| |
| |
| |
De Jezuïeten-vraag.
De Jezuïeten. Eene rede uitgesproken door Dr. P.J. Blok, hoogleeraar te Groningen. - Groningen, J.B. Wolters.
Een woord naar aanleiding van Dr. Blok's rede over ‘de Jezuïeten’ door Dr. M.A.N. Rovers. - Utrecht, C.H.E. Breijer.
Ware ik niet door het gebruik gebonden om alleen die boekskens aldus te vermelden, welke ter beoordeeling mij werden toegezonden, ik zou nog een derde er hebben bijgevoegd, namelijk: Mein Austritt aus dem Jesuitenorden von Graf Paul von Hoensbroech. Dit laatste hoort er zoo bij en de heer Rovers begint zeer te recht zijn bezwaren tegen Blok's rede met de vermelding van deze geruchtmakende brochure. Indien men iets tegen de Jezuïeten wil zeggen, wat kan men beter doen dan zich beroepen op iemand, die 14 jaren lang lid van die orde is geweest en waarschijnlijk daar geen lagen rang heeft bekleed, aangezien hij een gestudeerd persoon is, behoort tot een oude, adellijke Pruisische familie en meermalen de pen heeft gevoerd tot verdediging van de Jezuïeten.
Een onvoorwaardelijk gunstigen indruk maakt de brochure van graaf Von Hoensbroech intusschen niet en zij, die hem willen aanhalen om de Jezuïeten-orde te bestrijden, mogen wel voorzichtig zijn. Aan de volkomen eerlijkheid van den heer Hoensbroech zal niemand twijfelen; van oprechtheid draagt elke bladzijde den stempel, maar - zou men bijna zeggen - zijn eerlijkheid is wel wat groot; zij heeft hier en daar iets onnoozels. Zoo b.v. zocht hij in de Jezuïeten-orde ‘das Ideal christlicher Frömmigkeit’. De heer Hoensbroech is dus een man van groote godsdienstige behoeften, een vroom man, en hij meende als lid van de Jezuïeten-orde in die behoefte het best te kunnen voorzien.
Op zichzelf is dat zoo vreemd niet. De Jezuïeten-orde staat onder de Katholieken bekend als een zeer vrome orde; de leden van die orde zijn uitersten en staan als zoodanig in een reuk van heiligheid. Men zou ze in dat opzicht kunnen vergelijken met de strenge orthodoxen, de zoogenaamde ‘bekeerden’ onder de Protestanten. Wel is het vreemd, dat de heer Hoensbroech reeds spoedig ontdekte, dat zijn
| |
| |
opvatting van de Christelijke vroomheid ruimer, vrijer was dan die bij de Jezuïeten; hij wenschte een meer individueele opvatting. Had hij als Katholiek niet moeten weten, dat daarvoor in die orde geen plaats is? In het algemeen moet men zich bij geen orde aansluiten, indien men individueele ruimte van opvatting wil hebben; elke orde is gegrond op zulke regelen en gebruiken, als in het gewone leven niet kunnen worden toegestaan en gevolgd; vandaar de afsluiting, de afzondering. En de Jezuïeten-orde stelt zeer strenge eischen en die orde was ten allen tijde bekend door de zeer strenge handhaving van die eischen.
De heer Hoensbroech heeft van het begin af bezwaar gehad tegen de strengheid in de Jezuïeten-orde, tegen de africhting, welke daar gevolgd wordt om de Christelijke vroomheid te verwezenlijken. Toch bleef hij dertien jaren in die orde, was zelfs een zeer werkzaam lid, want hij schreef in het openbaar tot verdediging van de orde. Ook die tegenstrijdigheid is verklaarbaar. De heer Hoensbroech onderscheidt niet scherp, ziet niet diep door, wat bij de meeste menschen het geval is. Hoewel de formeele africhting in de orde hem tegenstond, daar zij alle individueele vrijheid ophief, bleef hij toch lid in de meening, dat zijn bezwaren mettertijd wel zouden verdwijnen.
Tegenover zulk een eeuwenoude, wereldberoemde instelling als de Jezuïeten-orde is die gedachte zeer verklaarbaar, maar toch had de heer Hoensbroech, indien hij zoo weinig wist, wat de Jezuïeten-orde was, reeds tijdens zijn leertijd moeten bemerken, dat hij iets anders verlangde, dan hij hier kon bereiken. De orde verlangt van niemand, dat hij tegen zijn opvatting lid zal worden of lid zal blijven. Integendeel, de orde is zeer lastig in het opnemen, omdat zij volkomen en onvoorwaardelijke toewijding en onderwerping verlangt. Niemand wordt gedwongen en men moet op zijn zachtst genomen verklaren, dat het toetreden van den heer Hoensbroech tot de Jezuïeten-orde berustte op een misverstand zijnerzijds en het uit dat oogpunt beschouwd beter geweest ware, dat hij over zijn uittreden uit de orde gezwegen had, althans in het openbaar.
Dat de heer Hoensbroech niet aan de africhting in de Jezuïeten-orde heeft kunnen wennen, ligt voor een deel ook aan den leeftijd, waarop hij lid der orde werd; hij was toen 26 jaar, was gepromoveerd in de rechten, had veel van de wereld gezien en in den regel is men na zulk een verleden minder geschikt voor de kerkelijke dressuur, niet alleen in de Jezuïeten-orde, maar voor de eischen, welke overal, ook in andere kerkgenootschappen, aan groote vroomheid worden gesteld.
Vanwege de Jezuïeten-orde zal op de brochure wel niet worden geantwoord. Men zal daar - en waarschijnlijk te recht - de zaak niet belangrijk genoeg vinden en uit het geval alleen de gevolgtrekking maken, dat er nog strenger moet worden toegezien bij het toelaten van leden der orde, zoodat uitsluitend zij definitief worden aangenomen,
| |
| |
van wier volkomen toewijding en onderwerping men geheel overtuigd kan zijn. De afkomst van den heer Hoensbroech, zijn maatschappelijke positie heeft wellicht de orde verleid om wat optimistisch te zijn ten opzichte van dit nieuwe lid.
Men houdt de Jezuïeten in vele Protestantsche kringen voor een soort van kwade wonderdieren, maar het zijn menschen van gelijke bewegingen als wij en die zich derhalve ook wel eens kunnen vergissen in hun inzichten. Veel overkomt hun dat zeker niet; daarvoor is de door hen gevolgde methode te wel overlegd.
De heer Hoensbroech spreekt overigens geen kwaad van de orde; hij verklaart de gewone beschuldigingen, welke tegen de Jezuïeten worden ingebracht, voor laster, houdt hen voor inderdaad zeer vrome menschen, maar hij acht hun methode minder geschikt voor de individueele ontwikkeling der vroomheid; die methode, zegt hij, ‘onderdrukt, ja, vernietigt tot zekere hoogte de zelfstandigheid, het karakter, de individualiteit van het individu’ - ‘het gepaste nationaliteitsgevoel, de gepaste vaderlandsliefde’.
Juist die beschuldigingen doen echter zien, dat de heer Hoensbroech niet het rechte begrip heeft van de kerkelijke orden in het algemeen en van die van de Jezuïeten in het bijzonder. Al die orden zijn internationale inrichtingen, om zoo te zeggen, en daardoor komt de nationaliteit nooit in de eerste plaats. En wat de individualiteit betreft, de kerken toonen overal daarvoor weinig eerbied te hebben; de kerk gaat uit van ontkenning van het recht van het eigen ik, van de individualiteit; al wat daarmee samenhangt of daaruit voortvloeit, is uit den booze; vandaar al de variaties op het artikel wedergeboorte.
Er is hier slechts sprake van een meer of minder, en erkend moet worden, dat de eischen, welke de Jezuïeten-orde stelt, zeer hoog zijn, consequent worden toegepast, met een gestrengheid, welke men elders tevergeefs zoekt. De heer Hoensbroech was blijkbaar de man niet, die het ideaal van de orde doorgrondde; hij behoort tot de middelslagsmenschen, die in geen enkel opzicht te ver willen gaan. Maar dan moet men niet bij de Jezuïeten zijn; daar kunnen geen halve lieden, waarvan de wereld overvloeit, gebruikt worden. De heer Hoensbroech zou er waarschijnlijk weinig van begrijpen, wanneer men hem zeide, dat de bezwaren, door hem tegen de Jezuïeten-orde aangevoerd, wel beschouwd er hem toe moeten leiden niet alleen die orde maar ook het kerkelijke Christendom in het algemeen eraan te geven. Zijn weinige wijsgeerige ontwikkeling belet hem dat in te zien en hij kon ook zonder schade goed Katholiek blijven, maar moet vooral niet verder gaan dan het gewone peil, geen overdreven gestrengheid, geen ideaalmakerij.
