De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
CongresindrukkenGa naar voetnoot(*).Het teekent eene bijeenkomst van eenige dagen, waar men gemeenschappelijke belangen van taal en letteren wenscht te bespreken, op zeer eigenaardige wijze, wanneer het hoofdmoment gezocht moet worden in een toost, die eigenlijk nog niet eens een toost was, niet minder, maar meer dan dat. Het was op den derden avond der gezellige bijeenkomsten, dat Dr. Paul Fredericq het waagde openlijk uit te spreken, wat zijne landgenooten al zoo lang hadden gedacht en in particuliere gesprekken hadden geuit: spijt over het gebeurde in 1830, berouw over de omwenteling, wrevel over het niet altijd onwillekeurige misverstand tusschen Noorden en Zuiden, verlangen, om ongedaan te maken, wat verkeerd is gedaan; wensch, om terug te keeren tot de betrekkelijke eenheid der beide deelen onder hetzelfde souverein gezag. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat er enthousiasme was onder de Zuidelijke en Noordelijke toehoorders, vooral onder de eersten, vleiend genoeg voor de laatsten, maar ik geloof, dat dezen meer hunne geestdrift betoonden voor den persoon, die de idee uitsprak, dan voor de idee zelf. Want waarlijk, er behoorde in dit geval zelfbeheersching toe, zich niet te laten meesleepen door de schoone taal, de eenvoudige voordracht en bovenal door de mooie, klankvolle stem, die, zacht maar helder, altijd iets bekoorlijks en betooverends heeft, en ik ben overtuigd, dat velen, die hebben meegejuicht, later zich hebben afgevraagd: ‘Kan ik dat tegenover mijzelf verantwoorden?’ Inderdaad, het was poëzie, veel mooier, dan lang in verzenboeken heeft gestaan, toen de Gentsche Professor zei: ‘Gij hebt een kindje; wij hebben een kindje! Wat hoef ik nog meer te zeggen?’ Maar de poëzie, die ons het hart verrukt, vindt in de werkelijkheid zoo bitter weinig gelegenheid, om den schoonen beelden der phantasie die vaste gedaante te geven, waarvoor men in geestdrift raakte, toen ze nog alleen leefden in de verbeelding. Laten wij eerlijk wezen en ronduit bekennen: de hereeniging, door de Zuidelijke Nederlanders gewenscht, | |
[pagina 142]
| |
laat de Noordelijke koel, zou misschien meer verzet uitlokken, als er ernstig sprake van werd, dan in het Zuiden aangenaam kan zijn; te meer, omdat zulk eene vereeniging, juist omdat ze zoo vurig gewenscht is, meer, veel meer zal zijn dan louter eene dynastieke. Reeds de godsdienst is al dadelijk een bezwaar. In het Zuiden weet men niet veel van hetgeen er omgaat en gedacht wordt in het Noorden; het is op het Congres ook gezegd; anders zou men weten, hoe onaangenaam velen werden aangedaan, toen er bericht kwam, dat de erfprins van Luxemburg - een Nassau - in het huwelijk zou treden met eene Katholieke prinses. De zaak gaat ons eigenlijk niets aan, maar de mogelijkheid, dat kinderen, die den naam Nassau dragen, in den godsdienst van Rome zouden worden opgevoed, verwekt al genoeg weerzin, om voorzichtig te wezen met het maken van illusiën, niet zoozeer nog om den Roomschen godsdienst als om de vrees voor heeroom. En nu kan men dat kinderachtig noemen, het feit bestaat, en dat is reeds genoeg. Wat zou de geheele Belgische clericale partij zeggen - en wij kunnen de gematigd liberalen er nog bij voegen -, als hun toekomstige koning om der wille van dit huwelijk overging tot het Protestantisme: hoe zou de geestelijkheid zich weren! Wat zou wel gevoeld en gedacht worden in het Zuiden door al wat gehecht is aan de Kerk - nog altijd verreweg de meerderheid -, wanneer als uiterste concessie en conditio sine qua non van onze zijde geëischt werd, dat de kinderen uit dat huwelijk in het ongeloof der kettersche Noordelijken werden opgevoed? Het valt zoo gemakkelijk niet, den godsdienst ter zijde te stellen bij twee volken, die door alle tijden heen ernstig en godsdienstig geweest zijn. Wat de Belgen - en volkomen te recht - hun souverein niet zouden toestaan, mag daar zulk eene concessie gevraagd worden aan onze vorstin, gesteld dat zij zelf zulk een huwelijk wenschte? Men moet al zeer los van den godsdienst zijn, wil men over dat bezwaar heenstappen, en