| |
| |
| |
Murk.
Eene rooversgeschiedenis.
Laat-avond. Te midden van het uitgestrekte bosch van hoog-opgaand geboomte. Donker, zóó donker, dat de eenzame wandelaar, daar op dat oogenblik zijn weg zoekend, de stammen der boomen, vlak naast of voor zich, eerst door den tast of door pijnlijke aanraking gewaarwordt. Omhoog, in de verte rommelen van den donder, aangekondigd door helle bliksemstralen. De storm loeit. De boomkruinen kreunen. De bladeren, de wandelaar hoort het duidelijk genoeg, aaien elkander niet. Integendeel, zij slaan tegen elkaar onbarmhartig. Alles rondom kraakt en zucht. En Murk, hoewel hij volstrekt niet als bloodaard te boek stond, kon toch den wensch niet smoren: - Ik wou, dat ik met fatsoen thuis was!’
Nauwelijks had hij dien billijken wensch geuit, of hij loopt weer tegen iets aan. Neen, nu geen iets, maar een iemand.
- Hei daar!’ roept die iemand hem juist niet vriendelijk toe.
- Goed volk!’ antwoordt Murk kalm.
- Goed volk!’ herhaalt de ander met iets spottends in zijn toon. ‘Maar, 't zij zoo!’ gaat hij voort. ‘Wilt ge mij dan zeggen, hoe ik uit dit warnest van boomen en struiken kom. Ik kan niets onderscheiden.’
- Ik ook niet. Maar ik wil u toch helpen.’
- Als twee blinden.....’
- Ja, maar ik heb toch misschien iets op u voor. Ik ben hier bekend.’
- Dat verandert; ik ben hier voor 't eerst van mijn leven,’ herneemt de vreemdeling en volgt verder zwijgend den man, tegen wien hij was aangebotst, op den voet.
Eindelijk was men het bosch ten einde. Terstond werd het iets lichter en Murk bezag zijn man van ter zijde. Hij kwam hem voor een heer te zijn.
- Dank u voor uwe hulp,’ zei de vreemde. ‘Nu zal ik alleen mijn weg wel vinden.’
- Ik heb u een ander voorstel te doen, mijn onbekende heer,’ zei Murk daartegen. ‘Ga met mij mee. Ik woon hier dichtbij.’
| |
| |
- Ik ben niet iemand, van wien nog wat te halen is,’ bromde de ander terug.
- Goede man, wie vraagt daarnaar?’
- Iedereen.’
- Iedereen!’
- Iedereen. Iedereen, die je zoekt in te palmen.’
- Ziet u mij bij geval voor een roover aan?’
- Iedereen is een roover op zijn tijd en op zijne manier.’
- Zoo, meent u dat. Nu, als u niet te bang is, zullen we dit belangwekkend onderhoud voortzetten bij mijn warmen haard en onder een heeten grog. Want, om je de waarheid te zeggen, ril ik van de koude en als u een mensch is van gelijke beweging als ik, gelijk ik meen te mogen onderstellen, zal het met u wel evenzoo gesteld zijn. Dus verzoek ik u niet langer tegen te spartelen en u door mij mee te laten voeren.’
- Nu dan!’ antwoordde de vreemdeling nog steeds even stug op het waarlijk menschlievende voorstel.
Murk intusschen bleek niet van gelijke gemoedsbeweging als menig ander. Menig ander toch zou het onaangename mensch stil aan zijn lot hebben overgelaten. Hij verheugde zich thans in stilte, dat het hem gelukt was den vreemdsoortige naar zijn wil te dwingen.
Toen straks het beschermend dak zich over hen uitbreidde in de hel verlichte kamer, schonk dat beiden kennelijk een gevoel van welbehagen. De beide mannen zagen elkaar daarna allereerst flink in de oogen.
Murk aanschouwde iemand van hooge gestalte met een open gelaat, aristocratisch voorkomen, zacht blauwe, eenigszins droomerige oogen en een trek van lijden om de lippen.
En de gast zag den gastheer, die er bij den eersten aanblik bar genoeg uitzag met zijn scherpen oogopslag, zijn zwarten, vollen baard, zijne donkere, zware wenkbrauwen, waarboven zich een breed voorhoofd welfde; daarbij zwaar gebouwd en breed geschouderd als een athleet.
- Maak het u nu als je blieft zoo gemakkelijk mogelijk,’ sprak de gastheer, zelf het voorbeeld gevend. ‘Van complimenten houd ik niet.’
Het noodige ter verkwikking werd door eene bejaarde dienstbode bezorgd. Echtgenoote en kinderen schenen in deze huizing niet aanwezig.
Aanvankelijk had men nog te veel met zichzelf te stellen, om meer dan eenige hoogst gewone en bij den toestand passende bewoordingen te wisselen. Allengs evenwel werd het onderhoud belangrijker. En Murk, die wilde weten, met wat soort van mensch het toeval hem in aanraking had gebracht, bemerkte, hem prikkelend, spoedig, dat hij iemand van niet alledaagsche ontwikkeling onder zijn dak had gelokt. Maar daarbij iemand, die blijkbaar niet uitblonk door achting en toegenegenheid voor het menschelijk geslacht.
