| |
| |
| |
Uit den vreemde.
meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Mijne tante Iréne.
Eer ik orde breng onder al de herinneringen, die in mijn geheugen omwoelen, en ze rangschik en haar de plaats aanwijs, waar zij behooren, begin ik mij af te vragen, of onze familievooroordeelen in den grond wel zoo belachelijk zijn, als zij, oppervlakkig beschouwd, schijnen.
Kan een onbeteekenend iets, dat slechts den buitenkant betreft, bij voorbeeld een onwillekeurig, werktuiglijk aanwensel, recht geven op de voorspelling van wat er het gevolg van worden moet in een menschelijk leven?
Hechten bij voorbeeld niet de Chineezen zulk een groot gewicht aan de angstvallige inachtneming van hunne godsdienstige plechtigheden, omdat die eene geheimzinnige verwantschap hebben met hun eigenaardig karakter?
In het tiende hoofdstuk van het Lun Lu (achtste artikel) staat van Khoung-Tou-Tseu aangeteekend, dat hij het hem voorgezette vleesch niet at, indien het niet in rechte strepen gesneden was; dat, indien, enz. enz. enz....
Ik ben volkomen overtuigd, dat mijn grootvader nooit de gewijde boeken der Chineezen heeft opengeslagen, en niettemin dreef hij den eeredienst van vormen buitengewoon ver, inzonderheid waar die vormen op meetkunde betrekking hadden. Wanneer hij eene schilderij zag, die scheef hing, eenen knoop in eene das zonder evenredigheid in de lussen en strikken, deed hem dat eene pijn, alsof hij eenen vuistslag tegen de maag kreeg. Het scheen inderdaad, dat hij er lichamelijk onder leed.
Werd er aan tafel kaas gesneden, dan moesten het altijd zorgvuldig langwerpige, rechte plakjes zijn, zoodat de kaas eene volmaakt rechte lijn behield. Als een van zijne gasten slordig kaas sneed en er inhammen in maakte, was hem dat bijna een bewijs, dat zoo iemand een ontaard mensch was.
‘Iemand, die zóó de kaas mishandelt, heeft gebrek aan beginsel, heeft geen begrip van nauwgezetheid, van zedelijk evenwicht. Zijne verbeelding, die sterker is dan zijne rede, zal hem gemakkelijk medesleepen tot het kwaad. Zoodra ik het zie, is zoo iemand bij mij verdacht,’ verklaarde mijn grootvader.
| |
| |
Op zekeren dag kreeg hij eenige gasten aan zijne tafel; het was een deftig déjeuner, waarvoor hij officieel toilet had gemaakt; naar de mode van dien tijd ontving hij zijne gasten in blauwen rok, gebloemd vest, lage schoenen en nanking pantalon. Een zekere draai van zijne beenen verried nog de door hem betreurde mode van de korte broek met zilveren gespen en de zijden kousen van voorheen.
Zijn Malthezer kruis prijkte in den vorm van eene doekspeld op zijne das.
De maaltijd duurde lang; er heerschte een hartelijke, opgewekte, hoewel deftige toon.
Daar kwam, aan het dessert, ook de kaas; eene buitengewoon fijne soort en de opbrengst van mijns grootvaders eigen boerderijen; eene kaas, die op de markt altijd hooge prijzen opbracht en waarop de oude heer niet weinig trotsch was, zooals trouwens allen, die hem kenden, wel wisten.
Eensklaps kwam er eene treurige uitdrukking in de oogen van mijnen grootvader; zijne mondhoeken gingen omlaag en, evenals op de afbeeldingen van Dante, nam zijn mond den vorm van een omgekeerd hoefijzer aan.
Onder het mes van eenen zijner gasten had de kaas eenen allergrilligsten, veelhoekigen vorm gekregen, en de onhandige man, die zich aan de mishandeling van de kaas had schuldig gemaakt, was een zekere Rousselet, architect uit de naburige stad.
Hoewel die architect een man van vijf en veertig jaren was, sprak mijn grootvader altijd over hem als over eenen aankomenden jongeling.
‘Ik heb groote verwachting van dien jonkman,’ kon hij zeggen; ‘hij heeft goede manieren en een zeer practisch verstand.’
