| |
| |
| |
Pruttelen, naar aanleiding van eene ‘haute nouveauté’.
Mevrouw Tevreden zat in haren breeden, diepen leunstoel en had juist, vóór theetijd, haar rustuurtje gehouden.
Daar hoorde zij het haar bekende geluid: de wielen van ‘het’ coupeetje. Hare oogen verhelderden, zij richtte zich op en keek met eenen blijden glimlach naar de deur. Zij hoorde hare dochter op de trap; of liever, zij hoorde het stokje, dat bij iederen voetstap medeging en den grond hoorbaarder raakte dan de damesvoetjes den looper.
De deur ging open en Mevrouw Overleg trad binnen, altijd steunende op haar stokje. Zij was eene vrouw van vijf en veertig jaren, weduwe, met eene zwakke gezondheid en nooit volkomen hersteld van eenen val, dien zij had gedaan, toen zij eens op de trap was uitgegleden.
De oude dame, hare moeder, had haren zeven-en-zestigsten verjaardag reeds gevierd; zij was, wat haar physiek betrof, krasser dan hare dochter, doch zeer corpulent. Zij waren beiden weduwe. Mevrouw Tevreden leefde van een vrij ruim pensioen, want haar echtgenoot was bij zijn leven referendaris aan binnenlandsche zaken. Haar schoonzoon Overleg was geen ambtenaar geweest; hare dochter genoot derhalve geen pensioen; zij leefde van de renten harer spaarpenningen en van een klein vruchtgebruik, haar door de familie van haren echtgenoot nagelaten. Zij had jaarlijks een paar honderd gulden minder dan hare moeder, doch leefde van haar kleiner inkomen gemakkelijker dan deze, wijl zij, wat zij noemde, meer ‘slag’ had.
Mevrouw Tevreden strekte lachende haren arm naar hare dochter uit en zeide:
‘Wat was ik blijde, kind, dat ik den coupé hoorde! Het kon er dus nog af?’
Die vraag sloeg op de woorden, waarmede Mevrouw Overleg, veertien dagen te voren, afscheid van hare moeder had genomen; toen namelijk Mevrouw Tevreden had gezegd: ‘Heerlijk toch, dat er
| |
| |
rijtuigjes bestaan voor menschen, die niet loopen kunnen,’ had Mevrouw Overleg geantwoord:
‘Het zal niet dikwijls meer gebeuren, mama; een volgend jaar kan ik het niet meer bekostigen; de vermogenbelasting gaat met mijne coupeetjes strijken. Is u niet blijde, mama, dat u die nouveauté niet heeft bedacht?’
‘Zoudt gij het beter gedaan hebben, kind?’ was de wedervraag geweest.
‘Neen, ik ben maar eene vrouw; ik heb niet in “rechten” gestudeerd of in financiën, maar ik bestuur de mijne heel goed en ik kan best zien, als een ander het niet goed doet.’
Mevrouw Overleg had niet meer gedacht aan hetgeen zij bij de scheiding van hare moeder had gezegd, doch had nu geene opheldering noodig, om haar te begrijpen.
Och, mama!’ zeide zij komiek verwijtend; ‘ik begon het juist te vergeten!’
Mevrouw Tevreden was uit haren stoel opgerezen en hare dochter te gemoet gegaan; zij nam haar, halverwege den weg van de deur naar de tafel, het stokje uit de hand, leende haar den dikken ronden arm en geleidde haar naar het stoeltje, dat dicht bij haren eigen grooten stoel stond.
Het arme vrouwtje slaakte eenen zucht van verademing, toen zij gezeten was; de inspanning van het af- en opgaan van twee trappen viel haar altijd zwaar. Doch zoodra zij rustte, scheen zij de moeielijkheden, aan een bezoek bij hare moeder verbonden, te vergeten. Zij stak Mevrouw Tevreden hare hand toe en knikte eens, met eenen lach om haren mond en in hare vriendelijke oogen.
‘Nu een kopje thee!’ zeide Mevrouw Tevreden genoeglijk. Zij nam altijd zelve de ‘honneurs’ harer theetafel waar en hare kleine, mollige handen bewogen zich gracieus over het theeblad met de blauw porseleinen kopjes.
‘Wat hebt gij het toch altijd behaaglijk hier, mama,’ zeide Mevrouw Overleg, terwijl zij welgevallig rondkeek.
