De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Atjeh.
La conquête de la vallée d'Atchin, par les Hollandais. One page d'histoire coloniale contemporaine par le Major W.L. De Petit, Chef de bataillon de l'Armée Hollandaise, Chevalier de la Légion d'Honneur. - Paris, L. Baudoin & Cie. La Haye, Van Cleef, Frères. 1891.
| |
[pagina 122]
| |
Of dit speciale doel aan den schrijver in voldoende mate gelukt is, weet ik niet, al is het mij ook bekend, dat zijn werk in het buitenland althans eenige belangstelling heeft opgewekt. Dit alleen meen ik zeker te weten, dat men in Nederland zelf het werk vrij wel onbemerkt heeft gelaten. Zeer ten onrechte; immers, voor hen, die bekend zijn met ‘les polémiques acerbes et violentes qui, durant des années, ont été poursuivies dans la presse quotidienne’, met ‘l'innombrable quantité de brochures dont plusieurs méritent plutôt le nom de pamphlets, par leur style criard et leur morale douteuse.... empreints de jalousies mesquines et de basses rivalités et adulations’Ga naar voetnoot(*), - moet het een genot zijn den schrijver te volgen in zijne zoo onpartijdige uiteenzetting van de politieke gebeurtenissen, welke aan het uitbreken van dezen hardnekkigen krijg voorafgingen. En waarlijk, de taak was niet gemakkelijk, om uit dien baaierd van officieele stukken, in de eerste maanden van 1873 met het Gouvernement in Indië en het Departement van Koloniën over de Atjeh-quaestie gewisseldGa naar voetnoot(†), zoo helder den draad weer te vinden, als aan De Petit is gelukt. Van hem kan men zeggen, dat hij die stukken inderdaad gelezen heeft. Voor hem, die onbevooroordeeld van zijne beschouwing kennis neemt, blijft de vroeger zoo vaak gestelde vraag, of de Atjeh-oorlog in zijne toedracht wel gerechtvaardigd was, geene vraag meer. Even gerechtvaardigd als noodzakelijk, moet het antwoord luiden. Als men kent onze verhouding met Atjeh sedert de laatste vijftig jaar vóór 1873 en men leest de verontrustende telegrammen van 15 Februari 1873 tot 20 Maart d.a.v., tusschen het Indisch Gouvernement en de Regeering hier te lande gewisseld, - ‘en face de ces dépêches.... nous croyons que peu de gouvernements auraient osé accepter.... cette responsabilité’Ga naar voetnoot(§), namelijk om ook toen nog te volharden bij de politiek van onthouding, die wij sedert de eerste helft dezer eeuw tegenover Atjeh hadden blijven volgen ondanks de uittartende wijze, waarop dat Rijk steeds onze vredelievende bedoelingen had bejegend. En al moge nu achteraf zijn gebleken, dat het gevaar, dat ons, volgens de telegrammen van den toenmaligen Gouverneur-Generaal, boven het hoofd hing, niet zoo verontrustend was, als die telegrammen deden vermoeden, merkt De Petit op: ‘Nous préférons la sentinelle qui fait retentir trop tôt son cri d'alarme, à celle qui avertit trop tard ou qui dort à son poste’Ga naar voetnoot(**). | |
[pagina 123]
| |
Deze waardeerende woorden, de eerste omtrent dit punt na lange miskenning, konden niet beter zijn te pas gebracht. Juist die volkomen onpartijdigheid en objectiviteit verleenen aan het werk van dezen militair een eigenaardig cachet. Dat het zijn voornemen niet was de waarheid te bemantelen, blijkt reeds uit de PréfaceGa naar voetnoot(*): ‘Quelque juste que fût notre cause, les débuts de notre brusque agression ressemblent à ceux des entreprises coloniales et militaires les plus risquées.’ Juist, de vraag naar de ‘juste cause’ dient men af te scheiden van elke beoordeeling van het tijdstip en van het beleid in de krijgsverrichtingen. Om het rechtmatige van den oorlog te doen uitkomen, geeft De Petit een helder overzicht van de betrekkingen van Nederland tot het Rijk van Atjeh sinds 1824Ga naar voetnoot(†). De kiem van den oorlog vinden wij dan terug in eene bepaling van het tractaat, door ons in 1824 met Engeland gesloten. Onze gevolmachtigden beloofden toen, dat Nederland zou ‘régulariser (sans délai) ses rapports avec Acheen, de manière que cet état, sans rien perdre de son indépendance, offre au navigateur et au commerçant cette constante sécurité, qui semble ne pouvoir y être établie que par l'exercice modéré d'une influence européenne’Ga naar voetnoot(§). De Petit aarzelt niet deze belofte te noemen ‘une imprudence inconcevable’, ‘une naïveté impardonnable’, ‘une charge d'autant plus lourde qu'elle contenait un équivoque, un contre-sens, enrayant nos moyens de nous acquitter convenablement de nos conventions’Ga naar voetnoot(**). Immers, men wist, dat de Atjehers waren zeeroovers en slavenhandelaars van de geduchtste soort, wreed en dapper, menschen, die volstrekt niet geneigd zouden zijn zich om vertoogen van onzen kant te bekommeren; althans zeker niet, nu zij zouden weten, dat de weg, om hen met geweld te dwingen, ons zoogoed als afgesneden was. Het gevolg was dan ook, dat wij ons eene halve eeuw lang de grofste vernederingen lieten welgevallen, liever dan, in strijd met het tractaat van 1824, iets te kort te doen aan Atjeh's integriteit. Maakten bewoners van dat rijk zich aan eenige wandaad tegen vreemde handelaars schuldig, de Nederlandsche Regeering onthield zich van inmenging. Meenden de daarbij betrokken regeeringen ons dan te moeten herinneren aan onze verplichting, om voor de veiligheid van den handel in die streken te waken, telkens beriepen wij ons op het feit, dat door ons nog geen gevolg was gegeven aan het ‘régulariser (de nos) rapports avec Acheen’. Het vreemde gouvernement moest maar zelf zien zich recht te verschaffen - wat dan ook herhaaldelijk geschiedde. | |
[pagina 124]
| |
