| |
| |
| |
Eene triptiek.
I.
Virgo et Mater.
Duisternis daalt op de velden,
Duisternis daalt op het pad,
Dat de zwerfster rustloos volgde,
Die gevlucht was uit de stad;
Waar haar niemand hulp verleende
In haar diep rampzalig lot,
Waar zij, als een wulpsche deerne,
Werd beleedigd of bespot;
Daar zij, jong en onervaren,
Aan de liefde had geloofd,
Door den minnaar werd verstooten,
Die haar kroon haar had ontroofd.
Met den zuigling op haar armen -
Die haar trots is en haar schand -
Zocht zij naar een vredig plekjen,
Naar een schuilplaats op het land;
Waar zij, eenzaam en vergeten,
Onderworpen, ijvrig, stil,
Voor den kleine zwoegen, lijden,
Haar verleden boeten wil.
Maar de harten zijn gesloten,
Maar de deuren oopnen niet;
In de vreugde wil men deelen,
Doch wie deelt in het verdriet?
| |
| |
Vriendlijk straalt een licht van verre,
Nu eens kwijnend, dan weer hel,
Dat het needrig raam verheldert
Van een kleine landkapel.
In het bedehuis gevloden,
Blikt zij angstig nog eens om,
Of haar iemand soms gevolgd is...
Ledig blijft het heiligdom;
Waar gewijde kaarsen branden
Bij het beeld der Moedermaagd,
Die de roem is van de maagden,
Die de kroon der moeder draagt.
Op de trappen van het altaar
Wordt het knaapje neergevlijd,
In zijn sluimring niet beseffend,
Hoe de moeder lijdt en strijdt.
Trillend, als het smeltend waslicht,
Dat zijn drupplen vloeien laat,
Stroomt een vloed van heete tranen
Langs haar wezenloos gelaat.
Op haar knieën neergezonken
Voor den troon der Hemelbruid,
Stort den lang bedwongen hartstocht
In een wanhoopsklacht zij uit:
‘Heilig toonbeeld aller vrouwen,
Die de zorgen, angst, ellend,
Die de hooge geestverrukking
Van de moeder hebt gekend!
Voor een ongehuwde moeder
Bitter zijn de levensvruchten
Wees mijn arme ziel genadig;
Wijd ik u dit kind, als offer
Van mijn eigen brekend hart.
| |
| |
Is er grooter offer denkbaar,
Dat een moeder brengen moet,
Die het onderpand der liefde
Moet bezeeglen met haar bloed?
Neem mijn kind toch; hier op aarde
Woont er geen barmhartigheid;
In het huis des Hemelvaders
Is voor velen plaats bereid.
Wie ik roep in mijn verdrukking -
Neergebogen voor uw troon -
Niet de reine Maagd der heemlen,
Maar de Moeder met den Zoon.
Heeft uw Zoon het zondig menschdom
Met zijn bloed niet vrijgekocht;
Geldt de vrijspraak niet voor allen,
Die uw Zoon verwerven mocht?
Aan de voeten van het kruisbeeld
Zij het offerlam geslacht,
Dat zijn moeder moet bevrijden,
Wie het niets dan wanhoop bracht.
Niet de menschheid, maar zijn moeder
Moet het redden uit den nood,
Moet zijns vaders misdrijf boeten,
Moet dat boeten met den dood!’
In verwildring opgerezen,
Houdt zij reeds den dolk gereed,
Dien de Furie hield verborgen
In de plooien van haar kleed.
Maar de krachten zijn gebroken;
Met een jammerlijk geween
Is het wapen haar ontgleden,
Zinkt de zwakke vrouw ineen.
Is het zinsbedrog of waarheid?....