‘Gij ook bij u,’ prees Mevrouw Tevreden; ‘het is maar jammer, dat ik zoo zelden bij u kan komen, en het zal wel op “nooit” loopen; die corpulentie weet wat!’
‘Gij moest mij iets van uw te veel kunnen meedeelen, mama; al het vet, dat ik maak, vereenigt zich hier,’ en zij liet spottende een vetgezwelletje in haren benedenarm zien, zoo groot als een dubbeltje.
‘Ja, kind, de goederen der aarde zijn te ongelijk verdeeld,’ schertste Mevrouw Tevreden.
‘Laat ons van het tapijt van te veel en te weinig afstappen, mama,’ was het evenzoo schertsende antwoord van Mevrouw Overleg. Zij keek nog eens rond en zeide: ‘Gelukkig, dat er op goeden smaak geene belasting ligt!’
Van goeden smaak getuigde de kamer, waarin de twee weduwen
| |
| |
zaten, zeer zeker, van groote weelde niet; harmonie heerschte er; dáárin bestond de aantrekkelijkheid, welke Mevrouw Overleg altijd trof.
Eene spiegelkast (bonheur du jour) in éénen hoek, eene damesschrijftafel er schuin tegenover, met een paar planken erboven, waarop boeken in prachtbanden prijkten; sierplanten voor een zijraam, gemakkelijke stoelen voor de twee andere ramen aan de voorzijde; eene kleine tafel daartusschen, tegen het penant, met een zacht, fluweelig kleed bedekt en groot genoeg om, bij voorkomende gelegenheden, te dienen voor huishoudelijk gebruik; dieper de kamer in stond een kleptafeltje vóór eene canapé, met eenige phantasiestoelen eromheen; bloemen ontbraken er zeer zelden; voorts stonden, hier en daar, een paar tafeltjes, waarop photographieën en bibelots; óók een speeltafeltje, met fraai gesneden voet, dat in den winter nog al eens dienst deed, stond er, bescheiden in een hoekje; alles was ouderwetsch, van spiegelglad, donker mahoniehout; er hingen eenige schilderijen en aquarellen boven de canapé, waarop de oogen van Mevrouw Tevreden nog altijd met welgevallen rustten, deels om de kunstwaarde zelve, deels omdat het souvenirs waren uit den eersten tijd van haar huwelijk, toen haar echtgenoot bevriend was en levendig verkeer hield met de eerste kunstenaars op verschillend gebied: literatoren, schilders en musici. Dat was een, ook voor haar, heerlijke tijd geweest, waarin zij het leven van zijne edelste zijde had genoten.
Sedert eenige jaren had Mevrouw Tevreden van de glorie eener suite in zóóver afstand gedaan, dat de achterkamer haar tot slaapkamer diende, wijl haar dokter haar het gebruik van de kleinere bovenverdieping, van den zolder afgeschoten, had ontraden; een zijkamertje diende haar sinds dien tijd tot eetkamer. Doch ook de suite zag er behaaglijk uit; het ledikant was er ‘gemaskeerd’ en eene van de beide glazen deuren, aan den kant, waar geene ‘slaapkamer-attributen’ te zien waren, gaf eenen vrijen blik op de heesters en de bloemen, die op de ruime veranda stonden. Aan den voorkant kon Mevrouw Tevreden de geheele kade overzien; door een zijraam had zij een bijna even ruim uitzicht, op de boomen van de tuinen om haar heen. Het was alles ruim, want het huis, waarvan zij het bovendeel bewoonde, lag niet in - of zelfs niet in de nabijheid van het centrum der stad. Van die stad zelve zag Mevrouw Tevreden bijna nooit iets, sinds zij niet meer loopen kon en het nemen van een rijtuig eene groote zeldzaamheid moest zijn. Somtijds vond zij zich wel eens ‘opgesloten’, doch hare ‘gevangenis’ was ruim en fraai èn - zij zat niet buiten toegang; er waren nog steeds tijdgenooten, die haar kwamen bezoeken, en nog méér jongeren van jaren: kinderen en zelfs kleinkinderen van vrienden uit haren jongen tijd.