Eerst sedert 1853 kwam er eenige verandering, toen, op voorstel van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, besloten werd jaarlijks een oorlogsschip naar de peperhavens van Atjeh te zenden, naar het heette, ‘om de Atjehers aan het gezicht onzer vlag te gewennen, en om daar, waar het noodig zou zijn, aan vreemde vaartuigen hulp en bescherming te geven’Ga naar voetnoot(*). Dit leidde in 1857 tot een tractaat tusschen ons en Atjeh, waarbij wij elkaar eenige handelsvoordeelen verleenden en Atjeh beloofde den zeeroof, strandroof en slavenhandel zijner bewoners te zullen tegengaan. Van eenigen invloed voor ons in de Atjehsche aangelegenheden was echter geene sprake. Er is dan ook nimmer eenig nut, hoe gering ook, van ondervondenGa naar voetnoot(†). De voortdurende aanmatigingen van Atjeh waren in 1863 oorzaak, dat de Indische Regeering in eene instructie aan den resident van Riouw voorschreef, dat iedere vijandige handeling, door Atjehers gepleegd bezuiden kaap Temian, b.v. tegen Deli of andere staatjes, met kracht zou moeten worden tegengegaan en de Atjehers telkens achter die lijn zouden moeten worden teruggestootenGa naar voetnoot(§). Toen de Atjehers nu in 1863 Batoe Bara (O. kust) beschoten, terwijl de Nederlandsche vlag er van de versterkingen woeiGa naar voetnoot(**), moesten wij ons ook toen nog aan die instructie houden en ons dus tot eene defensieve houding bepalen. Wij moesten ook toen weder met de eene of andere uitvlucht van den Sultan van Atjeh genoegen nemen - en zeeroof, strandroof en de onophoudelijke oorlogen tusschen de onderhoorigheden van Atjeh onderling bleven den handel op die kusten onveilig maken. Talrijke artikelen uit de bladen, welke in die dagen in de Straits-Settlements uitkwamen, geven ons bewijzen te over, ‘that common humanity (had) pretty large claims for protection in that quarter from the ferocious villany of unscrupulous ruffians, who have always been famous, or infamous, for sordid crime and horrible barbarity’Ga naar voetnoot(††). Toen begon ook ons Gouverment te Batavia in te zien, dat de toestand niet langer houdbaar was; dat het meer dan tijd werd onze handen vrij te maken van den knellenden band, dien wij onszelf in 1824 tegenover Engeland hadden aangelegd. Handel en scheepvaart moesten duurzaam beveiligd worden: deden wij het niet zelven, eene vreemde mogendheid zou het doen in onze plaats. Er was periculum in mora, wilden wij ons gezag op Sumatra ongeschonden bewaren en wilden wij in staat zijn aan landbouw en nijverheid, welke zich vooral | |
[pagina 125]
| |
daar op de Oostkust zoo schitterend had ontwikkeld en een gouden regen over ons land had uitgestort, voldoende bescherming te verleenen. Het door ons in 1871 met Engeland gesloten Sumatra-tractaat gaf ons de zoo noodzakelijke vrijheid van handelen terug. Engeland zag af ‘van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsche gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra, en mitsdien van het voorbehoud, in dit opzicht voorkomende in... het tractaat van... 1824’Ga naar voetnoot(*). Niet dus lust tot strijd of tot uitbreiding van ons gezag in die streken dreef ons naar het herkrijgen onzer vrijheid in dit opzicht, maar de steeds dringender vrees, dat door onze lankmoedigheid tegenover Atjeh vreemde inmenging op Noord-Sumatra ieder oogenblik werkelijkheid kon worden. Door het toenemend verkeer langs de zoogenaamde overlandroute, vooral sedert de opening van het Suezkanaal en de daarmee samenvallende belangrijke verbeteringen in de werktuigen der stoomschepen, was de aandacht van alle zeevarende volken meer en meer op de straat van Malakka gericht. Het was een feit, dat juist in die dagen onze Regeering door zeevarende Mogendheden opmerkzaam werd gemaakt op de wenschelijkheid der oprichting van een kustlicht aan den ingang der straatGa naar voetnoot(†), - en wij konden toch moeilijk antwoorden, dat ons gezag in die streken niet geëerbiedigd werd. Wij moesten Atjeh toonen, dat de tijd daartoe voorbij was. Bekend is, welken loop de omstandigheden namen. De sjabanderGa naar voetnoot(§) van Atjeh, Panglima Tibang Mohamad, en vier Atjehsche hoeloebalangsGa naar voetnoot(**) overhandigden in December 1872 een brief van den Sultan aan den resident in Riouw. Terwijl zij daarbij blijk gaven van vredelievende bedoelingen, vernamen wij, dat intusschen in het begin van Januari 1873 een afgevaardigde van den Sultan van Atjeh naar de Fransche Regeering was gezonden, om hulp en bescherming tegen ons in te roepen, terwijl kort te voren in dienzelfden geest een brief was gericht tot den Sultan van Turkije. Het Atjehsche gezantschap erkende wel dat laatste, doch over het eerste toonde het zich ten hoogste verbaasd en verzekerde, dat de Sultan daaraan geen deel kon hebben gehad, doch dat van zijn stempel misbruik moest zijn gemaakt. Een Nederlandsch oorlogsschip voerde tegen het einde van Januari 1873 het gezantschap uit Riouw terug. Op dien tocht werd, op het verzoek der Atjehers, Singapore aangedaan. Zij zeiden daar te moeten onderhandelen over den aankoop van een stoomschip. Die onderhandelingen schijnen inderdaad te hebben plaats gehad, doch te zijn afgesprongen. | |
[pagina 126]
| |
Het aandoen van Singapore bleek echter nog een ander doel te hebben, dat, hoewel met zorg geheimgehouden, aan onzen Consul-Generaal, Read, daar ter plaatse nog tijdig ter oore kwam. Het gold niet meer of minder dan het aanknoopen van onderhandelingen met de consuls van Italië en Amerika tot het sluiten van een tractaat en het uitlokken van de overkomst naar Atjeh van oorlogsschepen der door hen vertegenwoordigde mogendheden. Read meende gerechtigd te zijn af te gaan op hetgeen hem hieromtrent door een zijner spionnen was medegedeeld, en, zonder zich verder rekenschap te geven van de betrouwbaarheid van dien zegsman, zond hij het alarmeerende telegram van 15 Februari 1873 aan den Gouverneur-Generaal: ‘Intrigues van veel belang ontdekt der Atjehsche envoyés met den Amerikaanschen en Italiaanschen Consul, waardoor onmiddellijk handelen misschien noodzakelijk wordt....’ Ter nadere informatie volgde hierop het telegram van 16 Februari: ‘De envoyés hebben zich bij den Amerikaanschen en Italiaanschen Consul vervoegd, hadden een algemeenen brief van den Sultan, en riepen hulp in tegen de gehate Nederlanders. Amerikaansche Consul beloofde onmiddellijk aan admiraal Jenkins in China te zullen schrijven en stelde een tractaat op van 12 artikelen..... Italiaansche Consul wacht een specialen brief van den Sultan doch kapitein Racchia, de diplomatieke agent van Italië in Indië, is thans hier, wacht op twee oorlogschepen en zoude spoedig naar Atjeh kunnen gaan. De Amerikanen zouden waarschijnlijk in twee maanden gereed zijn daarheen te gaan. Aan deze informatiën kan geloof gehecht worden.’ Nog dienzelfden dag seinde de Gouverneur-Generaal aan den Minister van Koloniën: ‘Consul-Generaal Singapore bericht verraad van Atjeh. Gezantschap heeft aldaar hulp van Consuls Amerika en Italië tegen ons gevraagd. Beide hebben zich met de zaak bemoeid. Wil trachten tegenbevel van Gouvernementen voor onthouding te provoceeren. Consul Amerika stelt Atjeh tractaat voor en schrijft aan Admiraal in China. Racchia wacht twee schepen en trekt dan naar Atjeh.’ De PetitGa naar voetnoot(*) wijst op het verschil: wat bij den Consul nog slechts mogelijkheid heet, is bij den Gouverneur-Generaal reeds zekerheid. Bij de ontleding der officieele stukken is De Petit erin geslaagd twee punten helder te doen uitkomenGa naar voetnoot(†): ten eerste, dat, zoo al die vrees voor vreemde inmenging op Sumatra in 1873 ongegrond is gebleken, de consuls, die van minder loyale handelingen tegenover ons gouvernement werden beschuldigd, inderdaad zoover zijn gegaan, dat een dadelijk en beslist optreden onzer Regeering alleszins gewettigd, ja, verplicht wasGa naar voetnoot(§); | |
[pagina 127]
| |
en ten tweede, dat, al moge zijn gebleken, dat in die dagen met wat te zenuwachtige overhaasting is te werk gegaan, de pressie in ieder geval is gekomen niet uit Den Haag, maar uit Batavia. ‘En comparant les différentes dépêches, en parcourant toute la gamme des tons alarmants, ce qui à notre avis saute aux yeux, c'est que la pression, la précipitation sont surtout venues de l'autre côté de l'Océan. Et cette opinion s'accentue davantage par la lecture des lettres du Ministre des Colonies, lesquelles se distinguent des avis du gouvernement colonial par plus de modération dans les conditions à poser au gouvernement atchinois’Ga naar voetnoot(*). De Petit verheelt dus niet, dat de wijze, waarop de quaestie is aangepakt, niet is vrij te pleiten van eenige overhaasting, doch hoe volkomen juist merkt Schrijver opGa naar voetnoot(†), dat èn de Gouverneur-Generaal èn de Regeering hier stonden voor eene ontzettende verantwoordelijkheid. ‘Où le premier, saisi d'une sorte de panique à l'idée de voir surgir des complications internationales, capables peut-être de compromettre nos plus grands intérêts, croit de son devoir vis-à-vis de la nation de prévenir, coûte que coûte, pareille calamité, les autres (les Ministres) pouvaient-ils résister et assumer ainsi la lourde responsabilité devant l'histoire, des désastres qui pouvaient résulter de leur intervention en enrayant l'initiative du gouverneur?’ Hoe geheel anders klinken deze woorden dan die, welke in die bange dagen werden uitgesproken in ons Parlement. Herhaaldelijk gebruikte toen de Kamer - of liever de oppositie - het uitbreken van den oorlog en het daarop gevolgde mislukken der eerste expeditie als wapen, om op het toenmalig kabinet in te hameren op eene wijze, die waarlijk niet gezegd kan worden het landsbelang op de eenig ware wijze te hebben gediend. Hoe herhaaldelijk beschuldigde men niet de Regeering de noodige officieele stukken achter te houden, ten einde de juiste waarheid te bemantelen. Toch bleek later, dat de Regeering bij hare mondelinge mededeelingen alles had gegeven, wat de Kamer voor de beoordeeling der feiten noodig had. Wie ziet thans niet in, dat de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken zijne toestemming niet mocht verleenen tot overlegging van een telegram als dat van 2 Maart 1873 van den Gouverneur-Generaal aan den Minister van Koloniën. ‘Wil Duitschland onzijdig houden’! Dat begreep de oppositie echter niet of wilde zij niet begrijpen. In ieder geval had men onderscheid moeten maken tusschen het beginsel, waarmede de Regeering haar optreden had verdedigd, en de wijze, waarop in Indië aan dat beginsel uitvoering was gegeven. Zoo kan men er de toenmalige Regeering in Den Haag moeielijk een verwijt van maken, dat de Gouverneur-Generaal direct troepen liet uitrusten, transportschepen inhuurde, oefeningen en wapenschouwingen | |
[pagina 128]
| |
te Batavia liet houden, - waardoor de verbittering der Atjehers tegen ons nog heviger werd. De reden was, dat het vergevorderde jaargetijde het nazenden van troepen weldra zou hebben onmogelijk gemaakt. Ten aanzien van een gewichtig punt heeft de Regeering nog haar inzicht tegenover dat van den Gouverneur-Generaal kunnen doordrijven. Bij telegram van 18 Februari 1873 had namelijk de Minister van Koloniën bericht: ‘.... moet.... ten spoedigste genoegzame zeemacht gezonden worden om nuttige vrees te wekken en vreemde tusschenkomst vóór te zijn en te voorkomen....’ De Minister adstrueerde zijne bedoeling nog eens bij brief van 20 FebruariGa naar voetnoot(*): ‘Onze oorlogschepen dienen voor Atjeh te liggen alvorens een vreemd oorlogschip ter reede verschijne en zij dienen er in voldoende sterkte te blijven liggen totdat wij onze verhouding tot Atjeh geregeld hebben.’ Weldra bleek, dat het Indische Gouvernement uitging van een geheel ander denkbeeld, namelijk niet alleen vreemde inmenging vóór te zijn, maar tevens Atjeh terstond te stellen voor het alternatief: ‘ons als Souverein te erkennen of oorlog’Ga naar voetnoot(†). Toen de Minister daartegen opponeerde en aanmaande tot voorzichtigheidGa naar voetnoot(§), wilde de Gouverneur-Generaal ook de verantwoordelijkheid voor de verdere uitvoering laden op het hoofd van het Kabinet hier. Immers, bij telegram van 6 Maart heette het: ‘Souvereinerkenning hoog noodig; anders is niets gewonnen. Bij ontvangst van verbod zal ik gehoorzamen.’ Hierop volgde het telegram van 7 Maart van den Minister van Koloniën: ‘Wij mogen en willen Uwe handen niet binden door verbod, maar meenen dat souvereiniteit of oorlog als eerste eisch een slechten indruk zou maken..... Bij onwil om te ontvangen, talmen of weigering van waarborgen is oorlog onvermijdelijk, die van zelf zich oplost in souvereiniteit.’ ‘Pas toujours’, voegt De Petit er zeer laconiek achterGa naar voetnoot(**). Ware echter aan dien uit Den Haag gegeven wenk streng gehouden, hadden wij ons ertoe bepaald eene talrijke zeemacht naar de reede van Atjeh te zendenGa naar voetnoot(††), dan zou ongetwijfeld ons krachtig optreden, zoo geheel verschillend van onze houding tot dusver, in plaats van verbittering eene heilzame vrees hebben opgewekt. Het zou ons waarschijnlijk gelukt zijn een tractaat te sluiten, en dat, gepaard met eene vestiging op Poeloe BrasGa naar voetnoot(§§), zou ons thans meer invloed in de Atjehsche aangelegen- | |