Toen de aldus oneerbiedig door den architect verminkte kaas tot mij kwam, gaf ik het stuk den vorm van eenen wel is waar zeer kleinen, doch overigens volmaakt zuiveren driehoek en mijn grootvader gaf mij, uit de verte, een dankbaar oogwenkje.
‘Baron,’ zeide de architect, die zich blijkbaar van geene schuld bewust was, terwijl hij de kaas, waarvan hij zich zoo slordig had bediend, op zijn brood legde, ‘ik heb gehoord, dat zich een wild zwijn in uwe bosschen heeft vertoond en dat gij bezig zijt eene jacht te organiseeren.’
Hij zeide dat blijkbaar in de hoop op eene uitnoodiging er deel aan te nemen; doch de gastheer deed, alsof hij hem niet zag of hoorde, en praatte druk met zijne buurvrouw, eene bejaarde, doove barones, die telkens een gilletje gaf en over rheumatisme klaagde.
Mijn in zijne evenredigheidsliefde beleedigde grootvader sprak den architect in het geheel niet meer aan en bleef zoo boos op hem, dat hij zelfs zijn geliefkoosd gewoon trictrac niet met hem wilde spelen, hoewel de architect anders zijn uitverkoren partner was.
Eenige minuten later kwam ik mijnen grootvader in de vestibule tegen en vroeg hem schertsend:
‘Is Mijnheer Rousselet nu voorgoed uit de gunst?’
Doch mijn grootvader antwoordde, wezenlijk bedroefd: ‘Och, praat er niet over; ik heb mij in dien jonkman vergist. Op mijnen leeftijd valt het moeielijk van dagelijksche gewoonten afstand te doen; maar al is hel mij een groot gemis, ik wil hem niet meer aan mijn huis hebben.’
Langzaam en deftig bleef de oude heer in de vestibule op en neder loopen, waar tot zelfs zijne voetstappen eenen somberen klank schenen te hebben.
| |
| |
Nadat de laatste gast vertrokken was en ik, na den voor mij vervelenden dag, in den tuin had gewandeld, niet wetende, wat ik met mijnen ledigen tijd zoude uitvoeren, ging ik naar de keuken.
Marie, de keukenmeid, die de lange linten van hare muts had opgespeld, was bezig eenen kalkoen aan het spit te laten braden; Martinot, een oud gediende, die niet was weggezonden, toen hij onbruikbaar was geworden, zat in zijn hoekje onder den reusachtig grooten schoorsteen en stak zijne oude, bevende handen uit om ze bij het vlammende vuur te koesteren.
Aan het einde van de lange tafel, waaraan het dienstpersoneel zijne maaltijden gebruikte, was mijne tante Iréne bezig eene kaas, zoo groot als het schild van Achilles, in vierkante blokjes te snijden. De vruchten lagen in stapeltjes afgedeeld bij groote stukken brood en bekers vol schuimenden appelwijn.
‘Ik ben bezig, eenen kleinen feestmaaltijd voor de catechisantjes van onzen pastoor gereed te maken, ziet gij?’ zeide zij, toen ik hare bedrijvigheid met belangstelling gadesloeg.
Mijne tante was zoo bijzonder klein, dat haar hoofd, met eenen grooten capuchon gedekt, nauwelijks boven de tafel uitkwam en geheel achter de pyramiden van appelen en noten verborgen was.
Vandaar, dat ik haar niet aanstonds had gezien, toen ik in de keuken kwam.
Tante Iréne was voor mij een toonbeeld van de Heiligen onzer familielegenden. Ik ben altijd overtuigd gebleven, dat zij zoo klein was geworden ten gevolge van hare overgroote nederigheid, die haar altijd bewoog te zorgen, dat zij zich zoo weinig mogelijk liet gelden en weinig plaats in de wereld besloeg.
Ootmoedig en stil ging zij haren weg en wijdde hare dagen aan goede werken; haar leven vloeide zacht en onopgemerkt voorbij als de beekjes, die onzichtbaar tusschen het hooge gras onzer weilanden vloeien.