Men behoefde Mevrouw Tevreden niet op al die voorrechten te wijzen; zij erkende ze onvoorwaardelijk. Terwijl zij al die menschen gaarne om zich zag, hing haar hart aan hare eenige dochter en in die zeldzame
| |
| |
perioden, waarin zij meer oog had voor de schaduwzijden van haar leven dan voor den zonneschijn, kon zij klagen:
‘Het is wel treurig, dat mijne dochter en ik beiden slecht ter been zijn en dat wij niet maar telkens rijtuigen kunnen nemen, om ons bij elkander te brengen; ik zie haar veel te weinig.’
Doch de schaduwzijden van haar leven zag zij niet zoo dikwijls, als Mevrouw Overleg deed; wanneer zij hare dochter tot tevredenheid of althans tot onderwerping vermaande, was die dochter het niet altijd met haar eens:
‘Bedenk toch, mama, dat ik in de zoogenaamde kracht van mijn leven ben... hoewel die “kracht” niet veel beduidt. Geloof maar, dat het hard is. Ik heb de middelen niet om mij te laten brengen, waar ik wezen wil, en zelve ben ik machteloos.’
Zoo was de toestand sedert enkele jaren. De Adam van Mevrouw Overleg scheen haar, toen hij met haar trouwde, eenen naam te hebben gegeven naar haren aard: zij wist met weinig véél te doen. Zoo kon zij van haar zeer beperkt inkomen iedere maand een paar keeren een rijtuigje nemen, dat haar naar hare moeder bracht. Het was een zorgvuldig berekende post op haar budget...
En zie, daar werd dat groote... in hare moedeloosheid noemde zij het ‘het eenige’, genot in haar leven bedreigd door... de vermogenbelasting, die haute nouveauté, zooals zij haar spottend noemde, waartegen zij met hare geheele ziel in verzet kwam en waartegen zij zoolang kon pruttelen, dat het inderdaad vervelend geworden zou zijn voor wie het aanhoorden, - indien zij het niet zoo amusant had gedaan, wijl hare oppositie zich zoo pittig kon uiten.
De aanstaande vermogenbelasting was onder hare vrienden reeds bekend onder den spotnaam van de haute nouveauté.
Toen de beide dames dien avond bij elkander waren, bleef de nouveauté niet onaangeroerd.
‘Ik zal blijde zijn, als er een jaar of liever een paar jaren, indien zij mij gegund worden, over onze, nu nog aanstaande, privatiën zijn heengegaan,’ zeide Mevrouw Tevreden; ‘dan zijn wij eraan gewoon en kunnen weder bij elkander komen, zonder dat het onverkwikkelijke punt aan de orde van den dag is...’
‘Ik geloof niet, dat ik er ooit aan wen,’ antwoordde Mevrouw Overleg pessimistisch; ‘mijn inkomen bedraagt nog geene achttienhonderd gulden; de honderd, welke ik tot nog toe voor mijnen verjaardag van oom Nol krijg, meegerekend; maar dat is niet vast; dat kan ieder jaar ophouden... als oom bij voorbeeld eens hertrouwt.’
‘Maar, kind,’ berispte Mevrouw Tevreden lachende, ‘oom is zeventig!’
‘Och, dat zou niet zonder voorbeeld zijn en dan zou mijn inkomen beneden de zeventienhonderd worden; daarvan betaal ik aan stad en land honderd en tien gulden belasting; dat moest genoeg zijn, indien de heeren, die erover te beschikken hebben, practisch waren in hunne
| |
| |
berekeningen; maar zij verliezen zich in algemeenheden; dat is ook véél gemakkelijker. Nu worden groote gezinnen met een klein inkomen en weduwen zooals ik, die nooit eenen cent van het land heb genoten, de slachtoffers; de eenige weelde, welke ik mij kon veroorloven, gaat ermede verloren...’
‘Gij zult zien, dat het zich beter schikt, dan gij nu denkt,’ zeide Mevrouw Tevreden, ‘het zal ermede gaan zooals bij voorbeeld in eenen overvollen tramwagen; eerst is het, alsof men op elkander zal zitten, maar allengs schikt het zich, alle openingetjes worden gevuld en men zit naast elkander, zonder hinder.’