Wat den heer Hoensbroech toch eigenlijk bewogen heeft lid van de Jezuïeten-orde te worden? Waarschijnlijk niet de behoefte aan vroomheid, al zegt en meent hij dat zelf; men kan er althans in hetgeen hij schrijft en
| |
| |
in de bezwaren, welke hij tegen de orde ontwikkelt, niet veel van bemerken. Daarvoor is die behoefte niet diep genoeg. Is het eerzucht geweest, een eerzucht, waarvan hij zich niet bewust is geweest of die hij ook voor zichzelf trachtte te verbergen? 't Zou kunnen zijn: de mensch is zulk een wonderlijk samengesteld wezen. Wij hebben te weinig gegevens om hierover te oordeelen. Zoo kennen wij ook niet de directe aanleiding tot de scheiding. De heer Hoensbroech zegt hierover alleen, ‘Die definitive Klärung und Entscheidung in dem innern Process und die Trennung vom Orden brachte endlich ein anderes Ereigniss, von dessen Besprechung ich Abstand nehme, da es mit dem Zweck und dem Gegenstand dieser Zeilen nicht unmittelbar zusammenhängt.’ 't Is jammer, maar bij zulke weinige gegevens is het onmogelijk een oordeel te vellen en ligt het zelfs wel eenigszins voor de hand aan te nemen, dat de heer Hoensbroech aan zijn uittreden meer gewicht hecht, dan dat voor de orde heeft. De Jezuïeten-orde is altijd zeer democratisch geweest, heeft steeds gehecht aan bekwaamheid, aan talent en de generaals der orde waren dikwijls van zeef geringe afkomst; leden van hooge families worden wel gaarne opgenomen, omdat de orde geen middel versmaadt om haar macht uit te breiden, ook met het maken van reclame, maar die orde heeft nooit voorrechten toegekend aan aristocraten. Wist de heer Hoensbroech niet meer te vertellen van zijn afscheid, dan in zijn brochure staat, dan had hij beter gedaan te zwijgen. De fout zit geheel bij hem; hij heeft de orde niet begrepen, en dat ligt aan hem, niet aan de orde.
Het groote publiek oordeelt natuurlijk ouder gewoonte over de brochure van den heer Hoensbroech geheel anders. De Jezuïeten hebben zoowel onder de Katholieken als onder de Protestanten, vooral onder de laatsten, vele vijanden. En die vijanden trachten niet den stap van den heer Hoensbroech te onderzoeken, te begrijpen - immers, de mogelijkheid bestaat, dat de slotsom van dat onderzoek wel voor de Jezuïeten-orde maar niet voor den heer Hoensbroech pleitte, - maar keuren het afscheid en de brochure onvoorwaardelijk goed; zij verheugen er zich in, dat het nu eens goed gezegd is en nog wel door iemand, die jarenlang zelf lid van de orde geweest is en 't dus weten kon. De proef op de som, zoo luidt het; wanneer een Katholiek, die jarenlang lid van de Jezuïeten-orde is geweest, verklaart, dat in die orde de individualiteit wordt vernietigd en voor vaderlandsliefde geen plaats is, dan moet die orde wel ‘slecht’ zijn.
Toevalligheden zijn niet altijd aardig, maar ditmaal toch wel, nu ongeveer gelijktijdig met de brochure van graaf Paul von Hoensbroech een rede verscheen van een Protestantschen hoogleeraar in de geschiedenis in het om zijn strijd met Rome en daarmee ook met de Jezuïeten vanouds bekende Nederland, een rede, waarin den heeren Jezuïeten met zekere voorliefde de handen boven het hoofd gehouden
| |
| |
worden. Toen die mare zich verspreidde, dacht menigeen: dat kan niet zijn; het moet een misverstand wezen - of de professor is een spotvogel, die een loopje met zijn hoorders of lezers heeft willen nemen, en hij is met de aangeboren onbevattelijkheid van onze natie voor humor niet begrepen geworden.
Maar neen, dat bleek het geval niet. De rede van den heer Blok is werkelijk bijna een doorloopende verdediging van de Jezuïeten-orde. En dat heeft te meer gewicht, omdat de rede de vrucht blijkt van een nauwgezette studie van den oorsprong en de werkzaamheid van de Jezuïeten-orde. De bekeering van den stichter der orde, de opleiding van de leden, enz. worden in korte, duidelijke trekken weergegeven met vermelding der bronnen. Van dien stichter leest men o.a.: ‘De orde telde bij zijn dood na 16 jaren niet minder dan 1000 leden, waarvan een honderdtal tot in Indië, China en Japan, een dertigtal in Amerika dienst deed. Loyola's machtige geest had reeds bijna de gansche toen bekende wereld omspannen en zonder aarzeling brengt ook de tegenstander den genialen stichter der Jezuïeten-orde den tol zijner oprechte bewondering voor zooveel energie, zooveel beleid, zoo scherp doorzicht, zoo voorbeeldeloos talent van organiseeren, zoo grootsche geloofsovertuiging. Een bekrompen man, een man van één denkbeeld. Goed, als men wil. Maar het is eene bekrompenheid als die van een Luther, een Calvijn, een Napoleon, de bekrompenheid van het genie.’
Loyola een genie, Loyola op één lijn gesteld met Luther, met Calvijn, en dat in een omgeving, waar men naar de overlevering gewoon is de Jezuïeten te beschouwen als nauw den strop van de galg waard, - is het een bewijs van moed en van onafhankelijkheid, dat op zichzelf reeds lof verdient, indien bewezen wordt, wat bewezen moest worden, - of is het de zucht om opspraak te verwekken en reclame te maken? Tot het laatste geeft de persoon geen aanleiding. De heer Blok is echter zoo met de Jezuïeten ingenomen, dat hij, ook tegen zijn uitdrukkelijke verklaring in, zich niet bepaalt tot een uiteenzetting van hun leeringen en daden, maar een werkelijk verdedigingsgeschrift geeft. De al te ruime moraal der Jezuïeten wordt ten deele vergoelijkt als in sommige opzichten slechts geleerd door een lid, niet door de orde zelf, ten deele voorgesteld als een praktijk, die reeds eeuwen vóór de Jezuïeten bestond en verdedigd is geworden; de beteekenis van de opheffing van de orde door Paus Clemens XIV wordt zooveel mogelijk van haar kracht beroofd, en - in 't eind, als een waardig besluit van de verdediging, worden de Jezuïeten verklaard voor uitstekende paedagogen.
De heer Blok heeft in de eerste dagen na de verschijning der brochure zijn ooren zeker wel hooren tuiten. Er werd veel kwaad van hem gesproken en zelfs onder hen, die juist niet door kerkelijke gevoeligheid uitmunten, waren er velen, die het onbegrijpelijk vonden, dat een hoogleeraar in de geschiedenis zulk een oordeel kon uitspreken over
| |
| |
lieden, die men meende, dat door de geschiedenis reeds en voorgoed veroordeeld waren.
En toch is de verontwaardiging over Blok's rede, althans wat de openbare uitdrukking betreft, niet zoo groot geweest, als men dat in een land als het onze verwachten kon. Een halve eeuw geleden b.v. - men neemt zulke tijden bij benadering - zou zulk een rede een protest hebben uitgelokt in den vorm van een adres aan de Regeering, verzoekend zulk een man als professor af te zetten of hem althans een officieele berisping toe te dienen. Zulk een adres, voorzien van ‘vele’ handteekeningen, zou zijn uitgegaan van de heeren der Protestantsche rechtzinnigheid.
Men weet echter, hoe een groot deel van deze partij in de laatste jaren op een te goeden voet met Rome staat om veel kwaads te zeggen van Rome's keurbende, de zwarte phalanx. Daarbij komt, dat ook de geloofshaat zooals elke haat een zekere grens heeft en - men ziet het dikwijls ook in het gewone huiselijk leven, waar de booze buien afwisselend vallen en den een soms te heviger schijnen te raken om den ander vrij te laten, - de algemeene woede tegen de modernen de aandacht der Hervormden afgewend heeft van de Paapsche stoutigheden.
Inderdaad, het is opmerkelijk, dat alleen van moderne zijde een afzonderlijk tegenschrift tegen Blok's rede is verschenen en men verder op de Protestantsche linie er vrij wel het zwijgen toe heeft gedaan, met uitzondering natuurlijk van eenig gewoon geschrijf in kranten over de zaak.