Zonder in de snoeverige bedelplunje van Diogenes te vervallen, scheen zij het erop toe te leggen zich zoo weinig mogelijk in het oog loopend te kleeden en droeg zij altijd even kleurlooze, doffe gewaden als de veeren van dat onaanzienlijke vogeltje, dat zelfs geene pootjes en geen snaveltje rijk is.
In den herfst scheen zij de natuur na te bootsen en droeg zij de kleuren van dorre, afgevallen bladeren.
Ontastbaar etherisch als zij scheen, moest het bijna verbazing wekken, dat hare voeten den grond raakten en zij niet zweefde in plaats van te loopen; eene sterke windvlaag dreigde haar op te nemen en het luchtruim in te drijven als de pluizige bloesems, die wij als kinderen uitblazen.
‘Zeg eens, tante, het is maar goed, dat gijzelve de kaas in blokjes hebt gesneden, zoodat de catechisantjes van den pastoor hunne kaas niet meetkunstig behoeven te snijden, want mijn geduchte grootvader zou in staat zijn hen bij troepen te gelijk weg te jagen. Sedert wanneer past hij de wetten van de meetkunde op de gastronomie toe?’
‘Sedert lang, helaas; al te lang!’ was het antwoord van tante Iréne, en een flauw glimlachje, dat treurig was om te zien, wijl het alle denkbeeld van vroolijkheid buitensloot, krulde een oogenblik hare dunne, bleeke lippen.
Wij zwegen beiden, van dezelfde gedachten vervuld, totdat tante Iréne zich aan die treurige stemming ontrukte en zeide:
| |
| |
‘Zoodra de avondklok begint te luiden, komen de kleine gasten aansnellen; doch wij hebben nog een uur tijd; willen wij het park nog eens doorwandelen?’
Nadat wij tusschen de bloeiende heesters geloopen hadden, kwamen wij meer achter in het park, waar groote, oude boomen stonden en waar de grond heuvelachtig werd. Ik boog om mij kleiner te maken ten einde tante Iréne mijnen arm te kunnen aanbieden; doch vlug en levendig, met eene zoogenaamd pruilende uitdrukking om haren mond, weerde zij mij af en liep met snelle stapjes vooruit. Op den rug gezien, zou men haar voor een kostschoolmeisje hebben kunnen houden, dat dartel de ‘rij’ was uitgeloopen.
Ik vermoedde terstond, dat hare gejaagde pasjes moesten dienen om hare ontroering te verbergen. Tante Iréne sloeg er geheel mede uit haren aard. Zou zij mij, als wij het doel onzer wandeling bereikt hadden, iets bijzonders te zeggen hebben? dacht ik.
Toen wij het huis van den boschwachter achter ons hadden, kwamen wij aan eenen muur van eenen ouden bouwval; er had eenmaal een torentje gestaan, dat nu meer dan halverwege was afgebroken; een rijke plantengroei gaf iets zeer schilderachtigs aan de ruïne; hazelaren en seringen bedekten grootendeels het vervallen metselwerk.
In de onmiddellijke nabijheid stond eene rustieke bank en wij zetten er ons naast elkander neder. Wij hadden er een fraai, wel is waar wegens den rijken plantengroei niet volkomen onbelemmerd vergezicht, doch hadden eene bijna onafzienbare laan van wuivende populieren voor ons; het gaf eene afwisseling van schaduw en schitterende lichtstrepen; want de zon was reeds laag aan den hemel en hare avondstralen drongen tusschen de boomstammen door.
Heel in de verte bewogen zich, op eene sterk verlichte plek met eenen achtergrond van donker groen, levende gedaanten, als op eene schilderij, die als het ware in de lage lucht was gespannen; de vormen dier gedaanten kwamen scherp uit; het ware zware, luie koeien, opgejaagd door eenen speelschen, baldadigen hond; voerlieden, die met hunne vrachten huiswaarts keerden, en spelende, in de boomen klauterende knapen, en achter dat alles strekte zich eene onafzienbare vlakte uit, die scheen te sluimeren in het wegstervende zonnelicht.
‘Dat alles was hier voorheen niet te zien,’ zeide tante Iréne, nadat wij eenige minuten zwijgende, vol eerbied het heerlijke natuurtooneel hadden genoten.
