| |
| |
| |
Een mooie jongen.
Door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck.
Henri Ducloux, een jong advocaat, was de lion van Maasdam, een stadje van den derden rang in ons vaderland.
Zijne verschijning in de balzaal werd door de jeugdige schoonen steeds met tevreden glimlachjes begroet; bij den cotillon was zijne borst altijd vol behangen met de papieren versierselen; bij den schrikkeldans streden de meisjes als het ware om de eer hem tot haar geleider te hebben; overal, bij elk feest, bij elke partij, waar ook het schoone geslacht zijne vertegenwoordigsters telde, was hij ‘der Held der Sammlung’.
Zijne vrienden, de petits crevés de la ville, noemden hem vroolijk, goedaardig spottend ‘la coqueluche des belles’.
‘Zeg, Hein,’ vroegen ze hem weleens, ‘hoe leg je dat toch eigenlijk aan, om allen meisjes zoo het hoofd op hol te brengen?’
‘Och kom, zaniken jelui toch niet,’ luidde het dan lachend gegeven antwoord.
‘Hij wil het ons niet zeggen; hij wil het kunstje voor zichzelf houden,’ spotten de vrienden voort.
‘Och, schei jelui toch asjeblieft uit met die kletspraatjes.’
‘O ja, mijnheer wil natuurlijk niet hebben, dat wij onder zijne duiven schieten.’
Een ongeduldig schouderophalen van Ducloux maakte meestal een eind aan dit gesprek.
Eens echter - 't was na afloop van een bal - laat in den nacht zaten ze weer te zamen in de sociëteit.
De wijn had hen vertrouwelijk, gemoedelijk gemaakt.
‘Je hebt weer succes gehad, Hein,’ begon er een; ‘je bent toch een verduiveld gelukskind, dat j'er zoo'n slag van hebt, om harten te veroveren.’
‘Och wat, dat is geene kunst, eene handigheid, een truc, meer niet,’ liet Ducloux zich ontvallen.
‘Maar die je ons niet wilt leeren!’
| |
| |
‘Och ja wel, met het grootste pleizier.’
‘Nou, vertel op, voor eene flesch champie.’
‘Aangenomen.’
Knallend vloog de kurk tegen het plafond, de glazen werden gevuld met het schuimend vocht en Ducloux begon zijne methode te ontvouwen.
‘Kijk eens,’ zeide hij ‘je moet de vrouwen eigenlijk beschouwen als eene collectie porselein in eene mooie kast; je vindt daaronder voor het meerendeel heel gewoon porselein, dikwijls zelfs aardewerk met een fijn glansje erover, dan wat Japansch, wat Chineesch, ook wat Saksisch, maar slechts weinig van het merk “Peterselie of Lange Lijzen”. Begrijpen jelui?’
‘Zeker, zeker,’ luidde het antwoord in koor.
‘Welnu, doet nu tegenover elke vrouw net, of jelui haar beschouwt als eene Lange Lijs of Peterselie.’
‘Hm... zoo... is het dat... maar... wat bedoel je eigenlijk daarmee?’
‘Vat jelui dat niet? 't Is anders doodeenvoudig.’
‘Elke vrouw wil geacht worden,’ vervolgde hij; ‘elke vrouw wil geëerbiedigd zijn en respect inboezemen, ook zij, welke die achting, dien eerbied niet verdient; ze wil beschouwd worden voor hetgeen ze in werkelijkheid niet altijd is; welnu, neemt dan tegenover iedere vrouw den schijn aan haar te achten en te eerbiedigen. Spreekt met haar over kunst en literatuur, onverschillig of zij er iets van weet of niet; ze zal zich in elk geval gevleid gevoelen, want ieder meisje - ook het domste - heeft gaarne, dat men haar ontwikkeld waant; vermijdt in uwe gesprekken alles, wat ook maar eenigszins naar eene dubbelzinnigheid zweemt; de niet geheel en al onschuldige jeu de mots kan haar misschien een glimlach afdwingen; ze kan de woordspeling aardig, geestig vinden, maar uw verhaal geeft haar meteen de overtuiging, dat ge geen eerbied voor haar koestert, dat ge haar niet beschouwt als eene madonna van kuischheid.
Voegt haar ook nooit een van die gewone, banale complimentjes toe; deze mogen voor een oogenblik hare ijdelheid streelen, maar ze leveren haar tevens het bewijs, dat uwe achting voor haar niet bijzonder groot is; dat ge haar naïef, kinderachtig genoeg waant, om aan uwe loftuitingen geloof te slaan. Schenkt haar de overtuiging, dat gij ze braaf, deugdzaam, eerbiedwaardig en boven alles ontwikkeld vindt; dat ge haar beschouwt als het beste, het fijnste - de Peterselie of de Lange Lijs - uit de porseleinkast, al behoort ze in werkelijkheid tot het Chineesch of Japansch, zelfs tot het verfijnde aardewerk, en elk vrouwenhart staat voor u open.
Ziedaar, dat is nu mijn geheele geheim of truc, zooals jelui het noemen wilt.’
Er was echter nog meer dan deze truc, die den jongen rechtsgeleerde voor de schoonen van Maasdam onwederstaanbaar maakte.
| |
| |
Ze noemden hem een geestig causeur, een knap, ontwikkeld man en niettegenstaande dat alles doodeenvoudig, zóó eenvoudig, dat hij zelfs niet eens wist, dat hij ook nog een beelderig mooie jongen was.
Daarin vergisten zij zich echter.
Henri Ducloux wist zeer goed, dat hij op een buitengewoon gunstig uiterlijk, op een bij uitstek goed gevormd lichaam kon bogen.
Hoe kon het ook anders?
De jeugdige schoonen hadden het hem zoo dikwijls met hare vriendelijke lachjes en lonkjes te kennen gegeven; hij had zoo menigmaal gezien, dat de oudere dames bij zijn binnentreden in de balzaal of bij zijne verschijning in de komedie elkander enkele woorden toefluisterden, om terstond daarna hare oogen naar hem te richten; hij had meer dan eens de fluisterend uitgesproken woorden: ‘knap uiterlijk, ‘sympathiek gezicht’, verstaan en daarbij aan de op hem gevestigde blikken gemerkt, dat die woorden hem golden.
Hij was zich ten volle van zijne schoonheid bewust en in dat zalig weten ging hij dikwijls voor den spiegel staan.
En dan keek hij met zelfvoldoening in die mooie, zwart fluweelen oogen, die levendig onder de lange wimpers fonkelden; hij bewonderde die breede, zachtgewelfde wenkbrauwen, dat hooge, open voorhoofd onder dat weelderig, zwart golvend haar en zijne hand trok te gelijker tijd de uiteinden van den fijnen zijden knevel omhoog, terwijl een tevreden glimlach om den kleinen, goedgevormden mond speelde.
Ja hij zag het, hij voelde het, dat hij elk maagdelijk hart kon veroveren, dat hij onwederstaanbaar was voor elke jonge vrouw, en toch... dacht men algemeen, dat hij die eigen schoonheid niet kende.
Die dwaling was begrijpelijk.