‘Ja, maar ook zonder genot,’ pruttelde Mevrouw Overleg. ‘Ik zou niet weten, hoe ik de... ik gis bijna veertig gulden van die nieuwe belasting zal uitwinnen, zonder eronder te lijden. Oom Nol vertelde mij, dat een lid van de Eerste Kamer gezegd had, dat eene vrouw van zeshonderd gulden leven kan. Dat kàn mijne schoonmaakster; mijne naaister misschien ook... Maar ik kan het niet; ik ben uit eene andere sfeer; intellectueel genot kost geld... Ik neem aan, dat er leden van de Eerste Kamer kunnen zijn, die dat niet bij ondervinding weten.’
‘Kindlief, sla toch niet zoo door,’ berispte Mevrouw Tevreden.
‘Nu dan, mamaatje, al de andere leden dan wèl, op dat eene na misschien, en van de Tweede Kamer allemaal; is het dàn goed?’
‘Beter althans,’ antwoordde Mevrouw Tevreden, die gaarne van de haute nouveauté wilde afstappen; ‘van intellectueel genot gesproken: wat hebt gij gelezen in de laatste veertien dagen?’
‘O, de gewone periodieken van mijn leesgezelschap. Ik ben nu aan Majesteit van Couperus; ik krijg De Gids niet nieuw; ik heb nog slechts het eerste gedeelte gelezen. Toen ik dat uit had, dacht ik: De Gids vergeet, dat hij eenen naam heeft op te houden... het is me een gids!’
‘Vindt gij Majesteit leelijk?’ vroeg Mevrouw Tevreden.
‘Of ik het leelijk vind?... Ik generaliseer niet, zooals een minister.’
‘Och, kind, wij waren nu gelukkig van dat onderwerp af!’ knorde Mevrouw Tevreden.
‘Gij hebt gelijk, mama,’ antwoordde Mevrouw Overleg, berouwvol; ‘doe maar, alsof gij dat niet hadt gehoord... Of ik Majesteit leelijk vind? - Ik vind, dat het getuigt van een zeer groot talent, dat misbruikt wordt. De Spectator heeft reeds aanmerking gemaakt op het laffe vleien van den adel. Voorheen had dat uitverkoren deel van de menschheid “blauw” bloed; maar nu kent Couperus hun geurig zweet toe bovendien.’
‘Het is immers niet waar, kind?’ vroeg Mevrouw Tevreden.
‘Och, ja wel, mama, en dat is althans eene vrij onschuldige lafheid; máár... dat eene hertogin, die aan den zoon van haren keizer, nog bijna een knaap, gastvrijheid geeft en zich des nachts in zijne kamer komt opdringen en hem inwijdt in....’
| |
| |
Mevrouw Overleg beefde van verontwaardiging en moest zich even herstellen; zij hernam:
‘Vergeef, mama, dat ik niet uitsprak, maar ik vind geene woorden voor zulk eene onmogelijke gemeenheid, als Mijnheer Couperus met zijne “als hagel kletterende kussen” beschrijft.’
‘Maar stáát er dat alles, kind?’ vroeg Mevrouw Tevreden ongeloovig.
‘Ik geloof het wel, mama; ik citeer uit mijn geheugen; men zou er bijna aan gaan twijfelen en ik was ziek, toen ik het stuk las... de koorts heeft mij misschien parten gespeeld. Dat is zeker ook de reden, waarom ik het keizerrijk van Mijnheer Couperus in de lucht heb gezocht; ik kon het op aarde nergens thuis brengen.’
Mevrouw Tevreden glimlachte en zeide: ‘Ik ben nieuwsgierig naar mijne eigen indrukken.’
‘Ik ook, mama, en let dan vooral op die overstrooming, voor mij óók al in de lucht. Één ding is zeker: men verveelt zich niet, terwijl men leest. Ik vind die nieuwerwetsche kronkelingen van taal en phantasie vermakelijk, behalve wanneer het gemeen wordt; doch eene mama mag voortaan De Gids wel inkijken, eer hare zonen en dochters hem opnemen.’
‘Wat wilt gij drinken, liefste? Grog of wijn?’ vroeg Mevrouw Tevreden, later in den avond.
‘Kunt gij mij nog iets aanbieden, mama? - Dan wijn, als 't u belieft. Een volgend jaar gaat de haute nouveauté met mijn glaasje wijn heen.’
‘Begint gij nu opnieuw? Kom, kind, vergeet het!’
‘Dat kan ik niet, mama.’ - Zij nam de courant op, die juist was binnengebracht, las eenige oogenblikken en zeide:
‘Welk een armzalig figuur maken wij weder te Chicago!’