‘Wij waren bijna arm in dien tijd,’ ging zij voort, ‘maar indien uw grootvader toen zijne gasten aan tafel had laten eten, zooals zij maar wilden, zouden nu de kinderen van andere menschen niet de eenige voorwerpen van mijne zorg behoeven te zijn.’
Ik ging dichter naast haar zitten om te luisteren naar de vertrouwelijke mededeeling, welke zij scheen te willen doen.
De stem van tante Iréne werd in die oogenblikken zwak als die van een kind en ik zag hare borst hijgen van ontroering bij de herinnering aan hetgeen zij mij wilde vertellen. Het was, alsof zij inwendig snikte. Doch het scheen, alsof zij er zich voor schaamde, want zij nam eenen moediger toon aan, toen zij hernam:
‘O, gij moet niet denken, dat ik eene romaneske geschiedenis heb; ik wilde u alleen maar vertellen, dat ik eens op het punt van trouwen heb gestaan,
| |
| |
toen uw grootvader op eens zijne toestemming introk, en dat ik zoo onverstandig ben geweest eronder te lijden; dat is alles.’
Terwijl tante Iréne dat zeide, sloeg zij hare oogen neder en er kwam nog een blos op hare magere wangen.
Er had dus een vrouwenhart geklopt in dat schrale, vervallen lichaampje.
‘Uw grootvader,’ ging zij voort, ‘is niet altijd een oude man geweest vol grillen en manieën, dien ik u zoo dikwijls in verzoeking zie te gaan uitlachen. Hij was altijd een van de eerbiedwaardigste menschen, die er kunnen bestaan. Zijn leven was eene lange reeks van arbeid, waarmede hij de onrechtvaardigheden van zijnen vader wilde herstellen. Ik moet u zeggen, dat uw overgrootvader...’
‘O ja, het groote portret in de biljartkamer! Die leelijke oude man met zijn gepoederd haar en zijnen groenen wapenrok. Een alles behalve gunstig gezicht! Wat heeft hij gedaan?’
Het bedoelde leelijke portret had mij, toen ik een kind was, altijd zooveel angst aangejaagd, dat het mij uit enkel wrok nu nog plezier deed iets onaangenaams te hooren van den persoon, dien het moest voorstellen.
‘Hij was ontzettend sterk aan oude gewoonten gehecht,’ antwoordde tante Iréne, ‘en eerbiedigde het eerstgeboorterecht als een heilig leerstelsel. Om de wet te ontduiken en uwen oudoom boven zijnen jongeren broeder te bevoorrechten, heeft hij nog bij zijn leven zijne bezittingen verdeeld. Uw grootvader, die zijn tweede zoon was, werd met eenen dubbelen louis d'or op zak en eenen zoogenaamden zegen naar Duitschland gezonden; het was nog eene gunst, dat hij bij het afscheid zijnen vader de hand mocht kussen.
Uw arme grootvader bleef op de lijst van emigranten en is na verloop van vele jaren eerst naar Frankrijk teruggekeerd, met een huis vol kinderen, die nauwelijks een woord Fransch konden radbraken. Ik, die reeds bijna volwassen was, diende hun tot gouvernante en keukenmeid te gelijk.
Van de familiebezittingen, die door de revolutie gespaard waren, hadden uw overgrootvader en zijn bedorven en verkwistende zoon bij hunnen dood dit alles aan hunnen verbannen zoon en broeder nagelaten: vervallen, instortende muren van een oud huis, wat braakland eromheen en geen geld om er iets aan te kunnen verbeteren. O, als wij slechts het tiende gedeelte hadden bezeten van wat uw ongelukkige oom in een liederlijk, losbandig leven heeft doorgebracht... maar, laat mij daarvan zwijgen... de man is dood; ik wil zijne nagedachtenis met vrede laten.
Mijn achtingswaardige vader heeft zich, nadat hij in zijn vaderland mocht terugkeeren, door spaarzaamheid, ijver en verstandig overleg een nieuw fortuin verworven; zie bij voorbeeld de prachtige korenvelden eens daarginds, waar slechts moerassen en biezenland bestonden. Allengs kon hij aan de toekomst van zijne kinderen gaan denken... Ik had toen reeds mijn offer gebracht en van het vooruitzicht op een huwelijk afstand gedaan...