Ducloux was, hoezeer ook homme du monde, altijd ingetogen, immer eenvoudig. Zijne stem klonk helder, sympathiek, maar was vrij van elke gemaaktheid; zijne mooie donkere oogen zagen steeds rustig, kalm voor zich uit; hij coquetteerde er niet mede; hij was beleefd tegenover iedereen, zoowel tegenover de jongeren als tegenover de ouderen van dagen, voorkomend zoowel tegenover de werkelijk schoonen als tegenover de minder door de natuur begaafden.
Hij was openhartig, rondborstig en bij zijne vrienden algemeen bekend als een goedaardige driftkop.
Eenvoudig, goedig, driftig... dat zijn immers eigenschappen, die men bij ijdele mannen niet aantreft.
Eenvoudig! maar dat was ook niet waar.
Hij wist echter, dat die eenvoud van den mooien jongen hem nog bekoorlijker maakte.
O hij kende zoo goed de sluip- en kronkelpaden naar het vrouwelijk hart.
Er was dan ook in Maasdam bijna geene enkele soirée, geene partij, waarop Ducloux niet werd uitgenoodigd, en den volgenden dag plaagden
| |
| |
de meisjes met lachend, vroolijk gelaat, doch met booze ijverzucht in de ziel, de schoone, aan wie door den ‘ladykiller’ eenige meerdere oplettendheid was bewezen.
Reeds verscheidenen hadden die zoetsappige hatelijkheden, die kleine speldeprikken harer vriendinnetjes moeten verduren, maar 't had nooit lang geduurd: telkens had de eene de plaats moeten inruimen voor de andere; 't was telkens eene andere bloem, waarom de vlinder had gefladderd.
Gedurende de laatste maanden was Dora Bender, eene mooie blondine met zachte blauwe oogen, het slachtoffer geweest dier kleine plagerijen.
Aller oogen waren op haar gericht, als de jonge advocaat de zaal betrad, waarin ook zij was, en terstond wisten de dametjes elkander te vertellen, of ze hem aangekeken had, of zij haar hoofd ter zijde had gewend, om den blos te verbergen, die plotseling hare wangen had gekleurd; men telde de keeren, dat zij met hem gedanst had, en men had opgemerkt, dat hij haar altijd naar huis bracht en dat zij dan heel langzaam liepen.
Het duurde te lang, die courmakerij van den mooien jongen voor datzelfde meisje; nog nooit was hij in zijne charme zoo standvastig geweest, nog nooit had het vuur in dat licht ontvlambaar hart zoo lang gebrand; de wereld begon er zich dan ook mee te bemoeien; 't was gek, 't was waanzinnig, was het algemeen oordeel; hare moeder, de weduwe Bender, had geen fortuin en hij had voor zichzelf heel veel noodig, daarbij geene praktijk als enkele prodeootjes; hij had dan ook ongetwijfeld het kapitaal, hem door zijne overleden ouders nagelaten, al moeten aanspreken; daarvan hield men zich overtuigd.
Wat zou er van zulk een huwelijk kunnen worden - armoede, ongeluk en ellende, want men moest niet denken, dat die Dora werkelijk zoo zacht was, als ze zich voordeed; waarachtig niet; ze kon somtijds verschrikkelijk snibbig zijn; 't was, ronduit gezegd, eigenlijk ‘een katje’. Ze was goed, ook wel lief, voor hare moeder, nu ja, maar 't zou ook al heel gemeen zijn, als ze anders was, want dat was bepaald eene allerliefste vrouw, eigenlijk veel te goed voor dat kind.
Eens was de geheele dameswereld van Maasdam in rep en roer.
Eene oude jongejuffrouw had op zekeren avond Dora Bender in het Overmaasche bosch gezien, arm in arm, vroolijk, lachend koutend met den mooien Ducloux.
De geheele naaiclub ‘Liefde en Barmhartigheid’ was door dat bericht ontsteld; de dames vonden zulk gedrag bepaald schandelijk.
‘Hadt ge dat wel gedacht van dat meisje met dat eeuwig air van pruderie op het gezicht,’ vroeg er eene; ‘ja, ja, je moet het maar van die fijnen hebben; die knijpen het meest de kat in het donker.’
‘Och,’ liet eene andere hooren, ‘'t verwondert me niks: ik heb ze vroeger ook wel eens te zamen gezien in het halfdonker langs de Maas, buiten de stad, maar ik durfde het toen nog niet zeggen, want ik was niet
| |
| |
geheel zeker van mijne zaak; ik heb ze niet zoo vlak in het gezicht kunnen zien en.... niet waar, zulke dingen mag men toch niet vertellen, als men er geen eed op kan doen, - de naam van een meisje is zoo gauw op straat - maar nu, ziet ge, dames, nu ieder toch al haar naam op de tong heeft, nu durf ik er wel voor uitkomen.’
‘O foei, 't is verschrikkelijk,’ stemden de andere brave, eerbiedwaardige matronen in koor in.
‘Zullen we ze nog wel kunnen ontvangen?’ vroeg er weer eene.
‘Nou... nou... nou, zoo erg is het toch niet; omdat ze eens een paar keer met hem gewandeld heeft, daarom is het kind nog niet slecht,’ vergoelijkte eene meer medelijden koesterende moeder.
‘Ja, ja, me lief Mevrouwtje, we weten het wel, u bent altijd zoo toegevend en goed voor anderen; u ziet gaarne iets door de vingers, dat is algemeen bekend, maar u mag daarin toch niet te ver gaan; alles heeft zijne grenzen; we moeten toch ook aan onze eigen kinderen denken; kunnen we die nog wel met Doortje Bender laten omgaan; u kent toch wel het spreekwoord: die met pek omgaat....’
‘He, he, zoover is het nog niet,’ onderbrak haar de meer barmhartige vrouw.
‘Ja maar, 't kan zoover komen.’
‘Zou 't niet goed zijn, als we Mevrouw Bender waarschuwden,’ dacht eene andere.
‘Och, waarom zouden we dat mensch dat leed aandoen? ze heeft al zooveel verdriet in haar leven gehad,’ beweerde eene derde; ‘zou het niet veel beter zijn, als we eens dat juffertje lieten merken, dat we alles, alles wisten; dan zal het wel gauw uit zijn.’
‘Of ze zal nog meer op hare tellen passen,’ was de snibbige opmerking der oude jongejuffrouw.
‘Neen, het beste, verreweg het beste zou het zijn, als we het haar ronduit zeiden; we moeten den royalen weg bewandelen,’ oordeelde de brave moeder.
Dat plan vond algemeene goedkeuring.
‘Ja, maar wie zal dat op zich nemen?’
‘Och,’ beweerde Mevrouw Ravenhorst, ‘ik kom nog al eens bij Mevrouw Bender; ik ken Dora heel goed; als ge het mij toevertrouwt, dan zal ik dat appeltje wel eens met haar schillen.’
‘O, uitstekend, uitstekend,’ riep het geheele dameskoor, ‘maar zegt u het vooral flink en ferm, hoor!’
Met bijzonder veel tact kweet de welwillende dame zich van hare taak.
Al den volgenden dag zond Mevrouw Ravenhorst een briefje aan Dora Bender, waarbij zij deze uitnoodigde een beetje bij haar te komen praten.