Het ‘Woord’ van den modernen Dr. M.A.N. Rovers is zoo vrij mogelijk van het vanouds bekende geschetter tegen de Roomschen in het algemeen en de Jezuïeten in het bijzonder. De toon herinnert nergens aan het odium theologicum, het allerkwaadaardigste; de brochure is kalm, in beschaafde taal geschreven. Ook is zij minder een directe bestrijding van Blok's rede dan wel een reeks op- en aanmerkingen, vragen eenerzijds, citaten van beroemde mannen anderzijds, die het niet met Blok eens zijn: Döllinger, Ranke, Hase, Bauer, terwijl enkele onjuistheden in Blok's historische mededeelingen worden aangetoond. Het slot van Rovers' woord luidt: ‘Maar ik kom er rond voor uit: het is mij onmogelijk, de beginselen te waardeeren van het Jezuïetisme, dat de persoonlijkheid van den mensch onderdrukt en o.a. vrijheid van geweten en eeredienst als verderfelijke dwalingen brandmerkt.’
Hoe kalm en bedaard ook geschreven, het ‘Woord’ van Dr. Rovers wekte toch in hooge mate de verbolgenheid op van het hoofdorgaan van de Katholieken in Nederland, De Tijd. Het artikel in deze krant had ook slotwoorden, aldus luidend: ‘Maar laat ons eindigen. Het walgt ons, hier ons verder af te geven met een man, die zich zijn wetenschappelijken titel niet beter waardig toont en die zich niet schaamt om, snoevend op zijn vrijheid van geweten, blijk te geven van de meest onteerende slavernij. Geen slavernij toch zoo diep onzedelijk
| |
| |
als die waarin de geest ligt onderdrukt en geketend in de boeien van zelfgenoegzame onwetendheid en blind vooroordeel.’
Voor een blad als De Tijd is dit geen behoorlijk slot; daarvoor wordt dat blad met te veel talent geredigeerd. En wanneer mannen als Blok en Rovers de Katholieke zaken op een beschaafden toon bespreken, moet De Tijd niet op de verouderde wijze doorslaan met holle woorden en een scheldpartij van de zaak maken. De Tijd is dat in de eerste plaats verplicht aan zichzelf.
Een onpartijdig of waar oordeel te vellen over de Jezuïeten is in onzen tijd gemakkelijker dan vroeger, omdat de beschouwing, de opvatting van den godsdienst een andere is. De godsdienst is niet iets absoluuts, zooals men dat meende in den tijd, toen hij geopenbaard gold, op een bijzondere wijze ter kennis van de menschen gebracht, maar iets relatiefs. Godsdienst te verklaren is de taak der psychologie, welke zeer nieuwe wetenschap ons reeds veel heeft opgehelderd en begrijpelijk gemaakt, al zijn haar lessen dikwijls evenmin aangenaam als vleiend.
Godsdienst berust op een gevoel van afhankelijkheid, van vrees, van een mystiek gevoel van iets ideaals. De zucht naar iets hoogers kan bestaan, zonder dat er van een ernstig streven, van een inspannen van krachten in die richting veel is te ontdekken.
Spinoza zegt: ‘Wanneer de menschen al hun zaken naar een vast plan beheeren of op een altijd gunstige fortuin rekenen konden, zouden zij zich door geen bijgeloof gekweld vinden. Daar zij het dikwerf zoo benauwd krijgen, dat zij geen raad weten te schaffen, en door de onzekere gunst van 't lot, die zij boven alles bejagen, tusschen hoop en vrees ellendig dobberen, blijft hun gemoed steeds ten zeerste geneigd alles te gelooven. In twijfel bevangen, wordt het door de minste oorzaak her- en derwaarts gedreven; en dat te lichter, naarmate het, hoe roekeloos anders, hoe hoogmoedig en verwaand, door hoop en vrees medegeslingerd wordt.’
Dit is niet geheel waar of liever, het verklaart niet bij allen den godsdienst. Deze bestaat ook daar, waar geen vrees is voor het lot, hetzij omdat men door het lot bovenmate begunstigd is, hetzij uit onverschilligheid. Men wil zelfs de zucht naar het hoogere, de behoefte aan een voorstelling van het ideale gaarne beschouwen zoo niet als de eenige, dan toch als de hoofdbron van den godsdienst - wat zeer zeker overdreven is - een overdrijving, die te gemakkelijker ingang vindt, omdat zij vleiend is voor den mensch en zijn ijdelheid streelt.
Aangenomen dat deze zucht naar het hoogere, het ideale nergens geheel ontbreekt, waar godsdienst gevonden wordt, zal de graad of mate wel even verschillend zijn, als dat met andere menschelijke dingen het geval is, b.v. met het verstand. Lang is de meetschaal van den idioot tot het genie en de overgroote helft der menschen dobbert om het midden der lijn.
| |
| |
Wat de zedelijke kracht van den mensch aangaat, heeft men hetzelfde verschijnsel; het vermogen om te willen varieert bij de schepselen niet minder dan de kracht om te denken. Ingewikkelder nog is het vraagstuk, of er altijd behoorlijke evenredigheid bestaat tusschen het gevoel van behoefte en de mogelijkheid van verwezenlijking. Soms schijnt ook hier groote ongelijkheid, en overal waar die bestaat, moet een gevoel van ongeluk het leven vergezellen, de gedachte van onder een kwaad gestarnte te zijn geboren. De zelfingenomenheid is wellicht zooveel verspreid, opdat er een tegengift zou zijn tegen de melancholie, die anders noodzakelijk daaruit zou worden geboren.
Misschien hangt het grooter of kleiner aandeel, dat òf de vrees òf de zucht naar iets hoogers heeft in den godsdienst, af van de geaardheid van het individu en is ook in dat opzicht de schepping op een zeer rijke afwisseling aangelegd.
De uiting der vroomheid vindt bijna alleen plaats in kerkelijke vormen. Vrije uitingen, godsdienst in natuurlijke vormen, is altijd zeldzaam geweest. De priesters, die zoo iets predikten, zijn gemakkelijk te tellen en hebben 't nooit aangenaam gehad, ook bij het volk niet, misschien omdat zij te veel eischten en weigerden de kerkelijke vormen als accomodatiemiddelen te erkennen. Extra ecclesiam nulla salus heeft niet alleen den priester bekoord maar ook het volk, omdat de kerk den weg naar het hoogere plaveide. Ook in onzen tijd is dit nog hetzelfde. Voor de overgroote menigte bestaat er geen godsdienst zonder kerk. Die kerk moge verschillend zijn naar den landaard, het klimaat, de geschiedenis van een volk of een familie, en er kunnen bijna evenveel kerken zijn als talen en tongvallen, regel is, dat iemand ook in dat opzicht het kleed draagt, dat bij zijn geboorte voor hem gereedhangt.
De Katholieken verkeeren in dat opzicht precies in hetzelfde geval als de andere Christenen, de Mohammedanen, de Buddhisten, enz. enz. Er zijn nog altijd Protestanten bekrompen en kortzichtig genoeg om het eigenlijk den Katholieken kwalijk te nemen, dat zij Katholiek zijn geboren en vooral dat zij Katholiek willen blijven, omdat zij zoo geboren zijn.
Zoo iets behoort tot de eigenaardigheden van het geloof en is niet iets specifieks Protestantsch; velen Katholieken gaat het tegenover Protestanten op dezelfde wijze. Men zou het de heilige eenvoudigheid, de aangeboren naïveteit van het geloof kunnen noemen. Zulke dingen vallen echter vanzelf weg, zoodra iemand in den aard en het wezen van het geloof ietwat is doorgedrongen, iets weet van de psychologie van den godsdienst.
Is het nu heel natuurlijk, dat de Katholiek Katholiek is en blijft, om dezelfde reden als een ander is en blijft in zijn aangeboren geloof, wanneer men de geschiedenis van de Jezuïetenorde leest, haar werkzaamheid, haar doel, haar middelen, - zooals de heer Blok in hoofd- | |
| |
trekken en met zekere hem ten kwade geduide voorliefde die heeft geschetst - dan treft het zuiver Katholieke karakter der orde. Die orde is zoo door en door Katholiek, dat men er zich inderdaad over verwonderen moet, dat er ooit een Paus is geweest, welke die orde heeft kunnen opheffen. Stelt de overlevering dan ook Clemens XIV voor als in zijn laatsten levensstrijd tobbend over de opheffing der orde en van verdriet daarover gestorven, dan heeft die overlevering, zooals doorgaans met haar het geval is, iets gezegd, wat de aard der dingen meebrengt en wat waar moet zijn, tenzij Clemens XIV behoord heeft tot de uitzonderingen in het leven der menschen. Ook de sage van de vergiftiging van dezen Paus moet vermoedelijk symbolisch worden opgevat.
De Jezuïeten-orde is typisch Katholiek; men zou haar kunnen noemen de overdrijving van het Katholicisme, indien de uitdrukking niet te sterk ware; in elk geval is dit echter duidelijker. Al de eigenaardige karaktertrekken van het Katholicisme vindt men in de Jezuïeten-orde terug, scherper afgeteekend.