dat kan men zich moeilijk voorstellen in een land, waar men zich zóó interesseert voor de godsdienstige vorming der vorstin, dat overal door de geloovigen wordt nageslagen, welken bijbeltekst de predikant heeft gebruikt, onder wiens gehoor de Koningin zich het evangelie heeft laten verkondigen. En ik houd mij overtuigd, dat eene kleine herhaling van de geschiedenis van onzen eersten koning te verwachten was. De vorstin, die men eenmaal volkomen zal vertrouwen, omdat volk en vorstin elkaar begrijpen zullen; die eene regeering kan voeren als Elizabeth of Maria Theresia in hare landen, zou in al hare handelingen gewantrouwd worden, als zij eene verbintenis aanging met een Katholiek vorstenhuis, dat zoo nauw verwant is aan het huis Habsburg. Gedane zaken nemen geen keer: een volk kan nu eenmaal niet breken met zijne geschiedenis, evenmin als een mensch met zijn verleden, en de beste regeerder is dan ook hij, die de idee zijns tijds, zooals die zich ontwikkeld heeft uit de historie, in zich op weet te | |
[pagina 143]
| |
nemen. Kon het maar gebeuren, wat Paul Fredericq wenscht, geene betere toekomst, geene grootere vastheid voor het bestaan der Nederlandsche taal, maar hoe schoon het ideaal ook is, het is niet geschikt voor ons. De ontwikkeling van het volkskarakter moet in West-Europa in de eerste plaats wel onder den invloed staan van het godsdienstig verschil; dat verschil is zoo intens, dat het zelfs merkbaar is bij hen, die zich onverschillig toonen voor kerkelijke dogma's; die geheel hebben gebroken met de Kerk. Ook bij hen is de vrees voor het gezag van den celibatairen geestelijke te groot, dan dat ze de bezwaren, het mogelijk ongenoegen en gehaspel, dat er kan ontstaan uit verschil van zienswijze, niet zagen doorschemeren door den lichtenden idealen sluier van de voorgestelde eenheid. Holland en België, ze hebben zich door de tijden ook sociaal zoo geheel anders ontwikkeld; het gebruik van het Nederlandsch in de Vlaamsche landen toont het reeds voldoende. Terwijl in ons land de hooge autoriteiten en de hoogere standen, wel niet uit bijzondere belangstelling of uit grooten nationaliteitszin, zich toch bemoeien met de taal en, zoover het gaat, ook met de letterkunde, omdat ze meegesleept worden door de energie van den grooten, materieel, moreel en geestelijk krachtigen burgerstand; omdat ze gevoelen, meer nog dan ze zeggen, anders door dezen te worden overvleugeld, en ze hunne positie het best kunnen handhaven, door mee te gaan in den stroom, schijnt het in België niet zoo. De vorming van den grooten middelstand is daar heel anders geweest. Bij ons geeft hij den toon aan, in België nog niet. De hoogere standen nemen geene notitie van hetgeen er in het eigen land en in het Noorden wordt geschreven en gesproken in het Nederlandsch. En laten wij die menschen daarom niet al te veel veroordeelen; laten wij niet vergeten, dat verreweg de meesten dergenen, die zoo gaarne eene nauwere aansluiting willen, zelf in hunne toespraken de duidelijkste bewijzen geven hunne gedachten gewoonlijk in het Fransch uit te drukken; dat hun wenschen en hun streven nog lang niet in overeenstemming zijn met de uitvoering. De Zuidelijke Nederlander blijft nog te veel in zijn eigen land, of liever: komt te weinig in het Noorden, knoopt er geene betrekkingen aan. Hij hoort ons nu en dan spreken en vermeit zich in de beschaafde uitspraak, als iemand, die wat Fransch kent, in het rateltongetje van de Parisienne. Wij blijven elkaar vreemd. 't Is waar, wij kunnen gezellig feestvieren met elkaar, maar voor een gemeenschappelijk samenwonen is er meer noodig; dan is het ophemelen van elkaars deugden niet genoeg, maar komt het vooral aan op het verdragen van elkaars gebreken. Daarvoor moet men elkaar goed kennen, heel goed kennen en veel van elkander houden. En is dat mogelijk, als de Zuid-Nederlanders zoo zelden hier komen? hoogstens bij een kort bezoek tot de henzelf verbazende overtuiging en erkenning komen, dat wij toch niet zoo stijf zijn, als zij veronderstelden en als wij werkelijk ook eenmaal zijn geweest. Voor de zoo gewenschte eenheid komt men er niet, door zoo nu en dan | |
