keurige en artistieke wijze in het licht gegeven hebben.
In Olive's droomen worden Liefde, Leven, Vreugde en Smart persoonlijk voorgesteld; verschijnen Sympathie, de Idealen van rijkdom, eer en roem tegenover de Werkelijkheid, het Heden en de Toekomst, en vertegenwoordigt zij zich in Hel en Hemel. En terwijl zij hier onder een gloeiend en Afrikaanschen hemel droomt, ontwaakt zij daar onder de zachte atmosfeer van het zonnig Italië.
Voor wie den diepen, niet overal voor ieder vatbaren zin en de soms duistere en raadselachtige bedoeling dier droomen in hunne eigenaardigheid, begrijpen, kunnen zij dienstig zijn, om in het leven op eene practische werkelijkheid toegepast te worden.
H.
|
|