Bekend is de groote invloed, welken de Jezuïeten-orde heeft uitgeoefend op het concilie van Trente en ook later op de dogmatische ontwikkeling van de Katholieke kerk. Men behoeft echter geen diepe denker te zijn om tevens op te merken, dat alles, wat de Jezuïeten-orde op dit gebied verricht heeft, bestond in het trekken van de consequenties van het Katholicisme. Het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid maakt daarop geen uitzondering en het is zelfs een natuurlijke gang van zaken, dat naderhand schier al de bisschoppen zich onderworpen hebben aan dit leerstuk, dat men voor een onmogelijkheid had verklaard.
Wie geen vreemdeling is in de kerkgeschiedenis, weet, dat Rome de uitbreiding van zijn macht voor een goed deel te danken heeft aan het geven en nemen in zaken des geloofs, vooral waar het den uiterlijken vorm gold. Geen vereeniging ter wereld kan wellicht wijzen op zulke uitersten, nu eens van meegaandheid, dan weder van vastheid. De geheele eeredienst of kerkdienst van Rome is, hoe schijnbaar Christelijk ook, een legkaart van al de gelooven, welke er geweest zijn.
De Jezuïeten zijn ook in dit opzicht nog verder gegaan, of liever: zij zijn nog consequenter geweest. Geen kerkgenootschap, geen kerkelijke vereeniging heeft zulk een succes gehad bij de uitbreiding van het Christendom onder de Heidenen als de Jezuïeten-orde. En dat heeft de orde te danken aan den tact, waarmee zij overal optrad, aan de menschkundige wijze, waarop zij Christenen maakte, aan de rekbaarheid, welke vooral in het begin betoond werd, inzonderheid waar het de heidensche vormen gold. De raad van de H. Schrift: den Grieken een Griek te worden, is nooit trouwer opgevolgd.
Is men de orde minder welwillend gezind, men zou kunnen beweren, dat zij ten opzichte van de uiterlijke vormen beginselloos is. Dat is echter niet waar, of liever: men oordeelt in dat geval eenzijdig. De vormen zijn bij de Jezuïeten middel tot doel; het doel is te leiden tot,
| |
| |
te binden aan de groote Moeder. De Jezuïeten zijn veel te verstandig om zelf te hechten aan de praal bij de vereering van de Moeder Gods, aan de bedevaarten naar Lourdes, enz. enz., maar het volk, d.w.z. de grootste, talrijkste klasse, de massa, kan die vormen niet ontberen; op zeker standpunt van ontwikkeling, of niet-ontwikkeling, zijn die vormen alles. Zij zijn wellicht het eenige middel om bij de weinige ontwikkeling nog een flauw besef in te prenten van het bestaan en de werkzaamheid van hoogere machten. En de Jezuïet gebruikt die vormen, omdat er op andere wijze met die massa niets ware aan te vangen; voor een zoogenaamden geestelijken eeredienst bestaat daar niet het flauwste begrip en zulk een begrip is er ook nooit in te krijgen. De Jezuïeten zijn practische godgeleerden, zoo practisch, als er wellicht nimmer bestaan hebben.
De mensch, wat hij ook wroet of wringt, draagt steeds den stempel van zijn geboorte en de geesten, goede of kwade, die de wacht hielden bij den eersten levenskreet, raakt men nimmer weer kwijt. Met vereenigingen veelal hetzelfde geval. De heer Blok heeft ons de wording van de Jezuïeten-orde in de korte, heldere schets van het leven van Don Iñigo Lopez de Recalde doen kennen. Het kasteel Loyola, waar de voor eeuwig beroemd of berucht geworden Spaansche krijgsman werd geboren, lag in de Baskische provincie Guipuzcoa. Nog heden ten dage is daar de gehechtheid aan het oude een soort van fanatisme. Als men bijgeloovig is, kan men ook een teeken zien in het getal dertien; Iñigo was de dertiende zoon. Gewond in den krijg, aan het bed gekluisterd, moest de bedrijvige soldaat bij het lezen van het leven van zooveel heiligen wel een ziekelijke overdrijving krijgen, welke men tegenwoordig neurasthenie zou heeten. Het bestaan der Kerk werd bedreigd door de Hervorming en als soldaat zich in dienst der Kerk te stellen lag voor de hand. Maar van het begin af geschiedde ook dat overdreven, zooals alles overdreven is bij de Jezuïeten. De ascetische oefeningen gingen tot den uitersten graad van het menschelijk vermogen, voor velen zelfs daarboven, want men moet taaie naturen hebben om niet krankzinnig te worden van zulke zelfkastijdingen. Eigenlijk is het leven van den Jezuïet een doorloopend fanatisme, dat op een verwonderlijke wijze systeem is geworden en toegepast wordt met koel berekend overleg.
Het is zeker gemakkelijk, wanneer er van de Jezuïeten gesproken wordt, een of meer van de gebruikelijke scheldwoorden te nemen, maar daarmee heeft men het inderdaad zonderling bestaan dier menschelijke wezens niet opgelost. Want menschen zijn de Jezuïeten evenals wij, en de drijfveer, die hen gebracht heeft tot dat leven van voortdurende verloochening en kastijding van het menschelijke in den mensch, is die ader, welke overal op de wereld door het menschelijke hart kruipt, de behoefte aan het hoogere, de zin voor wat men vroomheid heet.
| |
| |
De buitengewone kracht, welke de Jezuïeten-orde ontwikkeld heeft en nog ontwikkelt, ligt vooral ook in haar organisatie en deze draagt ook weer het karakter van overdrijving. De kracht van een vereeniging, groot of klein, hangt af van haar organisatie; hoe strenger die organisatie is ingericht, des te meer krachtsbetoon. De militaire discipline is het voorbeeld bij uitnemendheid. Hoe straffer de tucht, des te meer kan men van een leger verwachten. Daarom is het Duitsche leger zoo eenig in zijn soort. Dusgenaamde vrije vereenigingen zijn of worden onzinnige krachtsverspillingen, ratelende windmolens. Nu is de Jezuïeten-orde niet alleen gegrond op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid - streng militair; de uitdrukking perinde ac cadaver is overbekend - maar er is ook in opgenomen het beginsel van onderlinge waarneming of bespieding, waardoor het denkbeeld van volkomen gelijkheid der leden en de opheffing van alle individualiteit nog sterker wordt. Trouwens, alles is erop ingericht den mensch te maken tot een wezen zonder wil, dat als een machine gedreven wordt door het hoofd der orde, die op zijn beurt ook weer wordt bespied. Geen generaal heeft ooit gewilliger, gedweeër soldaten gehad, die nacht en dag gereedstaan met inspanning van al hun kracht tot in den dood aan een gegeven wenk of bevel te gehoorzamen, dan de generaal der Jezuïeten.
Onder de vele dingen, welke men in de orde heeft afgekeurd, behoort ook die organisatie. Men heeft gezegd, dat een dienst, als hier gevorderd wordt, menschonteerend is. De Jezuïeten zelf vinden dat niet, en het is slechts bij hooge uitzondering, dat iemand als graaf Hoensbroech de orde verlaat. Niemand wordt gedwongen Jezuïet te zijn; de toetreding is geheel vrijwillig en de orde is niet eens zoo heel gemakkelijk in het aannemen van leden. Het groot aantal leden bewijst, dat het juk nog al gemakkelijk gedragen wordt en velen er niets in vinden. Integendeel, het wordt met liefde en onderwerping gedragen, omdat de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid met al de gevolgen, eraan verbonden, middel is tot doel - het groote doel -: de Kerk.
Men moet, geloof ik, Katholiek zijn om iets te gevoelen van de verrukking, welke in het denkbeeld Kerk en strijd voor die Kerk ligt opgesloten. In een kerkgenootschap, waar de individueele tuchteloosheid regel is en de sekten als paddenstoelen uit den grond oprijzen, is dat denkbeeld reeds lang vermoord. En vergeet daarbij niet, dat de strijd voor de Kerk samenvalt met het verwerven der eeuwige zaligheid voor het individu.
De ergste vijanden der Jezuïeten zullen niet kunnen ontkennen, dat deze monniken reuzenwerk hebben verricht en nog verrichten, en dat moet in de eerste plaats toegeschreven worden aan hun organisatie. Op het gebied van de zending worden zij nog menigmaal aangehaald als voorbeeld en zij, die zonder kerkelijke voor- of tegeningenomenheid de Jezuïeten onder de heidenen hebben werkzaam gezien, roemen hoog den tact, den
| |
| |
ijver, de zelfopoffering van de Jezuïeten-zendelingen. De heele wereld hebben zij doorkruist en geen gevaren waren voor hen te groot.