Geheel onbewust van het dreigend onweer, dat haar boven het hoofd hing, spoedde het meisje zich naar de vriendin harer moeder.
| |
| |
Men praatte eerst een beetje over het mooie of slechte weer en toen onder 't voortbabbelen kwam het gesprek zoo ongemerkt op het bal, dat de burgemeester eerstdaags zou geven.
‘Daar zal je zeker ook wel naar toe gaan, Doortje?’
‘Ik weet niet, of ik wel zal geïnviteerd worden, Mevrouw.’
‘O twijfel daar maar niet aan; daar zal Mr. Ducloux wel voor zorgen.’
Een hevige blos overtoog de bleeke wangen van het jonge meisje.
‘Nou, Doortje, je hoeft er geene kleur over te krijgen; ik vind het heel vleiend, dat hij zooveel werk van je maakt.’
‘Maar Mevrouw...’
‘O spreek me maar niet tegen; 't is genoeg bekend, dat jelui heel goeie maatjes bent, en daar vind ik ook niets in, maar toch, kindlief, moet je wat voorzichtiger wezen; de naam van een meisje is zoo gauw op straat; de menschen spreken zoo gaarne kwaad.’
‘Maar Mevrouw, wat bedoelt u toch; ik begrijp u niet...’
‘Kom, kom, Doortje, stel je nu niet zoo onnoozel aan: men weet heel goed, dat jelui dikwijls samen wandelt; eergisteren nog hebben enkele dames je met hem gezien in het Overmaasche bosch.’
Het ongelukkig, gemarteld slachtoffer werd purperrood; zij sloeg hare oogen neder, zonder een enkel woord te kunnen uiten.
Eindelijk stamelde zij bijna huilend: ‘Dat dikwijls samen wandelen, dat is eene leugen, eene gemeene, lage leugen, en van eergisteren... ziet u, Mevrouw, dat is zoo gebeurd; ik was juist op weg naar Mevrouw Overveen, die, zooals u weet, aan den anderen kant woont, en toen kwam Ducloux me tegen; hij vroeg me, of hij me een eindje weg mocht brengen, en dat heb ik hem toegestaan; vindt u dat nu zoo erg?’
‘Ik waarachtig niet, mijne beste meid; je weet wel, ik ken je te goed, om iets kwaads van je te denken, - dat in de verste verte niet, hoor - maar zie je, de menschen, de menschen, Doortje, die zoeken in alles wat slechts; de wereld is nu eenmaal kwaadsprekend - 't is zonde, ik geef het je gaarne toe, kindlief, maar verander dat nu eens.’
Schreiend keerde Dora Bender dien dag huiswaarts.
Eene nieuwe verschijning in de wereld van Maasdam gaf aan de gesprekken eene geheel andere wending; men vergat voor een oogenblik Doortje, om de onverdeelde aandacht te wijden aan Truida Tolsma, de nieuwe ster.
Juffrouw Tolsma was eene wees, gefortuneerd, zooals men algemeen wist te vertellen, zeer ontwikkeld en van een vast, zelfstandig karakter.
Nauwelijks meerderjarig, had zij het huis van haar schoonbroeder, met wien zij het niet al te best kon vinden, verlaten, om haar intrek te nemen bij haar oom, den heer Karels, een bejaard weduwnaar en geneesheer te Maasdam.
Met spanning werd de soirée te gemoet gezien, waarop de nieuwe ster hare entrée in de wereld zou doen.
| |
| |
En inmiddels wist men elkander alle mogelijke nieuwtjes omtrent hare persoon en haar karakter te geven; men wist al, dat haar schoonbroer aan dokter Karels had geschreven: ‘Truida is goed, goedig zelfs tegenover menschen, voor wie zij sympathie koestert; trotsch, hooghartig echter tegenover anderen, die de eer niet hebben haar te behagen; ze is geestig, maar kan dikwijls zeer scherp zijn, vooral tegenover jongelui, wier beleefdheden en galanterieën niet in haar geest vallen.’
De dag brak eindelijk aan, waarop aller nieuwsgierigheid zou bevredigd worden; waarop Juffrouw Tolsma voor het eerst op een in Maasdam gegeven bal zou verschijnen.
Vroeger dan gewoonlijk hadden de ingezetenen van het kleine stadje, door vrouwen en dochters daartoe aangespoord, zich naar het feest begeven; ze wilden de nieuwelinge zien verschijnen, en telkens en telkens bij het binnenkomen van nieuwe gasten wendden de aanwezigen hunne blikken naar de deur, iederen keer teleurgesteld, als anderen dan dokter Karels en zijn nichtje den drempel der zaal overschreden.
Eindelijk was het lang verwachte oogenblik daar; eindelijk verscheen Truida Tolsma aan den arm van haar oom; aller oogen waren onmiddellijk op haar gericht.
's Was eene mooie vrouw: de helder blauwe oogen, overwelfd door breede wenkbrauwen, blikten kalm en vastberaden voor zich uit; de roode blos, welke de wangen kleurde, vormde eene eigenaardige tegenstelling met de parelwitte tanden, welke bij elken glimlach onder de fijne, dunne lippen te voorschijn traden; het donkerblonde haar golfde weelderig boven het hooge voorhoofd en de blanke, welgevulde hals stond op een krachtig, goed gevormd lichaam.
De jeugdige schoonen zagen haar aan niet zonder ijverzucht, hare broeders en vrienden met bewondering.
Dezen haastten zich, om zich te laten voorstellen.
‘Eene nieuwe overwinning,’ meende Ducloux, toen hij zijn naam op het balkaartje schreef.
‘Zoo, is dat nu die ladykiller, die onwederstaanbare hartenveroveraar, waarvan oom mij zooveel heeft verteld,’ dacht zij.
Juffrouw Tolsma danste uitstekend, sierlijk en bevallig; ze sprak gemakkelijk, vrij, beschaafd en onderhoudend.
‘Een verduiveld lief kind, eene alleraardigste meid,’ fluisterden de jonge mannen elkaar in het oor.
Het oogenblik, door den Don Juan met zooveel ongeduld verbeid, was gekomen, het oogenblik, dat hij haar door de balzaal mocht geleiden, dat hij den weg mocht betreden, die hem tot eene nieuwe zege zou leiden.
‘Bevalt het u nog al in ons plaatsje?’ ving hij het gesprek aan.
‘Och ja, Mijnheer, voor zoover ik erover kan oordeelen, lijkt het me hier heel gezellig toe.’
‘Dat doet mij veel genoegen, Juffrouw, want dat geeft me de over- | |
| |
tuiging, dat ge werkelijk geene vooringenomenheid tegen ons stadje koestert.’
‘Met welk recht zou ik er een vooroordeel tegen hebben? ik ken het nauwelijks.’
‘Och, dat is zoo de gewoonte van menschen, die uit eene grootere plaats komen; die vinden hier alles kleinsteedsch, bekrompen en kinderachtig; 't verheugt me, dat u daarop eene loffelijke uitzondering maakt, want ziet u, ik houd van Maasdam, ik ben er geboren en getogen, en u kent de regels van Voltaire:
‘Ja wel, maar dat heeft Vondel al vroeger gezegd in onze eigen taal:
“De liefde tot zijn land is jeder aangeboren.”’