[pagina 129]
| |
heden hebben moeten geven, dan bij het tractaat van 1857 het geval was geweest. De Gouverneur-Generaal beschikte echter anders. Wel kon nog juist bijtijds de instructie, aan den Regeerings-Commissaris, Nieuwenhuyzen, naar Atjeh meegegeven, worden gewijzigd, doch verder behield de expeditie geheel haar oorspronkelijk karakter. In plaats van het alternatief: ‘souvereiniteit-erkenning of oorlog’, zou thans het uitgangspunt zijn: ‘opheldering, rekenschap en voldoening vragen voor hetgeen geschied is en waarborgen bij tractaat tegen herhaling en voor duurzame regelmatige betrekkingen’. De vijandige houding der Atjehers verhinderde echter iedere toenaderingGa naar voetnoot(*) en de oorlog werd verklaardGa naar voetnoot(†). Nog altijd stond toen voor ons eerbiediging van Atjeh's integriteit op den voorgrond: alleen zou de sultan onze souvereiniteit moeten erkennen en eene blijvende vestiging in zijn land moeten dulden. Toen echter bij de tweede expeditie, onder Generaal Van Swieten, de strijd zulk eene gelukkige wending nam, wij in het bezit kwamen van den Kraton en de Sultan stierf, moest ook onze politieke gedragslijn worden gewijzigd. Thans stonden wij niet meer tegenover één centraal gezag, doch tegenover de hoofden der verschillende Sagi en onderhoorigheden. De instructie der Regeering van 2 Februari 1874Ga naar voetnoot(§) luidde dan ook, dat onze vestigingGa naar voetnoot(**) in Atjeh zou worden versterkt en bevestigd ‘op zoodanige wijze dat ieder ziet dat het voor goed is’. Verder zouden de vorsten, zoo van Atjeh-ProperGa naar voetnoot(††) als van de Onderhoorigheden, onze souvereiniteit moeten aanvaarden bij akten van erkenning of bevestigingGa naar voetnoot(§§). De Gouvernements-Commissaris zou aan deze instructie echter niet meer gebonden zijn, dan de omstandigheden, die hij alleen geheel juist kon beoordeelen, naar zijn oordeel zouden toelaten. De omstandigheden dwongen Van Swieten inderdaad verder te gaan, in dien zin dat Groot-Atjeh in eigen beheer werd genomen. Doch verder moesten wij ook niet gaan: ‘De verdediging moet passief blijven, dat wil zeggen, men moet den vijand niet gaan opzoeken in zijne goed aangelegde en verdedigde stellingen, als (hij) ons niet (hindert).... De politiek moet en zal voltooien wat de wapenen zoo gelukkig begonnen hebben’ - schreef de Generaal bij Nota van 22 April 1874 aan zijn opvolger, Kolonel PelGa naar voetnoot(***). | |
[pagina 130]
| |
Bij schrijven van 30 April 1875 aan den Gouverneur-Generaal mocht PelGa naar voetnoot(*), inmiddels benoemd tot generaal-majoor, erop wijzen, dat hij de hem opgedragen taak, het beveiligen onzer positie om en in de nabijheid van Kota-Radja, als voleindigd beschouwde. Dat Generaal Pel, een energiek man en uitnemend bevelhebber, hierbij niet bleef staan, moge zijn te betreuren, nu wij de gevolgen weten, hem er een verwijt van maken mogen wij niet. Het thans door hem voorgesteld stelsel was het bezetten van de geheele kuststreek, om zoodoende Atjeh-Proper geheel van de zee af te scheiden en uit een handelsoogpunt van ons afhankelijk te maken. Dit nieuwe plan is na Pel's dood onder zijne opvolgers voltooid, doch bleek toen den tegenstand niet te hebben gebroken en de onderwerping schier geen stap verder te hebben gebracht. Het is voor ons, Hollanders, haast overbodig hierbij te voegen, dat, welke ook de reden moge zijn van het mislukken van al onze goede voornemens in Atjeh, het leger nimmer daarvan eenige schuld draagt. Letterlijk waar zijn de woorden van De PetitGa naar voetnoot(†): ‘Nous sommes heureux de pouvoir le proclamer hautement - notre fidèle et vaillante armée coloniale n'a jamais, dès son arrivée sur le sol ennemi, failli à sa tâche si difficile.’ Plicht echter is het, er hier ter plaatse op te wijzen, dat het door Pel voorgestelde en door de toenmalige Regeering goedgekeurde stelsel van agressie in strijd was èn met de verklaring van den Generaal, dat hij de hem opgelegde taak als voleindigd beschouwde, èn met de voormelde instructie der Regeering van 2 Februari 1874Ga naar voetnoot(§). Dat de Regeering van 1874 het inzicht van Pel steunde, was te meer verwonderlijk, omdat de nieuw opgetreden Minister van Koloniën, bij zijn eerste optreden, met de bekende woorden: ‘Nous y sommes, nous y restons’, de politiek der afgetreden Regeering verklaarde te bekrachtigen. Het is die telkens terugkeerende tegenstrijdigheid in onze plannen, die onzekerheid en wankelmoedigheid, gepaard met een ongeloofelijk optimisme, welke in Atjeh steeds onze ernstigste vijand is geweest. Dat ten gevolge daarvan de geheele oorlog aanleiding heeft gegeven tot zooveel verkeerde voorstellingen en dikwijls onheusche beoordeelingen - is dan ook meer te betreuren dan te verwonderen. Waar velen schuld hebben, laadt een ieder liefst de schuld op zijn buurman. Minder te verdedigen is het, dat ons Parlement reeds in de eerste jaren van den oorlog in zijne heftige, ongemotiveerde oppositie den lande zulk een slecht voorbeeld gaf. Men oordeele zelf. Het was naar aanleiding van de voorloopige | |
[pagina 131]
| |