[pagina 144]
| |
congressen te houden; daarvoor is meer noodig: eene langzame vermenging der beide volken, vermenging der belangen en door huwelijken. Het eerste gaat slechts langzaam; aan het tweede staat niet de godsdienst, ik herhaal het, maar onze priestervrees in den weg. En waar de Belg er zoo noode toe overgaat zich met eene Hollandsche vrouw in het huwelijk te begeven om godsdienstige bezwaren en deze de moreele vrijheid van haar en haar nageslacht nog hoog houdt, te hooger, naarmate zij door de hooge ontwikkeling, die de Nederlandsche vrouw tegenwoordig eigen is, minder geneigd zal zijn haar gezin en nageslacht te onderwerpen aan den invloed van eene alles vermogende kerk, daar mogen wij toch allerminst zulk eene verbintenis aan onze souverein opdringen. Men denkt aan Duitschland, maar die eenheid is daar anders en of die b.v. mogelijk zou zijn voor de Beieren, als ze niet hun eigen vorst, maar een Protestantschen, Pruisischen vorst aan het hoofd hadden, om behalve voor de algemeene rijksbelangen ook te zorgen voor bijzondere landsbelangen, ook te zorgen voor die van den godsdienst, zie, dat is nog niet zoo'n uitgemaakte zaak, dunkt me. Eene voorzichtige vereeniging van de stoffelijke belangen, aan al het andere voorafgaande, zal eerst aantoonen, of men zich ook nog andere illusies kan maken. Nog één vraag, die ik onbeantwoord zal laten. Zal een souverein, die regeert over eene bevolking van 11 millioen, behalve de koloniën in Azië, Middel-Afrika en Amerika, gelegen tusschen ijverzuchtige en strijdlustige volkeren van 40 en 50 millioen, eene zelfde neutrale positie kunnen handhaven als de souvereinen van bevolkingen van ruim vier en een half millioen en vijf en een half millioen, onafhankelijk, maar vreedzaam in hare onafhankelijkheid, door hare zwakheid sterk en ontzien en geëerbiedigd en onmisbaar door hare werkzaamheid? Zal niet eene inmenging in de groote vraagstukken van West-Europa noodzakelijk worden en eene vernietiging der onafhankelijkheid van alle Nederlandsch sprekenden het gevolg kunnen wezen en dus heel wat anders, dan men verwacht had? Op de vraag naar eene hereeniging, zooals men die in het Zuiden wil, kan het antwoord dus wel luiden: graag, maar nog niet.
Waarom het hoofdmoment van het Congres in een toost moet gezocht worden, daarvoor zijn twee groote oorzaken te vinden. De eerste is, dat er te veel menschen waren en te weinig: te weinig in dien zin, dat de voornaamsten, de meeste leiders, ontbraken op wetenschappelijk en kunstgebied; te veel door het groote getal liefhebbers, belangstellenden, leeken, zoodat het gehalte der redevoeringen vanzelf moest dalen, eene vruchtbare discussie moeilijk, zoo niet onmogelijk werd en de algemeene vergaderingen het karakter kregen van littéraire volksvergaderingen, waar degenen, die het best spraken naar den heerschenden smaak, ook het | |
[pagina 145]
| |
meest succes hadden en door de toejuichingen in den waan werden gebracht gelijk te hebben. De oppervlakkigheid wordt ermee in de hand gewerkt en wordt nog meer bevorderd door de tweede der genoemde oorzaken: beperkten tijd. Wie een onderwerp grondig en degelijk wenscht te behandelen, kan onmogelijk volstaan met een kwartier en, hoe groote deugd zelfbeperking ook zij, de wetenschappelijke man, die het resultaat van onderzoek of nadenken wil meedeelen, kan zich niet laten ringelooren door de dwangbepaling van alles samen te vatten binnen den termijn van het reglement, die weer aan anderen daarentegen gelegenheid geeft, om hunne weinig interessante mededeelingen te rekken, totdat de vijftien minuten zijn volgepraat, soms over dingen, die op een congres toch waarlijk niet thuis hooren; en zoo zij al bij volstrekt gemis aan eenige redactie worden toegelaten en besproken, dan vraagt men zichzelf af: is er nu niets beters te doen, dan te vragen, om den naam Velperplein af te schaffen en in Cremerplein te herscheppen; dan Multatuli te pousseeren, alsof dat nog noodig was, en eene volksuitgave zijner werken in het leven te roepen, alsof het Congres iets over het auteursrecht te zeggen had, alsof men het zoo eens was over het