Ducloux voelde den speldeprik; hij was echter te slim, om het te laten merken.
‘Aha, u doet dus aan literatuur,’ vroeg hij schijnbaar belangstellend.
‘Neen, niet bijzonder veel,’ gaf zij onverschillig ten antwoord.
Een vreemdsoortig wezen, die jonge vrouw, die terstond een passend citaat van een onzer dichters als antwoord gereed had en toch rondborstig verklaarde geene literarische kennis te bezitten; eene ‘Lange Lijs,’ ‘eene Peterselie’, die zichzelve als ‘aardewerk’ voordeed.
‘Dan legt u u zeker meer op de muziek toe,’ hernam hij weer.
‘Ook niet bijzonder.’
‘Maar u kent toch zeker wel de prachtige symphonieën en sonaten van Beethoven, den Don Juan van Mozart....’
‘Den Don Juan van Mozart! o ja wel, dien ken ik wel; ik vind de muziek heel mooi, maar het libretto tamelijk vervelend.’
‘Nu ja, maar muziek is hier toch de hoofdzaak, niet waar, en u overdrijft wel een beetje, want zoo erg is de tekst nu nog niet; hij is wel wat phantastisch in den geest van den Don Juan van Molière...’
‘Dien vind ik ook vervelend; ik vind elken Don Juan vervelend.’
Ditmaal was de steek à bout portant; Ducloux waagde het niet het gesprek te vervolgen.
‘Willen we beginnen, Juffrouw?’
‘Met genoegen, Mijnheer!’
En beiden zweefden door de balzaal henen, zonder een enkel woord te spreken.
Over zijne schouders heenglurend, zag Truida, hoe de treurig, weemoedig voor zich uitstarende oogen van een meisje schier onafgewend op haar gericht waren en ook hoe zij die telkens plotseling verlegen neersloeg of naar een anderen kant wendde, iederen keer als hare blikken elkander ontmoetten.
| |
| |
‘Wie is dat blonde meisje in dat blauwe kostuum?’ vroeg zij haar oom, toen Ducloux na het einde van den dans haar naar hare plaats had geleid.
‘Dat is Juffrouw Bender,’ antwoordde hij; ‘waarom vraag je dat zoo?’
‘Och, zoo maar.’ -
‘Dat meisje zal ik redden,’ dacht zij.
Vroolijk, opgewonden zaten de lions der kleine stad na afloop van het bal in de sociëteit.
Bijna uitsluitend waren de gesprekken gewijd aan het nichtje van dokter Karels; de naam van Juffrouw Tolsma was voortdurend op aller lippen.
‘Eene allemachtig gezellige praatster,’ beweerde er een.
‘En daarbij zeer ontwikkeld,’ was het oordeel van een ander.
‘Toch niks met zichzelve ingenomen, integendeel heel eenvoudig; een zeer zacht en goedig kind; 't moet een rare vent zijn... die schoonbroer van haar, die haar zoo pikant en scherp vindt.’
‘Ze moet magnifiek piano spelen en ook eene heel lieve stem hebben,’ wist een ander te vertellen.
‘Hoe weet je dat?’ vroegen verscheiden stemmen.
‘Een vriend van me, die haar ook goed kent, heeft me dat geschreven,’ luidde het antwoord.
Met bijzondere belangstelling, maar tevens met buitengewone verwondering had Ducloux deze loftuitingen aangehoord.
‘Ontwikkeld!!!’ en zij had hem zelve rondborstig verklaard niet de minste literarische kennis te bezitten.
‘Zacht!!!’ en ze was tegen hem scherp, zoo scherp en sarcastisch mogelijk geweest.
‘Eene musicienne!’ en ze had hem gezegd zich niet op de muziek toe te leggen.
Hij begreep er niets van.
‘He, Ducloux,’ voegde eensklaps een der vrienden hem toe, ‘je bent zoo stil van avond; dat zijn we van jou niet gewoon; zeg ook eens wat, vertel ook eens je opinie over dat nieuwe juffertje.’
‘Een alleraardigst kind, eene bepaalde aanwinst voor Maasdam.’
De ladykiller wilde niet bekennen, dat zij dat lieftallige, waarvan allen getuigden, niet tegenover hem had aan den dag gelegd; dat zij tegenover hem onbeleefd, zelfs bits was geweest; die verklaring zou zijne ijdelheid krenken, zijn trots kwetsen, want hij zou zijn vrienden het bewijs in handen geven, dat hij dan toch niet voor elke vrouw onwederstaanbaar was.
Die vernedering wilde hij niet dulden - neen, dan liever liegen, liever verklaren, dat hij Juffrouw Tolsma ook lief, aardig, geestig, beminnelijk, eene rijke aanwinst voor Maasdam vond.
Ontstemd, wrevelig betrad hij dien nacht zijne kamer; 't was de eerste
| |
| |
maal, dat eene jonge vrouw hem beleedigd had; 't was den eersten keer, dat een meisje aan zijne vrienden de voorkeur had gegeven boven hem; dat zij tegenover dezen minzaam, tegenover hem lomp was geweest.
Langzaam ontkleedde hij zich, zijne kleederen slordig over de ledige stoelen werpend.
Hij sliep dien nacht niet; hij dacht lang, heel lang en altijd over hetzelfde.
Waarom zou ze toch zoo bits, zoo scherp tegenover hem zijn geweest; hij had haar toch niet de minste reden gegeven, om boos te zijn; hij had haar beleefd, voorkomend behandeld; hij was tegenover haar geweest evenals tegenover alle andere meisjes, die zijne galanterieën steeds met vriendelijkheid beantwoord hadden.
Waarom dan die booze, onaangename toon?
En in machtelooze woede balde hij de vuisten onder de dekens.
O hij zou zich wreken over die vernedering... maar hoe?
Hij zou haar in het vervolg zooveel mogelijk ontwijken; hij zou de strikte beleefdheid tegenover haar in acht nemen - dat was hij zichzelven verplicht als man van de wereld - maar meer ook niet; hij zou haar toonen, dat zij hem onverschillig, ten eenen male onverschillig was.
Onverschillig! - maar dat was zij hem niet; hare koelheid, haar afstooten hadden hem geprikkeld; hij had in die vrouw iets vreemds, iets ongewoons, iets anders ontmoet dan bij al die andere meisjes; zij was niet onder zijne bekoring gekomen; zij had zich niet laten veroveren door dat sympathiek orgaan, door die mooie donkere oogen; ze was zelfstandig, krachtig geweest; ditmaal was hij niet overwinnaar geweest; bij den eersten aanval was hij reeds geslagen, totaal geslagen; hij moest het zelf bekennen.
't Maakte hem woedend, radeloos; hij zou haar veroveren, hij wilde het, het moest.... maar alweer hoe.... hoe die zege te behalen?
Een nieuwen aanval wagen; haar nogmaals zijne hulde brengen?
Neen, dat nooit, nooit!
Haar triomf zou nog grooter worden, als hij om hare gunst, hare toegenegenheid bedelde; ze zou genot, eene buitengewone vreugde scheppen in die overwinning en tevens zou ze hem verachten, diep verachten; neen, neen, niet bedelen, niet kruipen, maar koud, ijskoud zou hij tegen haar zijn; hij zou haar behandelen als het meest gewone aardewerk.