Bij het licht, dat kwijnend brandt,
Wordt een geestverschijning zichtbaar,
Trilt een schijnsel op den wand;
| |
| |
Rijst het lichtbeeld der Madonna,
Ernstig, statig, levensgroot,
Als een moeder der bedrukten,
Met het Godskind op den schoot;
Richt zich naar de boetelinge,
Buigt zich minzaam aan haar oor;
Als een stem uit hooger sferen
Dringt het in haar binnenst door:
‘Zondares, ga heen in vrede,
Maar bezondig u niet meer;
Niet verloren is uw leven,
Zoo gij aan het kind der smarten
Steeds uw trouwe zorg besteedt,
Zal de moeder u vergelden,
Wat de maagd in u misdeed.’
| |
II.
Dies irae.
Aan den kruisweg staat het kruisbeeld,
Op een steenen voet geplant,
Als een reisgids voor de zwervers
Naar het hemelsch vaderland.
Zwaar beschadigd en geteisterd,
Is het beeld thans wrak en oud;
Eertijds was het bont beschilderd,
Rijk verguld met klatergoud.
Met gezang, muziek en vanen
Trok het volk ter bedevaart
Naar het Godsbeeld, door zijn wondren
In den omtrek wijd vermaard.
Door de vrome schaar gehuldigd,
Als omstraald met hemelglans,
Is het in zijn droevig heden
Een vergeten grootheid thans.
Rond het afgebrokkeld voetstuk
Is een rozestruik gegroeid,
Die den kruispaal heeft omwoekerd,
Met een tal van bloemen bloeit.
| |
| |
Wilde rozen - met heur ranken
Vlechten zij een doornenkroon
Voor den martelaar, den lijder,
Voor den hoogen menschenzoon;
Vlechten zij een krans van bloemen
Voor den Heiland, voor den Heer -
Altijd reikt het bloeiend leven
Hooger dan de doode leer.
Eensklaps rijst de spookgestalte
Met de wanhoop in haar blikken,
Maar het hart vervuld van rouw.
Die, met haar gebalde vuisten,
Dreigend voor het Godsbeeld staat,
Dat zij met haar lasteringen,
‘Met de vrijspraak der Madonna
Had ik mij vergeefs gevleid;
Mijn verstand was toen beneveld,
Maar het was geen werklijkheid.
Voor een handgift was men willig;
Toen de penning was verteerd,
Dien mijn reistasch hield besloten,
Dagen heb ik rondgezworven;
Door den kommer, door den nood
Werd mijn lievling mij ontnomen,
Die voorgoed zijn oogen sloot.
Veel en lang heb ik geleden,
In mijn onverzwakt geloof
Om uw hulp gesmeekt, gebeden;
Voor mijn klachten bleeft gij doof!
Bij de menschen geen erbarmen,
Niemand hunner staat mij bij;
Zoo gij wondren kunt verrichten,
Doe een wonder thans aan mij!
Hef mij uit den poel der zonden,
Uit de zee van jammren op;
Zoo uw onmacht mij mocht blijken,
Zijt gij slechts een doode pop.
| |
| |
Zijt gij niet een God des levens,
Maar een afgodsbeeld, niets meer,
Ruk ik van uw hoogen zetel
In het aardsche slijk u neer!’
Maar de God blijft onbeweeglijk,
Is het schijnbeeld van een man,
Die zijn armen vruchtloos uitbreidt,
Maar geen menschen redden kan.
Op den kruispaal aangevlogen,
Klemt zij aan het beeld zich vast,
Dat zich overbuigt en waggelt
Bij dien onverhoedschen aanval
Werd een zacht gekreun gehoord,
Als een stem, die zich wil uiten,
Als een klacht, die wordt gehoord:
‘Heb ik niet genoeg geleden
Tijdens mijn verblijf op aard,
Dat een Christen, na mijn sterven,
Zelfs mijn beeltenis niet spaart?’
Door de wanhoop overmeesterd,
Toegerust met helsche kracht,
Werd de daad van heiligschennis
Door de zondares volbracht.
Als een boom, die, door den bijlslag
Van zijn wortels losgehakt,
Nog een dof gekraak laat hooren,
Eer hij dreunend nedersmakt:
Alzoo wijkt het heilig teeken -
Nedertuimlend met het kruis,
Stort de vrouw gewond ter aarde,
Overstelpt met puin en gruis.