wenschelijke van de zaak? Is het te verwonderen, dat, wanneer zooveel keeren vijftien minuten verbeuzeld worden, de ernstigsten, de hoofdmannen, toch reeds in ons land zeer geneigd, om zich terug te trekken, op de congressen worden gemist en hunne plaatsen worden aangevuld door eenvoudig belangstellenden en liefhebberende leeken? Is het wonder, dat, waar het programma met de onderwerpen der redevoeringen - niet minder dan een klein vijftigtal - reeds toont, dat de zakelijkheid moet onderdoen voor het getal, zoovelen thuis blijven, die geroepen zijn de leiders te wezen; dat zij schrikten voor die stroomen van woorden en nog eens woorden, woorden in officieele toespraken, woorden in afdeelingsvergaderingen, woorden in algemeene vergaderingen, woorden in gezellige samenkomsten, woorden op diners; dat men buiten de opgewondenheid der feestelijkheden meesmuilend zegt: ik had nooit geweten, dat onze taal- en letterkunde zoo interessant waren, dat men om de twee jaar zooveel en zoo lang erover kan praten en.... nog zoo teleurgesteld kan thuis komen. Meent men iets goeds te zullen hooren, de onverbiddelijke hamer van den voorzitter legt, na het afgekeken quadrant op zijn horloge, het stilzwijgen op aan den spreker, wanneer deze zich niet vooraf verontschuldigd heeft, dat hij zijn onderwerp niet goed kan bespreken.... omdat hij beperkt was in den tijd. Vandaar dat gemengd publiek, waar de meeste professoren in de afdeeling van Nederlandsche letteren ontbraken; vandaar, dat de woordenboekmannen, de voornaamste belanghebbenden er niet waren of zwegen; dat geen der jongere dichters aanwezig was, om hunne kunstbeginselen uiteen te zetten of tegen aanvallen te verdedigen; dat er alleen wat belangstelling aanwezig was bij de liefhebbers, die, het is waar, als publiek eene zekere élite vormden, | |
[pagina 146]
| |
maar toch niets meer waren dan publiek, meer hartstochtelijk dan nadenkend, meer oppervlakkig dan studeerend, maar belangstellend in zoo hooge mate, dat het telkens weer ter algemeene vergadering opging in grooten getale, om zich af te matten de moeilijk verstaanbare klanken op te vangen van sprekers, die niet gewoon waren zich te doen hooren in deze concertzaal, keurig en smaakvol versierd, maar toch één voornaam ding missend, o onbegrijpelijke en onvergeeflijke misslag! want nergens werd de Transvaalsche vlag gezien tusschen al die kleuren. Nauwgezet werd er geluisterd, scherp werd er opgelet en wanneer er sprake was van partij kiezen, dan greep men dadelijk de gelegenheid aan, om zijne ingenomenheid of zijn weerzin te kennen te geven. Men zag menschen trappelen van ongeduld, als er quaestie was van verdediging der allernieuwste poëzie; men zag dames en heeren, maar vooral dames, zich weren met handen en voeten, met oogen en neusvleugels, als zij iets hadden opgevangen, dat ten voordeele was der jongste dichtkunde. Eene te lange - ten minste naar het voorschrift - maar goed doorwrochte rede zou zonder de flinkheid van den voorzitter zijn uitgejouwd, omdat zij de moderne poëtiek behandelde, hoewel de spreker uitdrukkelijk gezegd had, dat hij de uitspattingen der jongeren niet op zijne rekening wou hebben. Er zou reden geweest zijn, om hem te veroordeelen, maar eene andere: niet om zijn onderwerp, want dat was goed, niet om zijne uitwerking, want die was mooi, maar om zijne slechte manieren. In tegenwoordigheid van oudere dichters - er zaten er drie op het podium - zegt men niet, dat ze dood zijn. Zulke machtspreuken, ontleend aan woelige politieke vergaderingen van sociaal-democraten en radicalen, passen niet in fatsoenlijk gezelschap. Wat zou men ervan zeggen, als in ons parlement een liberaal durfde zeggen: de clericale of anti-revolutionnaire staatsleer is dood. Is zoo iets dan wel geoorloofd in een congres, waar de beschavende letterkunde door hare beoefenaars haar invloed moet doen gelden? Men zou haast zeggen, dat de middelklasse langzamerhand meer komt onder den invloed van onderop dan van bovenaf. Hetgeen er in die congreszitting plaats had: het slechte luisteren, het niet willen verstaan en het zoeken naar misverstand, de ongepaste, onhebbelijke