Dat was de eenige weg, die tot de overwinning kon leiden, het eenige middel, om hare aandacht tot zich te trekken; die vrouw wilde niet geëerd, niet gehuldigd worden, ten minste niet door hem.
Eenige dagen na dit eerste bal werden de visites gemaakt, die Mej. Tolsma in nadere kennis zouden brengen met hare toekomstige vriendinnen uit Maasdam.
| |
| |
Ook Dora Bender had het zich tot plicht gerekend de nieuwelinge te gaan verwelkomen.
Toevallig vond zij deze geheel alleen.
Met eene bijzondere hartelijkheid werd zij ontvangen.
‘Hebt u u nog al geamuseerd op het bal?’ begon Dora.
‘O uitstekend, ik vond het er heel gezellig en opgewekt.’
‘U hebt nog al veel gedanst, niet waar?’
‘Zeker, ik had het niet durven verwachten, zoo geheel en al vreemd, maar de Maasdamsche jongelui zijn zeer beleefd en voorkomend; dat moet ik tot hunne eer zeggen.’
‘Vindt u; 't doet me werkelijk genoegen, dat u zoo gunstig over hen denkt.’
‘O ze hebben er volkomen recht op; er zijn uitstekende dansers onder en heel gezellige praters; daar hebt u b.v. Mijnheer Van Emmikhoven - ik geloof den postdirecteur -, die danst goddelijk; ik heb nooit prettiger gewalst dan met hem en daarbij heeft hij ook eene heel aardige conversatie; dan den jongen dokter Valders, een zeer geestig en ontwikkeld jongmensch, voor zoover ik er ten minste over kan oordeelen; ook den kleinen Van Welzen...’
Een hartelijke lach van Dora belette haar den zin te voleinden.
Eenigszins verwonderd keek Truida haar aan.
‘Och, u moet me niet kwalijk nemen, Juffrouw Tolsma,’ voerde Dora tot hare verontschuldiging aan, ‘dat ik zoo op eens begin te lachen, maar u noemt nu juist de drie leelijksten van onze cavaliers.’
‘O daar let ik niet op,’ antwoordde Truida; ‘integendeel, ik vind het voor de mannen meestal eene aanbeveling, als zij niet mooi zijn; die mooie jongens zijn over het algemeen erg pedant en door hunne zelfingenomenheid verschrikkelijk vervelend.’
‘O Juffrouw Tolsma, dat oordeel is toch wel een beetje te hard; 't gaat toch niet altijd op; hoe vindt u b.v.... den candidaat-notaris Binnerts?’
‘Dat gaat nog al, dat is waar; die maakt eene loffelijke uitzondering op den algemeenen regel; een heel knap uiterlijk en toch eenvoudig.’
‘En wat denkt u dan wel van Ducloux?’
‘Ducloux.... Ducloux, laat 's zien.... dat is immers die mijnheer met dat zwarte kroeshaar?’
‘Ja, 't golft nog al sterk.’
‘Nou... zoo; hij lijkt me nog al tamelijk met zichzelf ingenomen, van pedanterie niet vrij te pleiten.’
Truida had bij deze laatste woorden schijnbaar den blik terneergeslagen; met hare ter zijde geworpen oogappels keek zij echter van onder de lange wimpers hare bezoekster scherp aan; ze zag niets; een glimlach speelde slechts om Dora's lippen, maar overigens bleef het gezicht kalm; de oogen verraadden niet de minste aandoening.
Ze was echter nog niet overtuigd; ze wilde zekerheid, ze wilde weten,
| |
| |
of zij goed gezien had op dat bal; of dat meisje inderdaad dien jongen liefhad.
Eene kleine poos stilte.
‘Hemel,’ riep Truida plotseling uit; ‘ik geloof, dat ik zeer onvoorzichtig ben geweest; heeft oom me niet verteld, dat Mijnheer Ducloux nog al bevriend met u is; in dat geval vraag ik wel verschooning voor mijne ondoordachte openhartigheid.’
‘O dat is volstrekt niet noodig,’ liet Dora er terstond op volgen, terwijl een hevige blos hare wangen kleurde; ‘Mijnheer Ducloux komt veel bij ons aan huis; wij zijn als kinderen samen opgegroeid; zijn vader was de intieme vriend van Papa; ik ken hem dus tamelijk goed; hij gaat ook heel vriendschappelijk met ons om, maar ik neem het niemand kwalijk, als hij eene andere opinie omtrent hem heeft.’
‘Goddank, dan heb ik me niets te verwijten.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’
‘Ach, 't is een zwak van me, een ellendig zwak, ik geef het gaarne toe, dat ik altijd precies zeg, wat ik meen; de woorden zijn er meestal bij me uit, voordat ik gedacht heb, dat ze iemand zeer kunnen doen; ik heb er al dikwijls onaangenaamheden door gehad: ik ben blij, dat het ditmaal niet zoo is, dat ik u niet heb gegriefd.’
‘Volstrekt niet - en buitendien, ik zou niet het minste recht hebben, om u uwe rondborstigheid kwalijk te nemen, al kende ik Ducloux nog zoo goed; ik heb u uw oordeel gevraagd en u hebt het me gegeven; ik zou dus eerder u voor uwe openhartigheid moeten danken,’ antwoordde Dora met een glimlach.
Nog eene wijle werd het gesprek voortgezet over onverschillige dingen, totdat Dora verklaarde te moeten vertrekken, maar niet zonder Juffrouw Tolsma de plechtige belofte te hebben afgedwongen, toch eens spoedig ook haar te komen opzoeken.
Peinzend staarde Truida hare nieuwe vriendin na.
Hield ze werkelijk van dien man, van dien Don Juan, of was het slechts eene oppervlakkige sympathie, die zij voor hem koesterde?
Straks, toen ze de leelijkste drie heeren had genoemd, met de verzekering, dat dezen haar het meest hadden geboeid, was hare bezoekster in een gullen schaterlach uitgebarsten; ze had dus niet begrepen, dat dit bepaald opzet was geweest; dat ook die woorden: ‘Die mooie jongens zijn over het algemeen vervelend’, direct tegen Ducloux gericht waren; en dat had ze toch moeten voelen, als ze dien jongen werkelijk beminde, oprecht liefhad, - maar toch had ze gebloosd, toen zij haar vergeving vroeg voor hare rondborstigheid bij het uitspreken van dat scherp oordeel over den man, voor wien zij volgens het beweren van haar oom eene meer dan innige vriendschap koesterde.
Was dat dan geen bewijs van liefde geweest?
Neen, toch niet, want dan hadden hare woorden niet zoo koel, zoo
| |
| |
onverschillig, zoo koud kunnen zijn, toen zij haar de verzekering gaf, dat zij die openhartigheid volstrekt niet euvel opnam.
Had die koelheid, die onverschilligheid soms ook gemaakt kunnen zijn, of was dat alles natuur geweest?
Truida wist het niet; ze stelde zich herhaaldelijk die vragen, zonder ze met zekerheid te kunnen beantwoorden; ze stond voor een psychologisch raadsel, niet in staat, om het op te lossen, en toch.... toch wilde ze het weten.
Maar hoe?