Ook de wetenschap is veel aan de Jezuïeten verplicht, genoeg in elk geval om het recht van bestaan der orde om die reden te handhaven. Peschel heeft hulde gebracht aan hetgeen zij gedaan hebben voor de kennis van den aardbodem en de geschiedschrijving. Van meer algemeene bekendheid is, dat verschillende Jezuïeten in de sterrenkunde een grooten naam verwierven. Geen orde heeft haar werkzaamheid zoo bijna over elk gebied uitgestrekt en daarbij zulk een rusteloozen ijver ten toon gespreid. Er is een tijd geweest, en die tijd is volstrekt nog niet over, dat de Jezuïeten de beroemdste scholen hadden en golden voor de eerste paedagogen. Waar zij het noodig achtten, wisten zij door te dringen om hun kennis te vermeerderen, hun invloed te vergrooten. Zoo vond men indertijd een Jezuïet in Mandarijnenkleeding op de sterrenwacht te Peking. In 1574 zag men een Jezuïet op een Protestantschen kansel in Zweden.
De heer Blok is de eerste en de eenige niet, die de zeldzame verdiensten van de Jezuïeten erkend en hulde gebracht heeft aan hun buitengewone talenten. Van hen, die dat reeds vóór hem hebben gedaan en onder ons een goeden naam hebben, noemen wij Macaulay, die ook door Blok wordt aangehaald. En wanneer het waar is, wat Macaulay zegt, dat de Roomsche kerk den ondergang van de Europeesche beschaving zal overleven, dan zal die kerk dat te danken hebben aan de Jezuïeten-orde, die door haar onvermoeide en veelzijdige werkzaamheid het meest van alle orden en inrichtingen heeft bijgedragen die Kerk in eer te herstellen en voor verder verval te behoeden Ook daar, waar de Jezuïeten-orde niet direct werkzaam was, heeft de Katholieke kerk van haar geleerd en geleefd door haar organisatie na te volgen en den weg te gaan, door haar aangewezen.
En toch zijn meer nog door Katholieken dan door Protestanten en ongeloovigen geen menschen zoo bitter gehaat en zoo grof uitgescholden als de Jezuïeten. Misschien is er niet één scheldwoord, dat niet op hen is toegepast. Een bisschop eindigde een reeks van allerlei onliefelijke benamingen met: ‘vaderen des verderfs, kinderen der ongerechtigheid’.
En dat zijn geen oprakelingen uit vroeger tijden, neen, in vele Katholieke kringen zijn de Jezuïeten nog even gehaat als vroeger en in sommige Katholieke landen is de orde ook thans nog verboden - een verbod echter, dat wel een weinig hinderlijk is voor de orde, maar haar werkzaamheid volstrekt niet opheft. Mannen toch, die zich ter wille van hun doel zoo in alle bochten weten te wringen, in elk kleed te vermommen, die zoo uitstekend afgericht zijn om hun rol te spelen, zijn niet, zijn nergens te weren.
Die haat en die vervolging, door geloofsgenooten zelf, heeft natuurlijk een reden, wijst op een keerzijde der medaille, en wanneer er
| |
| |
van de rede des heeren Blok een tweede druk komt, geven wij hem in overweging deze even nauwkeurig te bezien, als hij de andere zijde deed. Niet alleen, dat de heer Blok over die keerzijde te licht is heengeloopen, maar hij vergoelijkt en tracht te verzachten of te ontkennen, wat in strijd is met de objectieve waarneming, welke in den geschiedschrijver verondersteld wordt.
Voor een deel kan men den haat tegen de Jezuïeten verklaren uit hetgeen men gewoonlijk noemt ‘jalousie de métier’ ofte broodnijd. Men moet dat echter niet te plat nemen. De Jezuïeten hebben van het begin af uitgemunt door bijzonderen ijver in hun vak, een ijver, die ten gevolge van hun organisatie steeds onverflauwd voortduurde. Het zijn soldaten, die steeds de hand aan het gevest hebben, nimmer rustend, altijd vechtend. Juist die eigenschap stak de andere geestelijken, en de naijver maakte wantrouwend en het kwaadspreken van de Jezuïeten lag voor de hand. Vooral bij de hoogere geestelijkheid was dat het geval. De vroomheid zou zeker meegebracht hebben, dat er een wedijver met de Jezuïeten ontstond, wie het meest de heilige Kerk van dienst was. Dat was echter zeer zelden het geval; meestal vond men, dat de Jezuïeten veel te ijverig waren en de gewone grens overschreden, waarvoor dan minder eerzame redenen werden opgezocht.
De jaloezie op de Jezuïeten werd geprikkeld door den bijzonderen reuk van vroomheid, waarin de Jezuïeten spoedig kwamen bij de mindere volksklasse, die den Jezuïeten ten gevolge van hun strenge geestelijke oefeningen, hun buitengewone zelfkastijding, hun voorbeeldigen ijver grooten eerbied toedroeg en hen bijna als heiligen vereerde.
Er kwam bij, dat de Jezuïeten, hoezeer ook ijverende voor de eer van de Kerk, toch de belangen van hun orde nooit vergaten, omdat zij in de macht hunner orde tevens de zegepraal der Kerk zagen. Persoonlijk eigendom kent de Jezuïet niet; hij houdt streng vast aan de gelofte van armoede, maar zijn orde wist spoedig zich vrij wat aardsche bezittingen te verwerven, die den nijd moesten vermeerderen onder de geestelijke concurrenten.
Men heeft altijd van de Jezuïeten gezegd, dat zij uitstekend den slag hadden zich bij families in te dringen en zich als biechtvaders aangenaam te maken. De gevolgen bleven nooit uit. In de huisgezinnen, waar de Jezuïeten veel kwamen, werd meer vroomheid waargenomen, een vroomheid, die reikte tot over het graf; dat bleek menigmaal bij de opening der testamenten. Roofvogels heeft men daarom de Jezuïeten gescholden. Heel verkeerd. De Jezuïet persoonlijk heeft nooit eenig voordeel van die erflatingen gehad, wel zijn orde, en indien de tegenwoordige generaal der orde eens de bezittingen der orde opgaf, zou men een ongeloofelijk cijfer verkrijgen, een cijfer, dat de leden der orde tot millionnair maakte, indien het sociale verdeelingsbeginsel hier werd toegepast.
Menschen blijven menschen, ook al dragen zij het geestelijk kleed,
| |
| |
en men kan met dezen gang van zaken zeer goed begrijpen, dat de Jezuïeten veelal in hun eigen kring evenzeer gevreesd als gehaat werden en veel van de beschuldigingen, die tegen hen werden ingebracht, uit deze min of meer onzuivere bron moeten verklaard worden. Alles zeer menschelijk.
Met leeken is het dikwijls hetzelfde geval. Gelijk er geestelijken zijn, die hun betrekking nog al kalm opnemen en niet steeds indachtig zijn, dat er ‘eeuwige belangen’ mee zijn gemoeid, zoo zijn er ook niet weinig leeken, die wel gaarne godsdienstig willen wezen, maar niet te erg; alles met mate, zeggen zij, en de ‘accommodements avec le ciel’ zijn zonder twijfel door de geestelijken uitgevonden op aansporing van de leeken.
Heele menschen vindt men niet veel; het gewone soort is een zonderling samenstel van voortdurende transacties; zij zijn vroom genoeg om ietwat onrust te hebben over het onrecht, dat zij begaan hebben, maar niet vroom genoeg om dat onrecht morgen te vermijden. Zij zijn gaarne op goeden voet met de geestelijken, maar deze moeten 't hun niet te lastig maken; vooral moet het niet te veel geld kosten. Dat zijn natuurlijk volstrekt geen menschen voor de verwoede strijders van de Kerk, die hebben gezworen: alles of niets.
Maar de Jezuïet draagt zijn fanatisme niet op de lippen; daarvoor is hij te verstandig, daarvoor kent hij de wereld te goed. Wanneer hij echter als gewoon geestelijke het huisgezin binnentreedt, wees verzekerd, dat hij met al de ervaring van den mensch, waarover hij beschikt, zal trachten voor de Kerk te winnen, wat hij kan. Dat is zijn plicht; men kan redelijkerwijs niet anders van hem verwachten. En toch is de Jezuïet om die reden naderhand in menig huisgezin gevloekt, toen het bleek, dat zijn invloed kinderen van de ouders had vervreemd en geheel voor de Kerk gewonnen.
Om met de praktijken van de Jezuïeten in dat opzicht vrede te hebben, moet men even vroom zijn als zijzelf, den godsdienst even hoog stellen, als zij doen. Is dat niet het geval, dan doet men het verstandigst op zijn hoede te zijn voor zulk een omgang; koestert men voor zichzelf geen vrees met dat fanatisme besmet te worden, van zijn omgeving kan niemand dat ooit verzekeren.