Toen het gesprek een oogenblik stokte, stond de vreemdeling op ten vertrek.
| |
| |
- Hoe nu?’ vroeg Murk, hem verbaasd aanziende.
- Ik zeg u dank voor uwe gastvrijheid en zal mijn weg vervolgen.’
- Hoe nu? En het is pikdonker. En u kent hier heg noch steg. U blijft van nacht mijn logé.’
- Zeer vriendelijk, maar ik moet verder.’
- 't Is, of de Booze u op de hielen zit. Kom, geene gekheid: u blijft hier van nacht.’
- Wat heeft u toch met mij voor, Mijnheer? En wien meent u toch, dat u voor je hebt?’
- Wien ik voor mij heb, weet ik natuurlijk nog niet. Maar dit kan ik u wel verzekeren: ik heb niets met u voor, mijn eenigszins wantrouwende heer, dan u een zacht, warm bed te laten spreiden. Dunkt u dat antwoord voldoende?’
- Het is waar, vergeef me mijne onbeleefdheid; ik verzuimde nog mij aan u voor te stellen. Mijn naam is Werder.’
- En ik heet Murk. Kom, een handslag en blijf hier.’
Eene huivering doortrilde de leden van den vreemde.
Toen trof het Murk voor 't eerst, hoe afgemat de man er uitzag.
Hij schelde en gelastte zijne dienstbode licht op de logeerkamer te brengen.
- U moet regelrecht naar bed! U is doodmoe. Ik zal u naar uwe kamer brengen.’
De ander weerstreefde niet langer.
- Een zonderlinge patroon,’ dacht Murk, toen hij alleen was. ‘Hij heeft zoo iets menschenhaterigs over zich. Nu, als dat meer dan schijn is, zullen we het eens met hem probeeren. Hij heeft bepaald veel vervelende ondervindingen gehad. En nu scheert hij ons allen over één kam. Laat hij eerst maar eens goed uitslapen.’
Den volgenden morgen was Murk, zooals gewoonlijk, vroeg bij de hand, maar zijn gast liet nog niets van zich merken. - Laat hij uitslapen,’ herhaalde Murk. Maar toen het laat, heel laat werd, meende hij toch op de deur van de logeerkamer te moeten kloppen. Een klagend geluid kwam hem van daaruit te gemoet.
De vreemdeling bleek ziek te zijn. De dokter verklaarde straks: ernstig ziek.
Als iemand toch ziek moest worden, kon hem dat bijna nergens beter overkomen dan in dit huis. Want Mijnheer Murk was in den ganschen omtrek om zijne menschlievendheid bekend. Waar hij kon en zooveel hij kon, hielp hij, trouw ter zijde gestaan door zijne oude getrouwe Dientje, de dienstbode, die zijne vroeg gestorven vrouw ook reeds had gediend.
Vele dagen gingen voorbij, in welke het leven van den onverwachten gast in degelijk gevaar verkeerde. En vele weken, eer hij, na gunstigen keer in de ziekte, weer eenigermate tot krachten was gekomen. Maar zelfs zijn vader en zijne moeder hadden hem niet liefderijker kunnen verzorgen gedurende al dien tijd.
| |
| |
Met tranen in de oogen had de kranke de hand gedrukt van zijn verzorger, nadat hij tot het bewustzijn was teruggekeerd, maar spreken hem nog verboden was.
Die tranen en die handdruk waren voor Murk eene ontdekking, welke hem verblijdde.
Maar met het toenemen der krachten week die weekheid. Zijn dank sprak hij nu wel plichtmatig uit, doch afgemeten waren de bewoordingen en de oogen spraken niet mee.
- Zou u niet eens aan uwe familie of vrienden iets van u laten hooren,’ veroorloofde zich Murk om dezen tijd de opmerking, ‘Zij kunnen wel in groote ongerustheid over u zijn.’
- O, neen! Om mij zal niemand zich in zijne rust laten storen.’
- Heeft u dan geene familie?’
- Geene familie, waarin ik belangstel.’
- Zeker niet getrouwd?’
- Gelukkig niet.’
- En vrienden?’
- Vrienden! Zwijg me van vrienden.’
Scherp klonk de uitroep. Toen wendde hij het hoofd af. Teeken, begreep Murk, dat hij dit onderhoud als geëindigd wilde beschouwd zien.
Kort daarna begon hij evenwel weer.
- Het weegt me zwaar, dat ik u zoolang heb moeten lastig zijn. Ik ben nu wel zoo sterk, dat ik me naar de naaste stad kan laten vervoeren.’
- Heeft u daar dan bekenden?’
Van familie of vrienden durfde Murk niet meer gewagen.
- O, neen. Maar er zijn natuurlijk hotels.’
- Mijnheer,’ riep nu Murk, dreigend zijne zware wenkbrauwen samentrekkend.
De ander zag hem minder verschrikt dan verbaasd aan.