Dat wordt morgen veertig jaren; een voor mij onvergetelijke dag. Ja, morgen wordt het veertig jaren, dat hij voor het laatst bij ons aan huis is geweest...’
‘Wie?’ vroeg ik, want tante Iréne bleef plotseling, als in zichzelve gekeerd, zitten en zweeg.
‘Graaf De Pommereux, de zoon van eenen ouden wapenbroeder van uwen grootvader in Duitschland.’
| |
| |
Wijl niemand veel tijd had om zich met hem bezig te houden, moest ik de eer van ons huis en van ons land ophouden en ik liet hem alles, wat wij bezienswaardigs hadden, kijken. Hij bewonderde de schaduwrijke lanen en den mosgrond van onze bosschen; de goudgekleurde afgevallen bladeren kraakten onder onze voeten en de laatste zonnestralen vielen op ons, terwijl wij op eene open plek in het bosch op eenen boomstam zaten, lang met elkander spraken en op het luiden der klok van het kasteel wachtten, die ons waarschuwen zou, dat het tijd werd om naar huis terug te keeren; allerlei herinneringen uit onzen kindertijd in de dagen onzer ballingschap, die wij te zamen hadden doorgebracht, doemden weder voor ons op.
Op zekeren dag kwam een reizend portretschilder ons huis voorbij, en de Graaf liet hem op zijne kosten al onze familieportretten maken; het mijne alleen wenschte hij voor zich te behouden en mede te nemen in ruil voor het zijne, dat hij ons als eene gedachtenis achterliet.
Ik was verwonderd en ik wil wel bekennen - dankbaar zelfs.... ‘Is er dan toch iemand,’ dacht ik, ‘die iets aantrekkelijks in mij ziet?’ Ik ben nooit, wat men noemt mooi, geweest, maar toen ik jong was, zag ik er toch....’
Hier bleef tante Iréne steken, een weinig beschaamd over het herleven van het weinigje vrouwelijke ijdelheid, dat zij voorgoed meende uitgeroeid te hebben.
Terwijl zij haar hoofd boog, keek ik haar van ter zijde aan en maakte mijne opmerkingen:
‘Hare oogen kunnen levendig, sprekend geweest zijn,’ dacht ik; ‘haar neus is niet altijd zoo scherp geweest; hare dunne, kleurlooze lippen, die naar achteren schijnen te wijken, omdat zij niet meer gesteund worden door eene rij van mogelijk fraaie tanden; wie weet?’
En terwijl ik mijne onderzoekende ontleding voortzette, kwam ik tot de gevolgtrekking, dat die Graaf De Pommereux zijne redenen wel kon gehad hebben, waarom hij behagen vond in mijn tantetje Iréne...
Nadat wij nog eenige oogenblikken zwijgend naast elkander hadden gezeten, nam tante Iréne het woord weder op:
‘Zie,’ zeide zij, ‘wij waren op eenen lentedag op déze plek. Hij had den geheelen winter bij ons doorgebracht; men behield zijne vrienden, die dikwijls van groote afstanden gekomen waren, langer dan tegenwoordig, nu er spoorwegen zijn.
De seringen waren pas in bloei; het waren nog jonge boompjes en niet hoog genoeg om schaduw te geven, zooals zij nu doen. Uw vader, een dartele, levenslustige jongen, was op de knie van De Pommereux gesprongen; ik was gewoon het kind op onze wandelingen mede te nemen, sedert ik mij iet of wat beschroomd voelde, als ik met den Graaf alleen was. Eensklaps zeide hij:
Freule Iréne, wil ik u eens iets zeggen? Gij hebt mij toegestaan, dat ik uw portret medeneem; maar ik zou liever uzelve meenemen.’
Ik nam die woorden op, alsof ik dacht, dat hij schertste, en wist niet anders te zeggen dan:
‘O, foei,’ en ik lachte om mijne verlegenheid en het kloppen van mijn hart te verbergen.
‘Freule Iréne, ik bezit in Bretagne een mooi kasteel, dicht bij zee. Ik
| |
| |
kan uit de hoogte de zee hooren bruisen, als zij niet loeit. Aan den anderen kant zie ik op eene groote uitgestrektheid glooiend duinland, dat prachtig is, wanneer de heide bloeit. Gij houdt van veldbloemen; welnu, het land bij ons is ermede bezaaid; het schijnen kleurige tapijten, wáár men ziet.’