Als ze eens eene andere houding tegenover Ducloux aannam; als ze eens bij eene volgende ontmoeting wat beleefder, wat vriendelijker tegenover hem was; misschien zou hij niet zoo terughoudend zijn; hij zou waarschijnlijk zijne woorden niet zoo wikken en wegen; hij zou wellicht door een onbezonnen uitgesproken woord hare geprikkelde nieuwsgierigheid kunnen bevredigen, en ze kon dat doen zonder het minste gevaar, want ze had hem al bij de eerste kennismaking duidelijk genoeg getoond, dat haar hart tegen zijne aanvallen bestand was.
Met gespannen verwachting zag zij de eerste soirée te gemoet, waarop zij den Don Juan weer zou ontmoeten.
Die gelegenheid was spoedig daar.
Met een lieven, tegemoetkomenden glimlach reikte zij Ducloux haar balkaartje over, toen deze uit verplichte wellevendheid haar ten dans vroeg.
Hij nam echter den schijn aan het niet te merken; hij was koel, tamelijk stijf zelfs tegenover haar; hij sprak slechts over de meest gewone onderwerpen, over de decoratie der zaal, over het weer, enz. enz.; telken male, als zij aan het gesprek eene andere richting had willen geven, wist hij dat behendig te verijdelen.
Terstond nadat de muziek geëindigd was, leidde hij haar terug naar hare plaats en bedankte met eene zeer vormelijke en stijve buiging voor de eer.
Truida was het verdere gedeelte van dien avond bijzonder slecht geluimd; haar lach tegenover anderen was gemaakt, hare opgewektheid gedwongen; hare antwoorden pasten niet op de haar gestelde vragen; hare gedachten waren elders.
Haar plan was mislukt; dat hinderde haar echter niet zoozeer, maar er was meer, oneindig veel meer, dat haar ontstemde; zij gevoelde zich bovendien gekrenkt, beleedigd.
Ducloux had de hem duidelijk te kennen gegeven verontschuldiging over hare vroegere onbeleefdheid niet willen aannemen; hij had de hem aangeboden hand der verzoening geweigerd; 't was niet edel, niet ridderlijk van zijne zijde, en toch..... ze moest het zelf bekennen: ze had zich in dien jongen vergist; onder den schijn van eene wereldsche wellevendheid was hij onbeleefd, lomp zelfs tegenover haar geweest, maar hij had tevens getoond zich niet gewillig te onderwerpen aan hare grillen en nukken - hij had dus karakter, eergevoel.
| |
| |
Ze was boos, werkelijk boos op hem en toch voelde ze niet meer die antipathie, die zij vroeger tegen hem gekoesterd had.
Het arme meisje begreep niet, dat die houding, dat onbeleefd zijn van den mooien jongen niets anders was dan eene list, eene sluwe berekening.
Ducloux juichte; het middel had dus gebaat, dacht hij; hij zou ook dat hart veroveren; misschien niet zoo gauw als dat der andere schoonen; hij zou meer geduld moeten hebben, maar eindelijk zou hij toch de zege behalen.
Niet toegeven, niet tot haar gaan; zij zou tot hem komen; de avond van heden had het bewezen.
Enkele weken zijn sedert dit oogenblik verloopen.
't Is een koude, gure winterdag; de sneeuw valt in dikke vlokken neder en bedekt de straten en pleinen met een mollig, helderwit sneeuwtapijt.
Er heerscht eene ongekende drukte in het anders zoo stille, eenzame Maasdam; tal van rijtuigen rollen voort in ijlende vaart door de doodsche straten, om eindelijk stil te houden voor de deur van dokter Karels' woning.
Jongedames, blootshoofds, met gekapte haren, de naakte schouders bedekt met witte bonten sorties en in lichte japonnetjes gehuld, treden ijlings uit het geopend portier, onmiddellijk gevolgd door witgedaste heeren, het gezicht schier verborgen in de hoog opstaande kragen hunner duffelsche jassen.
Er is feest in het huis van dokter Karels; er zal dien avond een luisterrijk bal gegeven worden ter eere van Juffrouw Tolsma.
Lang te voren waren de uitnoodigingen reeds verzonden aan alle vrienden en kennissen en bijna allen der talrijk genoodigden hadden zich gehaast, om te antwoorden, dat zij met genoegen aan die invitatie zouden gehoor geven.
Ducloux echter niet; deze had geschreven, dat hij tot zijn groot leedwezen verhinderd was, om van die eervolle en vriendelijke invitatie gebruik te maken; hij had juist dien dag eene belangrijke conferentie met eenigen zijner confrères, die hem bepaald belette dien avond in Maasdam te zijn.
Truida Tolsma was woedend; ze begreep, dat dit motief gezocht was; dat hij niet wilde komen, alleen om haar te grieven; dat hij haar had willen toonen, dat hij haar bijzijn niet zocht, dat hare tegenwoordigheid hem ten eenen male onverschillig was.
Zou zij met haar zelfstandig, fier karakter dan altijd moeten bukken, altijd het onderspit moeten delven voor dien akeligen, verwijfden fat.
Dat denkbeeld maakte haar wrevelig, ontevreden over zichzelve; zij had geen genoegen meer in dat feest, dat zij in den beginne met zooveel vreugde had verbeid; zij vond het nu vervelend; met weerzin zag zij dien avond te gemoet.
En eindelijk is die avond dan toch gekomen.
Schitterend is de groote zaal verlicht; de prachtige, veelarmige gas- | |
| |
kroon boven de fluweelen pouffe vindt hare honderdvoudige weerkaatsing in de lange, breedgoudgerande spiegels, welke de wanden versieren; breedbladige palmen naast hooge oleanders met zacht neerhangende bloemtrossen en roode camelia's hebben de hoeken in groene bosschages herschapen, waarop de steile cuivre-poli-lampen, met aan de vier kanten opgenomen roode kappen, een phantastisch licht werpen, en te midden van al dat groen en licht dwarrelen ze voort in bonte dooreenmengeling, de blauwe, witte en rose toiletjes der dames naast de zwarte rokken der heeren, allen babbelend en koutend in vroolijke opgewondenheid.
Plotseling verstomt dat gegons van stemmen; het orkest, achter eene portière verborgen, heeft de eerste tonen der Polonaise aangeheven; de jonge mannen werpen snel een blik in de keurige balboekjes; met een vriendelijken glimlach om de lippen schuiven zij voort tot bij de schoonen, wien zij den eersten dans hebben gevraagd, en een oogenblik later wandelen allen in een grooten, langwerpigen cirkel rond over den glad gecireerden parketvloer.
‘Polka!’ galmt de balletmeester, en het dansen neemt een aanvang.
Levendiger, hartstochtelijker wordt het in aller gemoed; roode blosjes kleuren de zoo even nog bleeke wangen; de oogen schitteren en de harten kloppen sneller dan straks.
En het bal duurt voort, altijd voort.
‘Lancier!’ schreeuwt weer de balletmeester; de quadrilles vormen zich; Dora Bender en Truida staan vlak tegenover elkaar; ‘Chaîne anglaise!’ roept de balletmeester, en vroolijk, lieftallig glimlachend reikt elke cavalier zijne dame de hand.