instructie, die aan den Regeerings-Commissaris Nieuwenhuyzen meegegeven, doch ten gevolge van een telegram van den Minister van Koloniën nog juist bijtijds, zooals wij weten, gewijzigd was. De oorspronkelijke instructie was nu een waardeloos stuk geworden, welks overlegging de Minister volkomen gerechtigd was te weigeren, toen hij de openbaarmaking in strijd achtte met 's lands belang. Door eene onbegrijpelijke indiscretie was de instructie echter toch in de Indische bladen afgedrukt. Toen nu de Minister in de Kamer verklaarde, dat, en waarom, die instructie gewijzigd was, heette het, dat Z. Exc. ‘den landvoogd desavoueerde’Ga naar voetnoot(*). Dit staaltje zou gemakkelijk met tal van andere zijn te vermeerderen. Zoo de houding der Kamer bij gelegenheid van het verleenen van het door Generaal Verspijck aangevraagd ontslag. Verder de verwijten der oppositie tegen de Regeering van 1873, als had zij niet het volle besef gehad van de gevolgen, welke een oorlog met Atjeh voor ons land zoude kunnen na zich sleepen. Doch ‘est modus in rebus’: wij weten thans genoeg, om De Petit te begrijpen, wanneer hijGa naar voetnoot(†) met een enkel woord spreekt van ‘esprit de parti’. Zagen wij, dat Majoor De Petit op heldere en objectieve wijze de staatkunde van het verleden, in het bijzonder de voor onze Regeering en diplomatie zoo moeielijke periode van 1873 behandelt, Majoor Van Heutsz ontvouwt ons de staatkunde van dit oogenblik en verraadt daarbij een uitnemenden en practischen blik in den oeconomischen toestand van Atjeh en in de eischen, welke thans aan onze staatkunde aldaar zullen moeten worden gesteld. In flinke trekken beoordeelt Van H., wat sedert de komst van Generaal Pel in Atjeh is voorgevallen - en bedorven. Met de kracht der overtuiging geeft hij den weg aan, die thans gevolgd moet worden, om met gebruikmaking van de goede denkbeelden, reeds hier en daar geuit, en van de door ons opgedane kennis en ervaring nog tot het einddoel - de volkomen onderwerping van Atjeh en Onderhoorigheden - te geraken. Telkens komt hij er daarbij op terug, ‘dat de Atjehers zich nooit anders als gedwongen zullen onderwerpen, en dat slechts hij, die toont de macht te bezitten om zijn wil te doen eerbiedigen, de meester zal zijn aan wiens bevelen zij zullen gehoorzamen’. Het is alleen jammer, dat de schrijver, die op iedere bladzijde zijner verhandeling blijk geeft zeer juist te denken, er zich zoo weinig om heeft bekommerd goed te schrijvenGa naar voetnoot(§). Het ligt niet op mijn weg, bij iedere beschouwing van Van Heutsz stil te staan of ook maar op het verband in zijne historisch-politieke verhandeling te wijzen. Ik verwijs daartoe naar het degelijk werk zelf. | |
[pagina 132]
| |
Dat ook Van H. welverdiende hulde brengt aan onze helden uit dezen strijd, moet ieder waar vaderlander goeddoen. De schitterende krijgsbedrijven dier edele mannen zijn de ware lichtpunten in Atjeh's krijgsgeschiedenis. Wie heeft geene bewondering voor den moed, de onversaagdheid en de militaire talenten van een man als Van der Heijden, den held van SamalangaGa naar voetnoot(*), den leider van den schitterenden tocht in de XXII en XXVI MoekimsGa naar voetnoot(†). Naar waarheid mocht de commandant van het Indische leger, die in September 1879, na afloop van den tocht naar de XXVI Moekims, Atjeh bezocht, zeggen, ‘dat de krachtige individualiteit van den bevelhebber den doorslag (had) gegeven..... De natie is hem ongetwijfeld grooten dank verschuldigd’Ga naar voetnoot(§). Te recht laat Van H. dan ook niet na erop te wijzenGa naar voetnoot(**), dat de malaise, waarin wij na 1879 in Atjeh langzamerhand zijn geraakt, hare oorzaak zeker ook vindt in ‘de ontijdige vervanging van generaal Van der Heijden door den civiel gouverneur’Ga naar voetnoot(††). ‘De generaal moest heengaan’, klinkt het treurigGa naar voetnoot(§§). Het is misschien niet overbodig juist in deze dagen bij dit gedeelte van Atjeh's geschiedenis stil te staan, nu van meer dan één zijde wordt aangedrongen op het organiseeren van eene militaire expeditie landinwaarts in Atjeh. Zoo zou volgens het ‘geheim’ rapport van Snouck HurgronjeGa naar voetnoot(***), door Minister Van Dedem aan de leden der Kamer ter lezing gegeven, de leus moeten zijn: ‘oog om oog, tand om tand’. - ‘Het te vuur en te zwaard vernielen van 's vijands have en goed, het verdelgen van een ieder, hoog of laag, die met de kwaadwilligen heult of het waagt zich tegen de Compagnie te verzetten’, ziedaar diens oplossing van de vraag, hoe den oorlog te voeren. Kan men er niet de vraag tegenover stellen, of de geschiedenis van onzen oorlog in Atjeh, vooral onder Generaal Van der Heijden, - in den tijd dus, toen het er ons om te doen was den vijand ‘landinwaarts’ afbreuk te doen, - ons leert, dat zulk een optreden ons een duurzaam succes kan verzekeren? Moet het antwoord dan niet luiden: neen, dat leert die geschiedenis niet! Aan Van der Heijden zelf komt de eer toe, dat te hebben ingezien. Terwijl hij na afloop van den tocht naar de XXVI Moekims den toestand van Atjeh schetste als ‘een staat van oorlog’Ga naar voetnoot(†††), raadde hij toch af de vijandelijkheden voort te zettenGa naar voetnoot(§§§). | |
[pagina 133]
| |
Wij behoeven slechts te letten op de groote kosten en talrijke offers, welke het proviandeeren onzer zoo talrijke troepen na zich sleepte, om dien aandrang van Van der Heijden tot beëindiging van den oorlog volkomen te begrijpenGa naar voetnoot(*). In Atjeh gebeurde juist niet dat, wat de krijgsgeschiedenis van Indië ons met zoovele voorbeelden leert: dat de met geweld onderworpen bevolking ons bestuur bijvalt. Dat was zoo o.a. bij de bekende onderdrukking door Generaal De Kock van den Java-opstand onder Diepo Negoro. Dat was nimmer zoo in Atjeh. Ik vrees, dat Van Heutsz veel spreekt in dien tegenwoordig zoo blijkbaar gehuldigden militairen geest, wanneer schrijver op pag. 23 zegt: ‘De man met het vaste karakter en individualiteit bij uitnemendheid (Van der Heijden) zou in korten tijd het geheele rijk den voet op den nek (hebben) gezet....’ Dat schrijver op pag. 96 zegt: ‘Dien weg van wapengeweld, waaraan ik anders zeker de voorkeur zou geven, wil ik derhalve niet aanbevelen zoolang men nog op andere wijze, in het tegenwoordige stelsel, tot het gewenschte doel kan geraken’, - komt mij voor slechts eene halve geruststelling te zijn omtrent het gevestigde zijner opinie met betrekking tot dit punt. Wat is nu dat ‘tegenwoordige stelsel’? Het is scheepvaartregeling, in 1892 ingevoerd onder den elfden gouverneur van Atjeh, Generaal DeijkerhoffGa naar voetnoot(†). De uitvoering daarvan geschiedde naar de zienswijze van Resident SchererGa naar voetnoot(§). Daar Van Heutsz erkent, dat scheepvaartregeling de basis moet zijn van de plannen, die in de toekomst tot de pacificatie van Atjeh zullen leiden, is het noodig in het kort te verklaren, wat men met dat woord bedoelt. De eer van het vaderschap van het denkbeeld komt ongetwijfeld toe aan evengenoemden Resident Scherer. In het begin zijner loopbaan in AtjehGa naar voetnoot(**) had hij het onvoldoende der door Generaal Van der Heijden ingevoerde regeling leeren inzien. De schepen, die uit de Straits kwamen, moesten eerst Oleh-leh aandoen, om daar te worden gevisiteerd. Eerst daarna mochten zij met hunne lading de kust opgaan, voorzien van een consent van den Generaal, waarop vermeld stond, welke plaatsen zij mochten aandoen en wat er mocht gelost worden. | |