toejuichingen, wanneer men maar iets hoorde, dat aangenaam klonk in de ooren; de wilde uitbarstingen van een onmuzikaal, oor en gemoed beleedigend handgeklap, als men een medestander hoorde verdedigen of een tegenstander hoorde aanvallen; het onbekookte, hartstochtelijke van het publiek, dat toch ontegenzeglijk uitgezocht was, - het deed alles te veel denken aan protest-vergaderingen van menschen, die in de politieke quaesties niet wijzer willen wezen, niet beter ingelicht willen worden. Het maakte een alleronaangenaamsten indruk op degenen, die wilden hooren en weder hooren, dat wij ook in ons land, al vóór het algemeen stemrecht, zoo onder den invloed zijn gekomen van de slechte manieren der mindere klasse, in plaats dat deze zich hervormde naar het voorbeeld der beter | |
[pagina 147]
| |
opgevoede. Het was verdrietig, om telkens en telkens weer dezelfde quaestie te zien opwarmen: van de algemeene vergadering weer in de afdeeling en van deze weer op een vriendschappelijken maaltijd. Wil men er niet aan, waarom moet het dan opgedrongen? Is ze goed op zichzelf, dan moet men de zaak te mooi en te edel vinden, om ze iedereen op het lijf te duwen. En het belachelijkste was, dat eigenlijk allen het eens waren, want niemand wou het leelijke voor zijne rekening nemen en het mooie werd door iedereen bewonderd. Natuurlijk dus, dat, als er een wetenschappelijk onderwerp werd besproken, ieder zich verveelde; dat men voor subjectiviteit of objectiviteit in de geschiedenis onverschillig was en er niemand verscheen in de afdeeling, waar van wetenschap sprake had kunnen zijn... had men den tijd gehad. Wat kan zoo'n congres opleveren, waar misverstand en littéraire hartstocht om het hardst wedijveren met de liefhebberij; waar voor overwegen en nadenken geen tijd is; waar men hoogstens eene motie kan verkrijgen, om dan.... stilletjes naar huis te gaan en zich af te vragen: wat heb ik nu nog? Zal b.v. ons parlement overtuigd worden van de hooge noodzakelijkheid van een nieuw archiefgebouw in Den Haag, wanneer zulk eene vergadering erop aandringt? Laten wij ons geene illusies maken. Als een congres als dit zich nauwelijks voor de zaak interesseert, dan kan men van het parlement niet veel anders verwachten en komt er van de zaak niets, wanneer een minister niet de verantwoording voor ongelukken geheel schuift op de volksvertegenwoordiging. Zou het iets hebben uitgewerkt, wanneer het voorstel was aangenomen, om bij de regeering aan te dringen op openbare, vrije bibliotheken? Laten wij toch nuchter blijven en onzen tijd niet verbeuzelen met dingen, die toch niet gebeuren kunnen. Meent men werkelijk in het belang van het volk te handelen, door al zijne geestelijke belangen aan den staat op te dragen en het onder curateele te stellen van den staat, d.w.z. onder de willekeur der bureaucratie? Omdat in Engeland zulke dingen bestaan, een land zonder kerkelijke partijen, daarom is het geene reden, dat het bij ons ook zoo moet zijn. Men zou met hetzelfde succes eene redevoering voor de Javaantjes kunnen houden over persoonlijken dienstplicht. Ernst of spel, wat was de bedoeling van de heeren, die het Nederlandsch tot eene wereldtaal wilden maken? Ernst? maar waarom hielden zij zich dan schuil, toen zij werden opgeroepen, het ontwerp - deze kleinigheid - uiteen te zetten.... in één kwartier! Spel? maar waarom hebben zij zich dan niet vertoond? Wij hadden zoo'n behoefte aan lachen na al die hartstochtelijke ontboezemingen en die legers van woorden. Ernst of spel? waartoe dienen de congressen? Spel? Laten wij ons | |
[pagina 148]
| |
dan vermaken: de Belgen verstaan het feestvieren beter dan wij en er is nog meer kans op verbroedering onder een goeden roes en een hartelijken lach dan onder de toejuichingen van een phrasenmaker, die ons tot proselieten zoekt te maken van zijne of een andermans littéraire richting; die volgers oproept en onverzoenlijken verbittert. Ernst? maar hoe is het mogelijk daaraan te twijfelen met acht en veertig littéraire redevoeringen over acht en veertig littéraire onderwerpen in acht en veertig kwartieren? Sept. '93. G. Slothouwer. |
|