Uit processen over erflatingen aan de Kerk of de orde zou menig voorbeeld hier ter verduidelijking kunnen worden aangehaald. Verdient de Jezuïet den vloek, die hem werd nagegeven, den laster, waarmee hij werd achtervolgd, omdat hij den eed heeft gehouden, door hem aan zijn orde gezworen? Heeft hij zich ingespannen voor zijn persoonlijk voordeel?
Overal, waar men den Jezuïeten om deze of andere redenen een minder goed hart toedraagt, wordt hun zondenregister breed uitgemeten en men moet erkennen, dat er heel wat op hun kerfstok staat, meer, dan de heer Blok gezegd heeft te hebben gelezen of te willen erkennen.
De hoofdbeschuldiging tegen de Jezuïeten bestaat in de klacht, dat zij -
| |
| |
om het eens zacht uit te drukken - te weinig kiesch zijn in de middelen tot bereiking van hun doel. Men heeft dat veroordeelend saamgevat in de bekende spreuk: het doel heiligt de middelen, wat sedert als bij uitnemendheid Jezuïetisch moest gelden. Nu wordt gewoonlijk die beschuldiging door den een den ander nagepraat zonder eenig nader onderzoek. De logica komt bij de groote menigte eigenlijk hierop neer: 't is iets heel leelijks, dus zullen de Jezuïeten 't wel gedaan hebben. 't Is hier ongeveer als met zekere schotschriften tegen de pastoors of nonnen. In plaats van dien vuilen dingen de plaats aan te wijzen, waar zij behooren, worden zulke schandalen in zekere Protestantsche kringen geloofd, omdat het Roomschen geldt. Dat er met een of anderen pastoor wel eens iets gebeurt, wat niet in den haak is, is even natuurlijk, als dat niet alle dominees heilige lieden zijn. De Katholieke Kerk duldt echter evenmin onzedelijkheid onder haar dienaren als een der Protestantsche kerken, en wie aan schotschriften hetzij van deze, hetzij van gene zijde eenige waarde hecht, moet wel zelf heel klein zijn.
Om op de Jezuïeten terug te komen: niemand kan strikt genomen het bewijs leveren, dat de Jezuïeten ergens geleerd hebben, dat het doel de middelen heiligt. Toch vindt men bij Busenbaum, die voor de vader van dit beginsel gehouden wordt, en ook later bij verschillende Jezuïeten-schrijvers uitdrukkingen, welke eraan doen denken. Welbeschouwd is de zaak nog al eenvoudig. De Jezuïet doet, wat ieder mensch doet: hij tracht zijn doel te bereiken met de gewone, d.w.z. algemeen geoorloofd geachte middelen; slaagt hij echter op die wijze niet, dan doet de Jezuïet, wat iedereen doet: hij kiest minder gebruikelijke, minder geoorloofde middelen - niet omdat hij van nature zoo ‘slecht’ is om aan die middelen de voorkeur te geven, er voorliefde voor te hebben - maar omdat hij zijn doel, het ‘heilige’ doel bereiken wil; aan dat doel moet alles ondergeschikt zijn, omdat met het bereiken van dat doel, de overwinning der Kerk, alles terechtkomt. De Jezuïet brengt in toepassing, wat de gewone mensch in den regel doet, wanneer hij wikt en weegt en eindigt: wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. De Jezuïet keurt de minder goede middelen niet goed, volstrekt niet, hij verwerpt ze, maar hij moet zijn doel bereiken en voor het minder goede wordt een bruikbare of klinkende reden gemaakt. De Jezuïet heeft - dat is het eenige onderscheid - met een zeldzame openhartigheid, of neen, dat is het eigenlijke woord niet, met veel spitsvondigheid in schrift gebracht, en verdediging gezocht voor, een handelwijze, die altijd menschelijk was en is en blijven zal. Nergens beweert men, dat het doel de middelen heiligt, maar men handelt er overal naar en kleedt zijn gedrag zoo in, dat de schijn bewaard blijft van iets anders. De Jezuïeten doen ook zoo. Waarom scheldt ge hen uit? Er staat geschreven: wie van ulieden zonder zonde is, werpe den eersten steen op hen.
Erger nog is de beschuldiging, welke tegen de Jezuïeten wordt in- | |
| |
gebracht, dat zij op bedenkelijke wijze tot de verslapping der zeden hebben meegewerkt door allerlei spitsvondige ontwijkingen te leeren, ja, zelfs dingen te betoogen, die met het gewone zedelijke gevoel in strijd zijn. De heer Blok erkent dat, maar vergoelijkt het in zoover, dat hij meent, dat de geheele orde geen verwijt mag worden gemaakt van hetgeen ‘inderdaad bij Jezuïetenschrijvers gevonden en verdedigd wordt. Het is’, dus gaat de heer Blok voort, ‘de persoonlijke meening van enkele Jezuïeten geweest en eenvoudig een uitvloeisel van de leer der waarschijnlijkheid, die ook bij andere schrijvers van vroegeren en lateren tijd wordt gevonden. Men zou even goed voorbeelden van dergelijke spitsvondigheden zelfs bij antieke Grieksche wijsgeeren en redenaars kunnen vinden, eeuwen vóór Christus. Denkt aan de Sophisten uit de dagen van Socrates, ja aan Socrates zelven, zooals Plato hem teekent!’
Toch, het geval met de Jezuïeten ligt een weinig anders, dan de heer Blok 't voorstelt, ook al geeft men toe, dat de Jezuïeten op dit gebied niet alleen de schuldigen zijn en de Dominicanen hun hier zijn voorgegaan. Er is een onderscheid tusschen een wijsgeer en een godsdienstleeraar van een bepaalde kerk. De wijsgeer kan b.v. door zijn onderzoek tot het resultaat komen, dat hetgeen moraal genoemd wordt en recht, niet iets absoluuts is, maar iets, dat zeer afwisselt naar geslacht en leeftijd en volk, en de gedragslijn dienaangaande dus moeielijk voor alle tijden en plaatsen en personen is vast te stellen. Wanneer een Christenleeraar echter zonder het direct te erkennen zulk een leer weeft in zijn voorschriften, dan is dat toch wel een beetje vreemd en kan moeielijk zonder tegenspraak aangenomen worden, al ware 't alleen om geen al te groote begripsverwarring te krijgen. Dat slechts enkele Jezuïeten zoover gegaan zijn, verontschuldigt de orde niet, zoolang die leeringen van enkelen niet zijn herroepen. Dat vergeet de heer Blok.
Een paar voorbeelden van zulke Jezuïetenleeringen. ‘Vraag: Zijn de geestelijken aan de burgerlijke wetten gebonden? Antwoord: Zonder twijfel zijn zij niet verplicht door zulke burgerlijke wetten, welke in strijd zijn met de nog bestaande vrijheden en met hun stand en de heilige wetten der Kerk.’ Men kan hier tusschen de regels lezen: de geestelijken doen met de burgerlijke wet, wat zij willen, - maar het staat er niet zoo.
‘Vraag: Is hij, die een meisje onteerd heeft onder de belofte haar te zullen trouwen, verplicht haar te huwen? Antwoord: De meesten bevestigen deze vraag; een tweede meening, welke vrij waarschijnlijk klinkt, ontkent de vraag.’
Het zou niet passen uit deze of andere punten de gevolgtrekking te maken, dat de Jezuïeten of andere Katholieke geestelijken onzedelijke dingen leeren. De zaak is eenvoudig deze, dat er op zedelijk gebied zulke zeer ingewikkelde omstandigheden kunnen zijn, dat er meer dan
| |
| |
één oordeel mogelijk is, en in die gevallen hebben de Jezuïeten-schrijvers willen voorzien met een vroomheid en een geleerdheid even groot als die van de Farizeën indertijd, toen de Rabbi's de toepassing der wet zoo breed mogelijk uitmaten.
Toch valt niet te ontkennen bij al die spitsvondigheden en afwijkingen, dat de eerste liefde voor het goede, de naïveteit in het goede, welke den godsdienst bij zijn oorsprong eigen is, voorbijgegaan is; de bezielende geestdrift, welke tot groote daden opwekt, is, zonder dat men er zich van bewust is, verkild, en elke aandrift voor iets groots wordt verlamd door de vraag: of het ook wellicht niet anders zou kunnen zijn. In dien moraal-catechismus der Jezuïeten vindt men de rijpe menschenervaring - te rijpe, zou men haast zeggen - te boek gesteld met de voorzichtigheid der menschenwijsheid. Hoe gaarne zou men de koele berekening van al de sluipwegen van het menschelijk hart bij die godsdienstleeraars, al ware het maar een oogenblik, nu en dan afgewisseld zien met de taal, welke de verrukking van het ideaal op de lippen legt, wanneer het oog het groote heeft gezien, waartoe soms de mensch zich in staat gevoelt of waarvan hij droomt als van een ander menschelijk leven!