Een akelige, hartverscheurende kreet, welke zich van buiten doet hooren, doet plotseling allen het hoofd omkeeren; zij ontwaren een rosachtigen gloed, die wild op en neer danst op de witte gordijnen der vensters.
‘Brand, brand!’ krijschen verschillende stemmen op straat en wilder, onheilspellender, in grooter omvang beweegt zich het helroode schijnsel op het witte linnen.
De muziek verstomt; de heeren verlaten in aller ijl de zaal en spoeden zich met opgeslagen kragen op straat; de dames hebben de gordijnen in zenuwachtige haast naar omhoog getrokken en staren nu met strakken blik naar buiten.
Een verschrikkelijk schouwspel vertoont zich aan haar oog.
De werkplaats van een timmerman vlak tegenover de woning van dokter Karels staat in lichter laaie; het vuur, gevoed door het talrijke hout en de stapels krullen, heeft in één oogwenk een ontzettenden omvang gekregen; de puntige, zich altijd kronkelende, vurige tongen vertoonen zich knetterend en knarsend van alle zijden en verlichten in dit nachtelijk uur den geheelen omtrek met een tooverachtigen gloed; een oogenblik wijken de vlammen terug, maar het is slechts, om met meer kracht vooruit te dringen, om met meer woede het verdelgingswerk voort te zetten.
| |
| |
En inmiddels hebben zich honderden en honderden hier verzameld.
Het alles verterend vuur heeft de hooger gelegen verdieping bereikt en... daar wonen menschen.
Eene vrouw met angstig verwrongen gelaatstrekken vertoont zich plotseling aan het raam en smeekt met vertwijfelde gebaren om hulp; het vuur heeft haar door de gebroken ruiten al bereikt. Spoedig hebben enkele mannen eene ladder gehaald en de vrouw, ofschoon reeds in bewusteloozen toestand, uit het brandend gebouw gered.
Weldra is zij uit hare bezwijming ontwaakt; met verwilderde, verglaasde oogen kijkt zij in het rond en dan gilt zij plotseling met een hartverscheurenden kreet: ‘Mijn kind, waar is mijn kind; ik had het zoo even nog aan de hand; mijn kind, mijn kind is er nog; daar bij het venster moet het zijn; redt mijn kind; in Godsnaam, laat mijn kind niet verbranden!’
Niemand heeft den moed deze tweede poging tot redding te wagen; de dikke balken van het plafond dreigen elk oogenblik naar beneden te storten en zouden ongetwijfeld den roekelooze verpletteren, die het wagen durfde nog eenmaal dat huis binnen te dringen.
‘Mijn kind, mijn kind, in Godsnaam, redt mijn kind!’ krijscht weer de schier waanzinnige vrouw.
Op eens duwt een man zich naar voren; hij vliegt de sporten der ladder op en springt in de in eene vuurzee herschapen kamer.
‘Ducloux!’ roepen te gelijker tijd Dora en Truida, die naast elkander vlak voor het venster dat verschrikkelijk schouwspel gadeslaan.
‘Een echte streek voor dien dollen driftkop!’ laat een achter hen staand jongmensch zich ontvallen.
Beiden kijken hem aan met een verachtenden blik.
Met angstig kloppend hart, met ingehouden adem volgen aller oogen de donkere gedaante, die zich bukkend en kruipend te midden van den gloeienden vuurpoel beweegt.
Met een donderend gekraak valt het plafond naar beneden.
‘O God, o God!’ fluisteren de mannen, terwijl de vrouwen een korten, stootenden gil hebben geslaakt; en de moeder, met beide handen voor de oogen, is bewusteloos achterovergevallen.
Enkele seconden, die urenlang duren; in aller harten een lange, gerekte strijd tusschen hoop en vrees.
‘Daar is hij, daar is hij weer!’ schreeuwt er een uit de menigte.
Met het hoofd vooruit, in den eenen arm het kind, met den anderen zoekend, voor zich uit tastend, bereikt Ducloux het venster; de ladder wordt hem door tal van handen toegestoken; hij zet den voet op de eerste trede en een donderend hoera weerklinkt door het luchtruim en te gelijker tijd ontsnapt een lang ingehouden zucht van verlichting aan de borst der beide meisjes.
Weldra verstomt het gejuich.
Op het midden van de leer wankelt de brave kerel; hij dreigt te
| |
| |
vallen; oogenblikkelijk zijn er tal van mannen, die hem ter hulpe snellen.
Bewusteloos, met het kind nog tegen zijne borst geklemd, vangen zij hem in hunne armen op.
Een oogenblik kijken zij met bewondering maar tevens ook met innig medelijden den redder aan.
Een breede straal bloed vloeit uit eene gapende wonde van het hoofd over de slapen; de oogen zijn gesloten en het geheele gelaat is doodelijk bleek, krijtwit.
‘Brengt hem hierover naar dokter Karels!’ roept er een uit den hoop.
Terstond wordt aan dien raad gehoor gegeven.
De dames, angstig, zenuwachtig, duwen en dringen vooruit naar de voordeur; ze willen hem ook zien, dien armen Ducloux; ze willen den held ook bewonderen en tevens beklagen.
Dokter Karels echter duwt haar terug; met de woorden: ‘Kalm, kalm, dames, geene drukte, hindert ons asjeblieft niet,’ verwijdert hij de voorsten van den nog altijd in zwijm liggenden jongen man.
Geholpen door een paar vrienden van Ducloux, brengt de gastheer den ongelukkige naar de logeerkamer; zachtkens, voorzichtig ontdoen zij hem van zijne kleederen en leggen hem te bed.
Het feest is natuurlijk geëindigd; treurig, schier zonder spreken hebben allen den terugtocht naar huis aanvaard, in stilte dien armen jongen beklagend.
‘Hoe is het met Ducloux?’ was de eerste vraag, die Truida den volgenden morgen tot haar oom richtte.
‘O redelijk wel, 't had veel erger kunnen zijn.’
‘Heeft hij dan geene erge brandwonden?’
‘Dat wel, maar toch zonder eenig gevaar; de wonde aan zijn hoofd, die is van ernstigen aard; daar is zeker een balk op gevallen.’
‘Hij zal er toch niet van doodgaan, oom?’ en haar gezicht teekende angst en vrees.
‘Dood.... neen, dat gelukkig nog niet, maar 't zal toch wel een heelen tijd duren, eer hij er weer bovenop is.’
‘Goddank!’ lispelde zij onbewust, ondanks zichzelve.
‘Hij slaapt nu rustig,’ vervolgde de heer Karels; ‘als hij soms mocht wakker worden, laat hem dan een kop bouillon brengen en zorg er vooral voor, dat de gordijnen neer blijven; zijne oogleden zijn aangedaan; hij zal de eerste weken wel niet kunnen zien. - Nu, dag beste meid; ik kom zoo gauw mogelijk terug.’
‘Dag oom.’
Werktuiglijk laat zij zich op een fauteuil vallen en allerlei gedachten dwarrelen door haar brein.