‘Niet in “kunst”’, antwoordde Mevrouw Tevreden zegepralend.
‘Misschien omdat “kunst geene regeeringszaak” is,’ spotte hare dochter; ‘men wordt er wee van, als men het leest.’
‘Trek u toch alles zoo niet aan,’ vermaande Mevrouw Tevreden.
‘Ik kan het niet laten, mama; alles kon zooveel beter gaan, dan het doet.’
Daar steeg Mevrouw Overleg weder op haar stokpaardje:
‘Als gouvernementen het stelsel in practijk brachten, dat men niet koopen moet, wat men niet kan betalen, zouden arme weduwen, zooals gij en ik, niet door drukkende belastingen gekweld behoeven worden. Waarom is ons land zoo arm.’
‘Is dat eene verzuchting of eene vraag, kind?’
‘Een uitroep, mama; ik weet heel goed, hoe het komt: van de kleine vergissingen van de elkander afwisselende gouvernementen; het eene wil Atjeh éventjes tuchtigen, het andere wil spoorwegkoninkje spelen en het derde...’
‘O,’ viel Mevrouw Tevreden onnoozel in, ‘ik dacht, dat ons land arm was, omdat het niet veel anders voortbrengt dan gemakkelijk te verteren: boter, melk, kaas.’
| |
| |
Nu lachte de pruttelaarster.
‘Neen, goedige mama. Voorheen was het land rijk; er was immers een “batig slot”. Dat placht ik ook te hebben,’ voegde zij er, nu vroolijker, bij; ‘maar ik heb het niet door eigen schuld verloren; dat heeft Ariman gedaan.’
‘Ariman? Wie is dat nu weer?’
‘Wel, mama, die oude geest van alle kwaad. Ik vind het zeer geschikt mijn leed te verhalen op iemand, die geen hinder heeft van mijn wrok, en “het leem” mag immers niet opstaan tegen “den pottenbakker”? Uw wijn is goed, mama,’ voegde de pruttelaarster erbij. ‘Mijn dokter zegt, dat echte bordeau even goed voor mij is als port. Nu, als de haute nouveauté, dat bloedgeld...’
‘Beste kind, wat overdrijft gij.’
‘Ja mama, dat doe ik ook... Ofschoon het eigenlijk waar is in mijn geval. Mijn dokter zegt, dat ik geen bloed genoeg heb; dat ik wijn moet drinken om bloed te maken; dien wijn kan ik een volgend jaar niet betalen, geen bloed maken - dus is het bloedgeld... Voor mij en alle andere menschen uit den onbemiddelden middelstand.’
‘Prachtig geredeneerd en uitgedrukt! Iedereen pruttelt, want rijke menschen pruttelen, omdat nu de hoegrootheid van hunnen rijkdom bekend wordt,’ zeide Mevrouw Tevreden.
‘Nu ja, voor die klacht heb ik geene sympathie; ik ben niet geheimhoudend. Ik ben eigenlijk trotsch op de kleinheid van mijn inkomen, omdat ik er zooveel mede doe. - Daar komt waarlijk het koetsje al aan!’
‘Wat hebt gij wat afgeprutteld van avond,’ zeide Mevrouw Tevreden.
‘Het heeft mij wezenlijk verlucht, mama. Als de heeren zich maar niet verbeelden, dat zij het knap gemaakt hebben, is het mij goed. Ik geef hun zélfs twee S.S. present.’
‘Hoe edelmoedig,’ plaagde Mevrouw Tevreden.
‘In het geheel niet, mama-lief; ik gebruik ze toch niet,’ antwoordde Mevrouw Overleg spottende. ‘Verbeeld u: eene drank S wet, eene jacht S wet... Wat zouden de heeren zich eigenlijk voorstellen? Zijn het “Vermogen” en het “Bedrijf” in het bezit van de belasting? Is de belasting het eigendom van het “Vermogen”, van het “Bedrijf”? O, foei, mijn hoofd duizelt bij die verwarring van denkbeelden.’
Nu lachte de pruttelaarster waarlijk wéder.
‘Goedenavond, lieve, beste mama!’ zeide zij.
Nog een paar afscheidskussen en de arme vrouw strompelde de trap af en werd in het rijtuigje geholpen, dat zij ‘een volgend jaar niet meer zou kunnen bekostigen’.
Mevr. Van Westrheene.
|
|