Die al te fijne berekening in de moraal, dat draaiend ziften en ziftend draaien, dat zoo doodend werkt op elke hoogere opwelling, vindt men ook terug in het opvoedingsstelsel van de Jezuïeten. De Jezuïeten worden over 't geheel - daarin heeft de heer Blok gelijk - voor uitstekende paedagogen gehouden. Hun scholen hebben in Katholieke landen overal een zekere beroemdheid verkregen en vooral de personen uit den hoogen adel stellen er, al zijn zijzelf zeer matig geloovig, prijs op, dat hun kinderen in de Jezuïeten-scholen worden opgeleid.
Om twee dingen schijnen die scholen zulk een uitstekenden naam verkregen te hebben. Vooreerst zijn de Jezuïeten meesters in het africhten. Hun eigen opleiding is trouwens een africhtingsstelsel, waarbij met alle mogelijke zwakheden van den mensch is rekening gehouden. De orde beschikt over uitstekende onderwijzers, want de leden, die aanleg hebben voor dit vak, kunnen er zich geheel aan wijden en kennen ook nooit andere zorgen dan in dit vak uit te munten. Vandaar, dat jongelieden, die op elke andere inrichting van onderwijs zouden mislukken wegens de middelmatigheid van hun verstandelijke vermogens, op de Jezuïeten-scholen zullen worden klaargemaakt voor het aangewezen doel. De ouders kunnen dus zeker zijn, dat op de Jezuïeten-scholen van de kinderen meer terechtkomt dan ergens elders.
In de tweede plaats bestaat bij vele ouders de vrees, dat, wanneer zij hun kinderen onvoorwaardelijk toevertrouwen aan het tegenwoordige onderwijs, deze gevaar loopen straks tot zeker soort van moderne nihilisten te behooren, die voor weinig dingen meer bruikbaar zijn in de maatschappij, vooral in de hoogere kringen. De Jezuïeten nu schijnen het geheim gevonden te hebben alles van de moderne wetenschap mee
| |
| |
te deelen, wat er voor tal van betrekkingen van geweten moet worden, zonder dat de jongelieden geëmancipeerd worden.
Het lijkt soms, of de jongelieden, die in een Jezuïeten-school hun opleiding hebben ontvangen, met een zeker pantser zijn aangegord, dat hen bewaart voor de moderne besmetting. Men ziet ze zelfs aan de anders zoo gevaarlijke academiën wandelen als de jongelingen in den brandenden oven. Niets deert hen; zij hooren alles, zij zien alles, maar niets raakt hen. Men begrijpt, welk een voordeel dat is, wanneer men in onze maatschappij vooruit wil komen.
Dit laatste schijnt dan ook bovenal bij het onderwijs ingeprent. En zou het geheim van het welslagen van de beroemde Jezuïetische paedagogie niet voornamelijk hierin gelegen zijn, dat aan die scholen ook les gegeven wordt in de practische levenswijsheid, de ‘Weltklugheit’, zooals de Duitschers zeggen, de kennis der maatschappij en de middelen om zich daarin het best mogelijk, ook tot zijn eigen voordeel, voor te doen! Men behoeft dit juist niet in een leelijken zin op te vatten. Gewoonlijk wordt op onze scholen van deze opvoeding weinig of geen werk gemaakt, met dit gevolg, dat menig leerling van de moderne wetenschap wel veel wijsheid vergaart op de school, maar in de maatschappij verdrinkt, vóórdat hij water gezien heeft. Is het niet begrijpelijk, dat de Katholiek bij de opvoeding van zijn kinderen de voorkeur geeft aan de Jezuïeten-scholen, omdat zij inderdaad van alle onderwijsinrichtingen den meesten waarborg aanbieden, dat de leerlingen zullen slagen? De voordeelen zijn van dien aard, dat er zelfs Protestanten zullen zijn, die met het oog op de resultaten gaarne van die scholen zouden gebruik maken, indien zij dat met goed fatsoen konden doen.
En toch is er in die Jezuïeten-scholen en meestal ook in de leerlingen, welke daar gevormd worden, iets, dat bij al hun voortreffelijkheid minder aangenaam aandoet. Het is juist dat afgerichte, die dressuur in woord en geest, die voorzichtigheid en dat overleg, dat niet alleen grenst aan onopenhartigheid, maar het inderdaad dikwijls is. De gewone wijze van opvoeden, noem haar modern, indien ge wilt, zij moge minder kansen van slagen aanbieden, zij heeft iets aantrekkelijks, althans voor een onafhankelijk karakter.
Bij de moderne opvoeding heeft men, de zuiver wetenschappelijke of verstandelijke ontwikkeling daargelaten, weinig africhting; eer het tegendeel zou men zeggen, want openhartigheid, rondborstigheid wordt voor de hoogste deugd verklaard, zeer in strijd met het woord van den Spreukenman, dat de Jezuïeten zoo nauw ter harte genomen hebben: wees niet te openhartig, waarom zoudt gij verwoesting over u brengen. Maar zoo wil het nu eenmaal de vrije man van het Noorden: hij leert zijn zoon het uitslaan van de vleugelen, zoo wijd en breed mogelijk, en laat hem drijven, waar hij wil, waar zijn geest hem voert, en zal alleen hem toevoegen: maar draag uw naam met eere! Liever ver- | |
| |
ongelukken op de levenszee in den strijd tegen storm en onweer dan zich te laten kortwieken en africhten als een vogel op de kruk.
Men ziet, men heeft hier tweeërlei opvatting. De paedagogie van de Jezuïeten is zeer zeker de meest practische, men zal er het verst in de wereld mee komen - maar of zij ook inderdaad de beste is, dat is een zaak van smaak, indien gij wilt, van geboorte of karakter of misschien van nationaliteit. De mensch moet afgericht worden, dat willen wij gaarne toegeven, maar er is een grens. Algemeen en op iedereen toegepast, dreigt zulk een stelsel evenveel kwaad als goed te doen. Op de Jezuïeten-scholen zal een halve idioot gedresseerd worden tot een hoogst fatsoenlijk, net mensch, voorwaar een niet gering voordeel, wanneer men het ongeluk heeft zulke kinderen te hebben en ze gaarne ‘fatsoenlijk’ door de wereld ziet komen. Aan een kind van meer dan gewonen aanleg zal echter op de Jezuïeten-school naar alle waarschijnlijkheid iets bedorven worden; het ontwikkelend talent zal worden ingedrukt, omdat de dressuur te sterk is. Vanwaar die eentonigheid bij de leerlingen der Jezuïeten? Of gij er een ziet of honderd, 't is, of alles gesneden is uit hetzelfde hout, net, keurig, maar - vervelend.
Wij maakten straks de opmerking, dat er bij de Jezuïeten bij al den reusachtigen omvang van hun werkzaamheid en het vele voortreffelijke, dat zij tot stand brengen, zoo weinig warmte, zoo weinig geestdrift wordt gevonden voor het verhevene, het groote, zoo weinig, wat gelijkt op dwepen met het ideale, zooals dat gewoonlijk bij de stichting van een godsdienst wordt gevonden. Hoe weinig treft men er b.v. aan van hetgeen in de eerste geschriften van de Christelijke kerk op den voorgrond treedt en daar zoo weldadig aandoet, ook hem, die aan den oorsprong van het Christendom volstrekt geen bijzondere waarde toekent.
Men moet echter den Jezuïeten daar geen verwijt van maken, althans hun alleen niet. Men vindt hetzelfde bij andere vereenigingen van gelijken aard, zoo zelfs, dat men de vraag moet stellen: is het nemen van zulk een maatstaf eigenlijk niet ongepast? Kan men aan de werkzaamheid van de Jezuïeten, aan hun handel en wandel niet veel Christelijks ontdekken, al heet hun orde naar het Christendom opgericht, hetzelfde is b.v. het geval bij de rechtzinnige Protestanten, bij wie de zuiverheid van de leer, de handhaving van het dogma zulk een overwegenden invloed uitoefent, dat alles eraan ondergeschikt wordt gemaakt en ook hier het doel de middelen heiligt, al heeft men het talent niet van de Jezuïeten om een moraal-codex in dien zin samen te stellen.
Een stuitend voorbeeld leverde b.v. de kerkeraad van de Hervormde gemeente te 's-Gravenhage, die bij herhaling weigerde een der kerken af te staan voor een godsdienstoefening ter opening van de zitting der Synode.
Inderdaad, het is een illusie te meenen, dat de menschen, die kerkelijke vereenigingen vormen, anders zullen zijn als menschen en anders als menschen zullen handelen. De wetten, die het gewone leven
| |
| |
beheerschen, bewust of onbewust, gelden ook hier en wijzen den weg met de onverbiddelijkheid van het noodlot.