[pagina 134]
| |
Zeilschepen, die soms wekenlang moesten opkruisen, om Oleh-leh te bereiken, verloren reeds daardoor onnoemelijk veel tijd; daarna moest dan nog alles aan den wal worden gebracht, om daar te worden gevisiteerd, en kon eerst dan weder ingescheept worden. Tallooze klachten - en niet ten onrechte, zeide SchererGa naar voetnoot(*) - kwamen er over misbruiken van ambtenaren, die met de visitatie belast waren. En - last not least - het doel dezer regeling, het tegengaan van den smokkelhandel in opium en oorlogsmateriaal, werd wel eenigszins doch niet afdoende bereikt. Eene geheel andere wijze van handelen bleek noodzakelijk. Eene schijnbaar onbelangrijke gebeurtenis bracht ons op den goeden weg. Wegens het vermoorden van een paar onzer zendelingen was den radjas van Gighen en Samalanga een bangoen (bloedprijs) opgelegd van 1500 dollars. Om die som betaald te krijgen, vroeg Scherer aan, het leggen van eene kruisboot op beide plaatsen, ten einde zoolang rechten op de in- en uitgevoerde goederen te heffen, totdat het verschuldigde zou zijn aangezuiverd. Dat hielp: te Gighen betaalde men nog, vóórdat de kruisboot er lag, en te Samalanga, nadat de voorgestelde maatregel eerst drie dagen had gewerkt. Dit bracht Scherer vanzelf tot het inzicht, dat, indien slechts alle in- en uitvoer langs onze versterkingen plaats had onder onze contrôle, wij ook het middel in de hand hadden, om de hoofden van de verschillende staatjes in het rechte spoor te houdenGa naar voetnoot(†). ‘Eere, wien eere toekomt’, zegt Van Heutsz. Dat waren rationeele denkbeelden omtrent scheepvaartregeling: door over de geheele kust geen in- of uitvoer toe te laten dan op die plaatsen waar wij gevestigd waren; door op die bepaalde plaatsen dus den handel te concentreeren, zouden wij het heft in handen krijgen - omdat wij zouden zitten op de geldkist van AtjehGa naar voetnoot(§). Wel eenigszins ontnuchterend klinken hierop de woorden van Van H., waar hij wijst op het stelsel, dat Scherer in 1891 in eene vergadering van het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage uiteenzetteGa naar voetnoot(**) en dat ook de basis vormt van het thans daar in toepassing gebracht systeem. ‘Was dat scheepvaartregeling?’ vraagt Van H. ‘Dat was dan dezelfde scheepvaartregeling die de generaal Van Teijn op Perlak toepaste in 1890 en die de generaal sluiting noemde’Ga naar voetnoot(††). Toch blijkt uit een en ander voldoende, dat, wat het beginsel van scheepvaartregeling betreft, er tusschen Van Heutsz en Scherer geen verschil van opvatting bestaat. Anders wordt dat echter, waar het geldt de wijze van uitvoering. | |
[pagina 135]
| |
Al dadelijk valt dat in 't oog, waar Scherer zegt voor de uitvoering zijner denkbeelden niet onvoorwaardelijk gebruik te willen maken van den steun der marineGa naar voetnoot(*). Laten wij ons door onze zucht, om goedkoop te zijn, toch niet laten verleiden tot halve maatregelen; laten wij, met Van Heutsz, begrijpen, dat zonder de hulp van eene krachtige marine de smokkelhandel niet afdoende kan worden tegengegaan. Schrijver zegt zelfs: ‘Een scheepvaartregeling zonder of met een onvoldoende marine, is als een leger zonder, of met gebrekkige wapenen’Ga naar voetnoot(†). Vóór eenige dagen pas lazen wij in de dagbladen, dat een Nederlandsch stoomschip, de ‘Rayah Kongsi Atjeh’, op de oostkust van Atjeh door Atjehsche passagiers is afgeloopen en een groot deel der bemanning, waaronder de Engelsche kapitein en de Engelsche stuurman, wreedaardig werden vermoord. Hieruit blijkt wederom, dat de Atjehers nog als vanouds zijn de ‘zeeroovers.... van de geduchtste soort’, zooals ook De Petit ze ons afschildert. Moge nu dit afloopen van de Rayah Kongsi, in verband met de pretensiën uit de Straits Settlements, die onlangs zelfs in het Engelsche Parlement weerklank vondenGa naar voetnoot(§), zulk eene klem bijzetten aan de woorden van Van Heutsz, dat de Minister van Koloniën terugkomt op zijne woorden, aangehaald in de Memorie van AntwoordGa naar voetnoot(**), vóór eenige dagen aan de Tweede Kamer overgelegd, waarbij de Minister als zijne overtuiging uitspreekt, dat ‘het aanwezige aantal schepen der marine, dat (thans) 17 bedraagt, niet onbelangrijk zal kunnen worden verminderd’. Het moet thans wel duidelijk zijn, dat, wil de scheepvaartregeling kans van slagen hebben en wil tevens de scheepvaart op de kust afdoende beveiligd zijn, de marinemiddelen op Atjeh in den eersten tijd, ja, nog in langen tijd niet zullen kunnen worden verminderd. Doch nog op andere en meer ingrijpende wijze vertoont zich verschil in de uitvoering van de stelsels Scherer en Van Heutsz. Terwijl Scherer met zijn stelsel beoogtGa naar voetnoot(††) - namelijk voor zooverre het de Onderhoorigheden betreft - aan den Staat te verzekeren: 1o. de inkomsten door verkoop van opium in het groot; en 2o. die, welke zouden voortspruiten uit de overname, tegen schadevergoeding aan de hoofden, van de in- en uitvoerrechtenGa naar voetnoot(§§), met | |
[pagina 136]
| |