Hij had haar dus weer beleedigd, ditmaal oneindig veel zwaarder dan den vorigen keer, want hij had haar nu bedrogen; dat verhaal
| |
| |
van die conferentie was eenvoudig gelogen; hij had die uitvlucht slechts verzonnen, om voor hare uitnoodiging te kunnen bedanken; hij had zich zelfs niet eens de moeite getroost, om aan dat excuus den schijn van waarheid te geven; hij had het niet eens noodig geoordeeld, om de stad uit te gaan, - Goddank: want anders was dat kind niet gered; niemand had den moed gehad, om zich in de vlammen te werpen, - hij alleen wel; hij was de moedigste van allemaal, ‘'n dolle driftkop’, had dat heertje gezegd - maar dat was geene drift, 't was moed, alleen moed - hij was de eenige ‘man’ geweest van al die duizenden, die dat verschrikkelijk schouwspel hadden gadegeslagen.
Hij slaapt gerust - als ze hem eens kon zien - neen, neen, dat mocht niet, want hij zou wakker kunnen worden, terwijl zij er was; ze zou zich de oogen uit het hoofd schamen; maar eigenlijk waarom? hij zou haar toch niet ontwaren; ‘hij zal de eerste weken wel niets kunnen zien’, had haar oom immers gezegd.
Onwillekeurig staat ze op en schrijdt voort naar de kamer, waarin hij ligt. Voor de deur blijft ze staan. Zou ze er wel in gaan? waarom dan toch niet? hij zou het immers toch nooit te weten komen en ze zou hem toch zoo gaarne, zoo dolgaarne zien, dien heldhaftigen redder.
Zij legt haar oor tegen de deur; ze hoort niets; alles is daarbinnen stil; hij slaapt nog rustig.
Uiterst voorzichtig draait zij de kruk om; ze ziet het bed, waarin hij ligt; van achter de gordijnen doet zich een regelmatig ademhalen hooren; op hare teenen schuifelt zij voort tot bij het ledikant; zachtkens schuift zij het gordijn ter zijde, maar bijna op hetzelfde oogenblik laat ze het weer vallen en een kleine, met moeite onderdrukte gil ontsnapt hare borst; ze vlucht snel achter het ledikant, haar adem inhoudend; niet de minste beweging doet zich hooren; 't blijft alles kalm en stil; hij is dus niet wakker geworden, en weer heft zij het gordijn omhoog.
God in den Hemel, hoe ziet hij er uit!
Zijne haren, die golvende lokken, zijn niets anders dan kleine, vieze stoppels, rood gekleurd door het bloed, dat van onder een witten doek langs de slaap druppelt; de oogleden zonder wimpers zien er vies, ontstoken uit; slechts nog enkele stoppelige haren van den vroeger langen zijden knevel bedekken de bovenlip; onder de witte blaren, die zich op het voorhoofd hebben gevormd, vertoont zich het roode, lillende vleesch; het geheele gezicht, loodblauw, is verschrikkelijk gezwollen.
‘Is dat nu diezelfde mooie jongen!’ denkt zij en haar oog, strak, star voor zich uitstarend, blijft lang, heel lang gevestigd op dat monster, dat afzichtelijk wezen, dat daar voor haar ligt.
‘Een mooie jongen, een mooie jongen!’ herhaalt zij zachtkens; hij wist het zelf heel goed en toch heeft hij geen enkel oogenblik geaarzeld, om die mooiheid ten offer te brengen ter redding van een kind... maar dan was hij toch zóó ijdel niet, als zij gedacht had; hij had eene goede inborst en ook moed... moed, de eigenschap, door de
| |
| |
vrouw het meest in den man bewonderd; anderen kunnen zijne daad ‘drift’ noemen, zij noemde het ‘moed’, enkel en alleen ‘moed’.
Kijk die hand, die boven de dekens rust; daarmee heeft hij het kind gegrepen, en zij voelt een onwederstaanbaren aandrang, om die hand met hare vingers aan te raken; ze durft het niet, want wat zou ze zeggen, als hij eens wakker werd; maar hij kan haar immers niet zien, en altijd, altijd blijft haar blik gevestigd op die hand.
Een klingelen van de deurbel stoort haar in die overpeinzingen.
Hé, wie zou dat zijn? en zij kijkt even vluchtig in het spion.
Dora Bender!
Ze wist zelve niet, hoe het kwam; ze mocht Dora heel gaarne; ze was altijd blijde, als deze haar kwam bezoeken, maar op dit oogenblik niet; nu hinderde haar op eens dat bezoek. En dat waarom? Ja, dat begreep ze zelve niet; daar kon zij geene rekenschap van geven!
Ze moest haar echter ontvangen; ze kon onmogelijk ‘niet thuis’ geven; daarvoor was het nog veel te vroeg.
Ze liet het gordijn vallen en zachtkens sloop ze weg, de kamer uit, vervolgens hard de trap afhollend.
‘Dag Truida,’ fluisterde Dora bij het binnentreden.
‘Morgen Dora, kom binnen,’ antwoordde Truida met ietwat gemaakte hartelijkheid.
‘Mama stuurt me, om te vragen, hoe het met Ducloux gaat; dokter Valders, die hem gisteren met je oom naar de logeerkamer heeft gedragen, vertelde, dat hij eene ernstige wonde aan het voorhoofd heeft gekregen, niet zonder gevaar; heeft je oom dat ook gezegd?’ vroeg zij met belangstelling.
‘Neen, daarover heeft hij niet gesproken; hij heeft alleen gezegd, dat het heel lang zal duren, eer Mijnheer Ducloux weer geheel zal hersteld zijn.’
‘En moet hij al dien tijd hier in huis blijven?’
‘Dat weet ik niet.’
Eene kleine poos stilte.
‘Hij moet er verschrikkelijk uitzien, het geheele gezicht verbrand; is dat wezenlijk zoo?’ en Dora's stem beefde.
‘O, 't is afschuwelijk, om het aan te zien,’ luidde het antwoord.
‘Heb je hem dan gezien, Truida?’
‘Ik!... Nee... e, maar oom heeft het me verteld;’ een hevige blos kleurde hare wangen en te gelijker tijd viel haar blik op eene bloemenfiguur in het vloerkleed.
Weer eene stilte.
‘Zeg, Truida, hadt je dat wel ooit van hem gedacht?’
‘Och, ik ken hem nog zoo weinig; ik heb hem nauwelijks eenige keeren gesproken, maar jij, hadt jij hem wel tot zoo iets in staat geacht?’
‘O zeker, hij is altijd zoo onbesuisd, zoo voortvarend geweest.’
| |
| |
‘Onbesuisd, voortvarend’ - waarom die woorden, waarom die uitdrukking?
Wilde dan niemand erkennen, dat het ‘moed’, louter ‘moed’ was geweest, die hem bezield had?
‘Hij heeft ook al een paar duels gehad,’ vervolgde Dora, ‘en altijd omdat hij zichzelf niet weet te bedwingen; 't is een jongen, die altijd gehoor geeft aan de eerste opwellingen van zijn hart.’
‘Ook al een paar duels? Hé!’ Ze had vroeger een duel altijd iets kinderachtigs, iets flauws, ja, zelfs lafs gevonden en nu op eens niet meer; ze vond het op dit oogenblik zelfs manlijk, moedig en in hare verbeelding zag zij Ducloux met schitterende oogen, met de sabel in de hand tegenover zijn tegenstander.
(Wordt vervolgd.)
|
|