Herinner u den tijd van het ontstaan en het doel, waartoe de Jezuïeten-orde werd opgericht. Zij zou de vervallende Katholieke kerk tot steun zijn, den strijd aanvaarden tegen haar vijanden, heroveren, wat de Kerk reeds verloren had. Vandaar de verwoede aanvallen op de Hervorming, een kamp, waarbij inderdaad geen middel ontzien is. Vraag daarom niet, waarom bij dien strijd zoo weinig sprake is van het ideale van den Christelijken godsdienst en de geheele werkzaamheid van de Jezuïeten zoo weinig daaraan herinnert. Het zou te naïef zijn. Een mensch sterft, zooals hij geboren werd, en een vereeniging blijft steeds den stempel dragen, die bij haar geboorte op haar werd afgedrukt. Hetzelfde is het geval bij de Protestantsche kerken, zoodra zij gekomen zijn in het tijdperk van het geloof aan het behoud door de leer. Het leven wordt evenals alles in de wereld een strijd om de macht, om de heerschappij en aan dien hartstocht wordt alles ondergeschikt.
Vat zoo het bestaan op van de Jezuïeten-orde en van zoovele andere vereenigingen van dien aard en ge ziet geen tegenstrijdigheid meer, integendeel, een gevoel van bewondering maakt zich van u meester bij het aanschouwen van de hardnekkigheid, den moed, de zelfverloochening, het overleg, de list, waarmee de strijd om de heerschappij wordt gestreden. In dat opzicht zijn alle menschen gelijk; alleen het talent, waarmee de strijd wordt gestreden, de taaiheid, waarmee hij wordt volgehouden, kan verschillen. Bij een keurbende, zooals de Jezuïeten-orde is, moet in beide opzichten het hoogste vertoond worden. Met soldaten als de Jezuïeten verovert men de wereld, en wanneer werkelijk naar de voorstelling van Macaulay de Roomsche Kerk de Europeesche beschaving zal overleven, dan komt aan de Jezuïeten-orde de eer toe in die Kerk dat wonder gewrocht te hebben.
De buitengewone macht van de Jezuïeten-orde wordt overal erkend; zij straalt zelfs door in den haat, waarmee volgers van Loyola gehaat worden. De Jezuïet kan met recht van zichzelf zeggen: veel vijanden, veel eer. En het ligt in den aard der dingen, dat hij, die de macht heeft, haar ook gebruikt, en men kan op grond van de ervaring verwachten, dat de Jezuïeten hun macht steeds roekeloos zullen gebruiken, met gewone en ongewone wegen en middelen; hun geweten zit hun niet in den weg; men heeft van dat ding in de Kerk evenmin last als daarbuiten, wanneer men zijn plan volvoeren wil.
Moet een internationale vereeniging van zulk een uitgebreidheid, beschikkend over zulke ongeëvenaarde krachten, een vereeniging, waarvan men voor haar doel, de hoogste macht, alles kan verwachten, niet verboden worden? Zelfs een man als de heer Blok, die haar zoo welwillend beoordeelt, als dat nog weinig is geschied, is niet vrij van vrees voor gevaar voor Staat en maatschappij. Toch wenscht hij geen verbodsbepalingen, op grond van de leus: vrijheid voor allen.
| |
| |
De vrijheidsphrase is wel wat afgezaagd om haar nog als argument te gebruiken. De Jezuïeten zijn ook hier weer veel practischer; zij willen altijd vrijheid, maar alleen voor zichzelf.
Hoe zou men echter de Jezuïeten-orde kunnen verbieden? De bochten, waarin de leden zich blijkens de ervaring kunnen wringen, doen hen alle geboden ontduiken en alle wetten verdraaien. In Duitschland heet de orde verboden, maar indien men het aantal Jezuïeten kende, dat er werkzaam is, zou zelfs de Duitsche Regeering vreemd opzien, die oogluikend veel toelaat op kerkelijk gebied. Indien er bij een volksstemming moest worden uitgemaakt, of de Jezuïeten geduld zullen worden, zouden waarschijnlijk een groot deel der Protestanten uit onverschilligheid thuis blijven en vele Katholieken voor het verbod stemmen, indien zij 't in het geheim konden doen. De Katholieken toch hebben van de Jezuïeten veel meer last dan de Protestanten, want bij de overdrijving van de eischen van den godsdienst hebben de leeken, die ook op dit gebied zoo gaarne transigeeren, nimmer rust.
Ook de rijkdommen der Jezuïeten hebben menigmaal tot bedenking aanleiding gegeven. Immers, hebben de leden geen persoonlijk eigendom, de orde beschikt over enorme schatten. In de dagen van de wording van het Christendom werd er gezegd: goud of zilver heb ik niet, maar wat ik heb, geef ik u in den naam van Jezus Christus; sta op en wandel. De tegenwoordige zonen van Jezus zeggen: wij hebben goud en wij hebben zilver, en wij laten de Christenen dansen als poppen in een speelkast. De ervaring zou echter leeren, dat men moeielijk wetten tegen de opzameling van goederen in deze doode hand kan maken, - ook alweer omdat het verstand der menschen groot is voor wetsontduiking.
Beschaving en verlichting alleen kunnen de Jezuïeten overbodig maken, zegt men. Dat kan wel zijn, maar men heeft dat al zoo lang gezegd, zonder dat zij komen, dat het wachten wel wat lang wordt. Er is van die voorspelling al even weinig vervuld als van de zegenbrengende vrijheidsprofetieën - heel mooi voor een boekje of voor een redevoering in een volksvergadering.
Er schijnt aan het Jezuïtisme inderdaad niet veel te doen, zooals er veel dingen zijn, waartegen geen geneesmiddelen gewassen zijn, omdat de kwaal berust op de zwakheid der menschen. Zoolang de menschen zoo klein blijven, zullen er ook Jezuïeten zijn.
Intusschen kunnen wij veel van de Jezuïeten leeren; b.v. hoeveel er verricht kan worden, wanneer de menschelijke krachten geoefend en georganiseerd zijn. De geschiedenis en de inrichting der orde zijn in dat opzicht een studie overwaard en de rede van den heer Blok moge menigeen daartoe opwekken. Dat is in elk geval beter dan de even laffe als bespottelijke Jezuïeten-vrees en Jezuïeten-haat, welke men in vele Protestantsche kringen aantreft. De Jezuïeten lachen erom, en zij hebben gelijk.
| |
| |
Maar men zij ook voorzichtig in het loven dier orde, vooral wanneer men geschiedenis schrijft. Macaulay, die zoo dikwijls in het voordeel der Jezuïeten wordt aangehaald, zegt van haar: ‘Goed en kwaad zijn in het karakter van deze beroemde paters op een zonderlinge wijze dooreengeweven, en juist in dat weefsel ligt het geheim van hun reusachtige macht. Huichelaars kunnen zulk een macht niet verkrijgen; ook strenge zedenleeraars niet; alleen mannen, die met oprechte geestdrift streven naar een groot doel en tevens ten opzichte van de keuze der middelen niet kiesch zijn, kunnen zulk een macht verwerven.’
Een mensch is een zonderling wezen en men heeft blijkens de ervaring vooral reden voorzichtig met hem te wezen, wanneer hij overgodsdienstig wil zijn. Hij wordt dan licht lastig, ja, gevaarlijk voor anderen. Thomas de Torquemada was ook een vroom man, evenals Ignatius de Loyola; hij had ook een merkwaardig talent, en toen hij 16 September 1498 ‘zacht en kalm in den Heer ontsliep’, had hij uit pure vroomheid 10.220 menschen levend laten verbranden, 97.321 menschen doen veroordeelen tot zware kerkerstraffen met verbeurdverklaring van hun goederen. De man had dus alle reden tevreden te zijn; het was inderdaad een werkzaam leven.
Toch is die vrome man de oorzaak geworden van het verval van zijn vaderland. Door de Inquisitie verloor Spanje een derde van zijn meest ontwikkelde en werkzame burgers, en het heeft zich nimmer van dien slag hersteld. De ketters behoorden daar zoowel als overal, toen en nu, tot de intellectueel en moreel meest onafhankelijke karakters, de kracht in maatschappij en Staat. Zij zijn 't, die durven denken, durven doen, niet als de middelmatigen, die liefst steunen op anderen en zich gaarne laten leiden, geen behoefte hebben aan het uitslaan der vleugelen.
Wat er overblijft na de zegepraal der Kerk, is het middelsoort. Zulk soort aan te kweeken is ook nu nog het streven der Kerk, de roem der kerkelijke paedagogie. En vooral de Jezuïeten hebben 't daarin ver gebracht. Wanneer hun werk de beschaving moet overleven, is het voor Europa welbeschouwd de moeite nauw waard geleefd te hebben.
K.
|
|