En hij beschreef mij een van die heerlijke landschappen; eene schildering, die op mij den invloed had van de verzen van Lamartine.
Ik trok zacht mijne hand terug, welke hij had gevat, nam mijn broertje in mijne armen en vluchtte als het ware naar huis, naar boven, naar mijn eigen kamertje.
‘Spreek erover met mijne ouders,’ had ik heel zacht gezegd, toen hij met mij liep.
Dat deed hij, nog denzelfden avond.’
‘En toen?’ vroeg ik.
‘Den volgenden dag was hij vertrokken, eer ik beneden kwam; er had een heftig tooneel plaats gehad tusschen hem en mijnen vader... Ik heb hem nooit wedergezien.’
‘Arme tante! - Hebt gij zijn portret nog?’
‘Ik draag het altijd bij mij; hij was mijne eerste... of beter gezegd, mijne eenige liefde; zie, dit is het.’
Het was eene miniatuur op ivoor, die op mij enkel den indruk maakte van een leelijk portret uit den tijd der restauratie.
‘Mijne goede, lieve moeder had nog haar best gedaan om haren heer en meester te verbidden; doch het was vergeefsche moeite geweest. Toen zij bleef aandringen en naar de reden vroeg van zijne weigering, zeide hij:
‘Hoewel ik in het eerst met den jonkman was ingenomen, beschouw ik hem nu als eenen saletjonker, in wien ik geen vertrouwen genoeg heb om hem tot mijnen schoonzoon te maken.’
‘Hebt gij dan ongunstige berichten omtrent den Graaf ontvangen?’ vroeg mijne moeder.
‘Neen, ik weet niets direct kwaads van hem; maar de wijze, waarop hij zich aan het dessert heeft gedragen, is mij een bewijs, dat hij een man zonder orde is, op wiens zedelijk gedrag zeker veel zal aan te merken zijn.’
Ik herinnerde mij, te laat, helaas! dat hij onbarmhartig met de kaas te werk kon gaan.’
‘Arme tante,’ zeide ik nog eens. ‘En denkt gij nog altijd aan hem?’
Zeer ernstig, bijna streng, gaf zij ten antwoord:
‘Ja, iederen dag in mijne gebeden gedenk ik zijne arme ziel.’
‘Is hij dan dood?’ vroeg ik.
‘Ja, hij is op eene treurige wijs gestorven. Hij was zwak van karakter; hij speelde en heeft zich tot knoeierijen laten verleiden, waardoor hij, behalve zijn fortuin, ook zijnen goeden naam verloor, en op zekeren morgen werd hij dood gevonden - hij had zich in zijne kamer opgehangen.’
‘Och, mijne beste, uitstekende, ongelukkige tante,’ zeide ik hartstochtelijk; ‘denk eens aan, wat gij nu zoudt te dragen hebben, indien gij met hem getrouwd waart geweest: uwen weduwenstaat niet alleen - maar eenen bevlekten naam!’
Daar richtte tante Iréne zich met eene krachtige beweging op; hare houding werd fier... het scheen waarlijk, dat zij niet klein was. Er kwam eene
| |
| |
flikkering in hare oogen en ik moest de mijne neerslaan, toen zij mij zóó aankeek.
‘Zou zóó iets gebeurd zijn, indien ik bij hem was geweest?’
Doch zij herwon onmiddellijk hare gewone, zachte bedaardheid; zij kromp als het ware weder in en zeide zacht:
‘Maar wie zou er dan op mijnen armen ouden vader passen, die toch waarschijnlijk kindsch zal worden. Geloof mij, God weet, wat hij doet!’
Zoo verloochende tante Iréne zichzelve, als altijd. Zij had zich opgeofferd - dat doen véél vrouwen - doch zij had het gedaan met het bewustzijn, dat het vanzelf sprak!
De avondklok deed zich hooren; wij namen den terugweg aan en hoorden alras het geluid van de vele kinderklompjes op de steenen.
En tante Iréne gaf haar kinderfeest.
R. de Maricourt.
|
|