Naast het afgerukte kruisbeeld,
Dat haar woede had getart,
Een verbrijzeld menschenhart.
| |
| |
| |
III.
Homo sum.
Met een hart vol dankbaarheid
Richt de zwerfster van de sponde,
Door de liefde zacht gespreid,
Schuwe blikken in het ronde;
Waar haar oog een man aanschouwt -
Onbekend en vreemd vóór dezen -,
Wien zij gansch haar hart vertrouwt,
Die haar redder schijnt te wezen.
Als ontwakend uit een droom,
Voelt zij zich opnieuw geboren,
Laat de zwakke vrouw met schroom,
Met een zachte stem zich hooren:
‘Diep getroffen door mijn schuld,
Met mijn droevig lot bewogen,
Heeft de Heer uw ziel vervuld
Met een heilig mededoogen.
Deernis toont gij met mijn lot
Zijt gijzelf wellicht een god,
Afgedaald in aardsche kringen?
Een dier vromen hier op aard,
Die zich waarlijk goddlijk toonen,
Die, des Heeren zegen waard,
In den hemel zullen tronen?
Daaglijks zal het kerkgebouw
Mij zien knielen in zijn midden,
Voor uw eeuwig heil wil bidden.’
Met verbazing hoort zij hem,
Die haar redder was gebleken,
Met een diep bewogen stem
In verheven woorden spreken:
‘Toen ik, op dien droeven dag,
U ontmoet heb op mijn wegen,
Bloedend, machtloos neergezegen,
| |
| |
Werd die ongewone vracht,
In mijn voertuig opgenomen,
Met beleid naar huis gebracht -
Zóó zijt gij hier aangekomen.
Wonderbaar zijt gij hersteld
Door de zorgen, u geboden;
Zooals ieder teeken meldt,
Schijnt het doodsgevaar gevloden.
Ik geloof niet aan de leer
Van verkiezing of genade,
Want, rechtvaardig, gaat de Heer
Met geen willekeur te rade,
Die, naar eigen luim of gril,
Handelt met zijn uitverkoornen,
Soms de boozen redden wil,
Tegen vromen schijnt te toornen.
Tranen heb ik soms gestort,
Als ik denk, met smart en weemoed,
Hoe een deugd tot ondeugd wordt
Bij den Christelijken deemoed.
Als de man, die zijn talent
In den bodem had begraven,
Met zijn plichten onbekend,
Niets verricht heeft met zijn gaven.
De natuur is koud en wreed,
Schept in wisseling behagen,
Heeft geen deernis met ons leed;
Wie zal haar vertroosting vragen?
Bovendien, het Godsbestuur
Kan zijn roeping niet verzaken,
Ieder menschenkind te waken;
Zijn geboden niet verandren,
Maar de mensch vermag zooveel;
Steunen, helpen wij elkandren!
| |
| |
Ik veracht den valschen schijn;
Geen geloof, maar medelijden
Moet de reddingsleuze zijn,
Die de menschheid zal bevrijden!
Hemeltelg, Barmhartigheid,
Hoeveel leed kunt gij verlichten;
Waar gij menschenharten leidt,
Kunt gij wonderwerken stichten;
Opgericht als goddlijk beeld
In het heiligdom der zielen,
Onze smarten kent en heelt,
Ons met geestdrift kan bezielen!
Ieder, die zijn naasten eert,
Acht ik als een waren vrome,
Onverschillig, of hij zweert
Bij de leer van Dordt of Rome.
Jood of Christen, om het even:
Voor een hooger vaderland
Willen wij in eendracht leven.
Leden van een groot gezin,
Moeten wij elkaar beminnen,
Met een Moeder, als godin,
Tronend in de huisgezinnen.
Dan zal God's genadeblijk,
Hooger zegen ons bestralen,
Zal het hemelsch koninkrijk
Reeds op aarde nederdalen.’
Bij dit hartverheffend woord
Vouwt zij stil haar handen samen;
Als een statig harpakkoord
Klonk van beider lippen: ‘Amen!’
|
|