sluiting voor allen in- en uitvoer, als straf voor het zich niet schikken naar onzen wil, - wenscht Majoor Van Heutsz verder te gaanGa naar voetnoot(*). Met Scherer's voorstel sub 1o. gaat hij mede, doch wil daaraan ten bate van onze schatkist toevoegen: a. den hatsil, d.i. de belasting, die vroeger aan den Sultan van Atjeh werd opgebracht en die thans, zoo noodig, nog zou kunnen worden verhoogd; b. een deel van het sub 2o. door Scherer voorgestelde, alleen namelijk de overname van de invoerrechten; die op den uitvoer derhalve niet. Het is goed hierop de aandacht te vestigen, omdat juist door dit punt duidelijk zullen worden de middelen, die Van H. ook voor het bestuur in Groot-Atjeh zou willen aanwenden. Ten slotte wijkt Van H. nog hierin van Scherer's denkbeelden af, dat, volgens Van H., in plaats van sluiting het boetestelsel als straf moet worden toegepast. Wordt de scheepvaartregeling in dien geest, met kracht doch te gelijk beleidvol, uitgevoerd, dan zal zij, meent Van H., leiden tot onderwerping van Atjeh, voor rekening der Atjehers zelven. Zonder dus een middel van geweld te zijn, althans niet in de eerste plaats, zal scheepvaartregeling, het middel, bestemd, om verschuldigde rechten en boeten betaald te krijgen, doch dat daardoor de Atjehers zal treffen in de gevoelige plek, de beurs, duurzaam de gehoorzaamheid aan ons gezag herstellen. Komt Scherer's stelsel neer op het: ‘Doen, wat ik wil, of ik sluit u’, volgens Van Heutsz moet het wezen: ‘Doen, wat ik wil, of ge betaalt - extra’, alleen bij hooge uitzondering en volstrekte noodzakelijkheid gepaard met een tijdelijk verbod tot invoer, nooit tot uitvoer. De voor de uitgevoerde artikelen te innen gelden moeten dan onder onze berusting blijven, zoolang men zich niet aan onzen wil heeft onderworpen, en van die gelden moeten dan ook de verschuldigde boeten worden afgehouden. En wat dit ‘extra-betalen’ beteekent, leert ons de Atjehgeschiedenis van het jaar 1890. Aan de verschillende rijkjes op Atjeh's Oostkust, die in dat jaar deelgenomen hadden aan de onlusten in Edi, waardoor eene expeditie naar dit deel van ons gebied noodzakelijk was geworden, werd als straf voor het gepleegd verzet eene boete opgelegd. De boete zou bestaan in eene belasting van 15 tot 40 dollars, verschuldigd van elken uit de schuldige rijkjes uit te voeren kojang peper, eene belasting, die in acht maanden tijds 131101 dollars deed vloeien in 's lands kasGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 137]
| |
Op dergelijke wijze verkrijgt men, meent Van H., eene scheepvaartregeling, die ons zooveel macht verschaft, dat de Atjehers weldra in alle Onderhoorigheden onze bevelen zullen opvolgen en het bijna nooit noodig zal zijn het middel toe te passen, dat Scherer aanprijst: sluiting van allen invoer. Men bedenke echter wel: in geen geval beletten van uitvoer, omdat wij daardoor, zooals wij zagen, het middel zouden missen de opgelegde boeten betaald te krijgen. Dit, wat betreft de onderwerping der Onderhoorigheden. Voor de pacificatie van Groot-Atjeh achten èn Scherer èn Van Heutsz het noodig bijzondere middelen aan te geven. Scherer meent, dat de onderwerping van Groot-Atjeh alleen zal worden verkregen, door het af te sluiten van de Onderhoorigheden, die, onze bondgenooten geworden, zouden moeten beletten, dat vijandige benden binnen onze linie doordringenGa naar voetnoot(*). Van Heutsz noemt dat plan ongerijmd; op logische wijze toont hij aan, dat langs dien weg de oplossing van het vraagstuk niet kan worden gevonden. In plaats van Groot-Atjeh af te zonderen van de Onderhoorigheden, wil Van H. de streek, waar de vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering gevestigd is, het middelpunt doen zijn van welvaart, rust en orde, ‘het middelpunt waarom alles draait en dit kan men niet beter bereiken dan door met alle middelen, die men in de hand heeft, vooral den handel te bevorderen’Ga naar voetnoot(†). Het is bij bespreking van dit punt, dat Van H. te pas brengt het onderwerp der invoerrechten, hierboven ten aanzien der Onderhoorigheden besproken. Moet naar Schrijvers meening in de Onderhoorigheden op den invoer van producten eene matige belasting worden gelegd, in Groot-Atjeh mag van eene dergelijke belemmering van den handel geene sprake zijn. Het openstellen van vrijhavens in Groot-Atjeh zal een levendigen handel daar doen ontstaan, en de welvaart, die daarvan het gevolg zal zijn, zal dus ook ten goede komen aan de hoofden in dat gebied en ‘(zal hen er toe brengen) oorlog en onrust uit hun gebied te weren’Ga naar voetnoot(§). Met betrekking tot de in Groot-Atjeh te volgen politieke gedragslijn stelt Van H. vooreerst de vraag, of herstel van het Sultanaat aldaar ook in staat zal zijn tot de zoozeer gewenschte pacificatie mede te werken. Schrijver beantwoordt deze vraag beslist ontkennendGa naar voetnoot(**). Ik geloof echter niet, dat de Schrijver zich de vraag geheel zuiver heeft gesteld. Dat blijkt mij uit een citaat, voorkomende op pag. 41 van zijn werk. | |
[pagina 138]
| |
Voorzeker, Van H. zou gelijk hebben, zoo er thans nog sprake kon zijn van een herstel van het Sultanaat over Groot-Atjeh onder den te Kemala gevestigden pretendent-Sultan, Toeankoe Mohamad Daoed. Deze is in 1878 door eenige voorname hoofden tot Sultan uitgeroepen, onder voogdij van den Arabier Habib Abdoel Rachman, het berucht inlandsch hoofd, die eenigen tijd de leider der oorlogspartij schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot(*) en met wien men vroeger nooit in aanraking wilde komen, doch die, toen men eindelijk zijne onderwerping aannam, heeft weten te bedingen, dat hij, met eene ruime jaarlijksche toelage, werd overgevoerd naar - Djeddah. Sultan Daoed wenscht echter niemand meer; zoo iets zou ons niets geven. Waar allen het erover eens zijn, dat nog slechts eigenbelang de machtige hoofden ertoe brengt aan Daoed een schijngezag toe te kennen, kan eene bevestiging daarvan geen goed doen aan de pacificatie van Groot-Atjeh. Wanneer Schrijver nu echter op pag. 41 citeert o.a. de in 1886 uitgegeven Parlementaire Redevoeringen van den heer Fransen van de Putte en dan verwijst naar de pag. 245, 256, 261, 279 en 280 van die Redevoeringen, dan zoek ik tevergeefs naar een herstel van het Sultanaat in dien door Van H. bestreden zin. Immers, wij lezen o.a. op bladz. 261 voormeld: ‘Ik vroeg slechts, of wij hier niet konden doen wat wij zoo dikwerf in Indië gedaan hebben, om, wanneer wij na aftreding of dood van een der hoofden vasten voet gekregen hadden, op nieuw, onder welken titel dan ook, een inlandsch hoofd aan te stellen? Ware dit b.v. niet te doen geweest met Abdoel Rachman....?’ Dan, op bladz. 245 van datzelfde werk: ‘Men versta mij wel, niet het vroegere sultanaat herstellen, maar, onder welken titel ook, een inlandsch bestuur in Groot-Atjeh vestigen, - zoo weinig mogelijk direct bestuur.’ Het is duidelijk, dat hier noch sprake is van het herstel van den onbeduidenden Mohamad Daoed evenmin als van een herstel van het Sultanaat over geheel Atjeh, doch alleen van het aanstellen van een inlandsch hoofd - onder welken titel dan ook - over Groot-Atjeh. De redeneering van Majoor Van H. heeft dus het denkbeeld, om een centraal inlandsch bestuur in Groot-Atjeh te vestigen, nog volstrekt niet op zijde gezet. Men geloove niet, dat het verheffen van een nieuw geslacht in de oogen der Atjehers inbreuk zou maken op verkregen rechten van het thans bestaande, - immers, Van H. zelf toont ons zonneklaar aan, dat er voor de legitimiteit van het geslacht van Daoed niet veel te zeggen is. Neen, zoo het ter gelegener tijd nog eens tot invoering van een centraal inlandsch bestuur in Groot-Atjeh mocht komen, dan voorzeker moet het zijn onder een of ander geschikt en ambitieus hoofd, dat | |
[pagina 139]
| |
krachtig genoeg is, om, gesteund door onze macht, de andere hoofden aan zijn wil te onderwerpen. Inderdaad, waarom zouden wij niet in Atjeh doen, wat bij de onderwerping van zoovele andere volken door ons zoo herhaaldelijk met goed gevolg is gedaan? Ziet Van H. dus geen heil in die centralisatie van het inlandsch gezag, de door ons te volgen politieke gedragslijn ten aanzien van de in Groot-Atjeh aanwezige sagihoofden - waaronder de beruchte en bloeddorstige Toekoe Oemar, Nja MakamGa naar voetnoot(*), enz. - neemt eene ruime plaats in zijn werk in. Majoor Van H. ontveinst zich niet, dat tegen deze hoofden de middelen tot verhooging van de stoffelijke welvaart in hun land niet steeds voldoende zullen blijken, om van hunne vredelievende gezindheid verzekerd te zijn, en dat om hunnentwil in de toekomst nog wel eens naar de wapenen zal dienen gegrepen te wordenGa naar voetnoot(†). De publieke opinie heeft zich ten aanzien van de beide hier besproken stelsels: de thans in Atjeh ingevoerde scheepvaartregeling (in hoofdzaak die van Scherer) en het project, door Majoor Van Heutsz voorgesteld, niet onbetuigd gelaten. Vrij algemeen heeft men zich bij de beoordeeling daarvan gesteld aan de zijde van Van H., al verheelde men niet, dat de zeer bijzondere middelen, die de Schrijver aanprijst voor de pacificatie van Groot-Atjeh, gegronden twijfel laten bestaan, of zij aldaar wel tot eene bevredigende oplossing zullen kunnen leidenGa naar voetnoot(§). Die voorkeur voor het stelsel Van Heutsz laat zich om verschillende redenen licht verklaren. Vooreerst om den druk, dien het uitoefent en die, van boven komende, als bewijs moet gelden van kracht. Dan, wijl het door hem aangeprezen boetestelsel als strafmiddel volkomen in overeenstemming is met den hadat bij Oostersche volken. Doch vooral omdat er werkelijk reden bestaat, om te meenen, dat zoodoende de oorlog kan gevoerd worden voor rekening van de Atjehers zelven. Zekerheid, dat dat stelsel ons tot het beoogde doel zal voeren, kan natuurlijk niemand, ook Van Heutsz niet, geven; onder één voorbehoud bestaat daartoe echter groote kans. Dat voorbehoud is: dat wij door krachtige bestuursmiddelen den eerbied voor ons gezag zullen weten af te dwingen. In de Onderhoorigheden zullen wij door eene krachtige marine het middel in handen moeten hebben, om de opgelegde boeten betaald te krijgen; in Groot-Atjeh zal voor de verzekering van welvaart, rust en orde eene talrijke troepenmacht aanwezig moeten zijn, geschikt en | |
[pagina 140]
| |
gereed, om dadelijk bij het uitbreken van eenig verzet dat verzet met geweld te onderdrukken. Geen nieuwe oorlog dus landinwaarts, om ons te vestigen en ons gezag uit te breiden; maar krachtig optreden, ook tijdelijk buiten de linie, zoo dat noodig is, en ook daar als straf voor het verzet het opleggen van eene flinke boete. Vinden expedities als nog onlangs naar Tamiang en Langkat vooral een krachtigen steun in voldoend geschut, dan bestaat de meeste kans, dat ze snel afloopen, met weinig verliezen, en dat de opgelegde boete het regelmatigst wordt opgebracht; - de voormelde expeditie van 1890 naar Edi levert daarvan een schitterend bewijs. Zouden wij bij voorbeeld verleden jaar tot driemaal toe het échec hebben geleden bij de versterkingen van Kaloet (op de grens van Groot-Atjeh), zoo onze aanvallen daarop telkens door voldoend geschut waren voorbereidGa naar voetnoot(*)? De conclusie zij dus, dat eene talrijke marinemacht haar steun verleene aan de uitvoering der scheepvaartregeling, zooals wij die boven uiteenzetten, en dat eene flinke troepenmacht op Atjeh aanwezig zij, om elken aanval op ons gebied, hetzij op de Oostkust, zooals thans, hetzij elders, met kracht af te slaan en daardoor voor het vervolg te voorkomen.
Ik eindig hiermede mijne beschouwing naar aanleiding van den arbeid der beide aan het hoofd dezes genoemde schrijvers. Heeft het werk van De Petit alleen historische waarde, zijn onderzoek is hierom zoo nuttig, omdat hij den tijd ervoor zoo juist wist te kiezen, nu de verbittering van vóór 20 jaar heeft plaats gemaakt voor edeler beoordeeling, en men dus mag veronderstellen, dat de onpartijdigheid zijner uiteenzetting op de rechte waarde zal worden geschat. Wat Van Heutsz betreft, vol kracht, vol overtuiging heeft hij nagestreefd niet het afbreken van, maar het voortbouwen op het bestaande. En al zullen ook zijne inzichten weer wijziging ondergaan, zijn werk heeft voorzeker nieuwe, degelijke bouwstoffen geleverd voor de voltooiing van het door ons zoolang gewenschte plan - de pacificatie van het Rijk van Atjeh. 's-Gravenhage, Juli 1893. Mr. J.H. Boudewijnse. |
|