- Mijnheer!’ herhaalde Murk en in zijne stem was iets, dat geleek op het rommelen van den donder.
Verbaasder nog bleef de ander hem aanzien.
- Mijnheer!’ ving Murk ten derden male aan; ‘zulk eene beleediging is ongehoord.’
Toen eerst begreep de ander.
- Vergeef me! U te beleedigen, was in de verste verte mijn oogmerk niet. Maar het komt mij voor, dat u nu meer dan genoeg moeite aan mij heeft gehad.’
- Genoeg, genoeg,’ bromde Murk. ‘Wie durft praten van “genoeg”. Nooit kan iemand genoeg doen aan zijn naaste.’
Nieuwe verbazing teekent zich op het gelaat van den logeergast af.
- Wat is u toch voor een mensch?’ vraagt hij daarna.
- Zonderlinge vraag. Een mensch als ieder ander.’
- Dat is niet waar. Zulk een ontmoette ik nooit.’
| |
| |
- Zulk een, als hij is, die daar tegenover me zit, ontmoet ik voor 't eerst,’ gaf Murk barsch terug.
- Hoe bedoelt u?’
- Zoo iemand, die absoluut wil wegloopen, als men hem eene hand in plaats van den hak biedt.’
- Om mij te begrijpen, zou u mijn noodlot moeten kennen.’
- Ik houd me aanbevolen, want ik stel er meer dan ooit belang in, u te leeren kennen.’
- Och, wat zou u erbij winnen. En om iets te winnen, is het een ieder toch te doen.’
- Zeer juist. Ook mij is het daarom te doen. Zoo vorder ik zeker iets in menschenkennis.’
- Verlang er niet naar de menschen te doorgronden. Zij vallen altijd tegen. Bitter tegen. Ik zonder mijzelf natuurlijk niet uit.’
- Met u wil ik het erop wagen.’
- U overwint, Mijnheer Murk. Dankbaar zal ik van uwe gastvrijheid nog blijven genieten. En nu, op het oogenblik, kan ik het nog niet. Het zou me te sterk aangrijpen. Maar binnenkort, hoop ik, zal ik u alles kunnen meedeelen van mijn ellendig levenslot.’
- Halt!’ roept de koetsier. De paarden, die in snellen draf kwamen aanrijden, staan in hetzelfde oogenblik als palen. Het rijtuig, waarvoor zij gespannen waren, bevindt zich juist vlak voor de breede stoep van het huis des heeren Murk. Twee deftig gekleede heeren stappen uit en bellen aan.
- Hier woont immers Mijnheer Murk?’
En op het bevestigend antwoord van Dientje, die de voordeur geopend had, vragen zij Mijnheer te mogen spreken, hunne naamkaartjes haar overreikend. Dientje laat de heeren in de spreekkamer en gaat dan haar heer verwittigen van het bezoek.
Murk, een oogenblik daarna binnentredend en groetend, ziet de heeren, wier namen hem geheel onbekend zijn, vragend aan.
- Het doel van onze komst,’ zegt een der beiden, ‘is, om te vernemen, of Mijnheer Werder zich nog ten uwent bevindt. Men heeft ons ingelicht, dat hij hier eene poos vertoefd heeft.’
- Mijnheer Werder bevindt zich hier nog, Mijnheer.’
Beide heeren geven hunne vreugde over dit feit te kennen en drukken het als hun verlangen uit, dien heer te mogen spreken.
- Excuseert me dan eenige oogenblikken, heeren, om Mijnheer Werder uwe komst mee te deelen. Mijn logé is zwaar ziek geweest.’
- We hebben ervan gehoord.’
Als Murk de deur achter zich gesloten heeft, fluisteren de beide bezoekers:
- Als hij ons maar ontvangen wil!’
- Hij zal wel. Onze komst zal hem pleizier doen. Hij kan niet weten, dat wij weten, wat wij weten.’
| |
| |
- Hij blijkt een vos. Denk erom!’
- Ik voor mij heb goeden moed.’
- Heeren!’ zegt Murk, weer binnenkomend, ‘Mijnheer Werder wenscht niet u te ontmoeten. Hij heeft mij verzocht, er bij u op aan te dringen, ten spoedigste den terugtocht aan te nemen.’
- Maar, Mijnheer, wij begrijpen niet.....’
- Ik ook niet, Heeren. Ik ben slechts de overbrenger van eene boodschap, die u niet aangenaam schijnt.’
- Een misverstand!’ mompelt de een.
- Spoedig op te helderen,’ zegt de ander.
- Wel mogelijk, Heeren. Maar Mijnheer Werder heeft zoo stellig mogelijk zich uitgedrukt.’
- En zelfs geen groet voor ons.’
- 't Spijt me, Heeren, dat ik het u zeggen moet. Neen, zelfs geen groet.’
- Ik raak, wat mijn logeergast betreft, hoe langer hoe meer de kluts kwijt,’ dacht Murk onder het naoogen van het wegsnellende rijtuig.
- Ben ik,’ dacht hij verder, ‘eigenlijk niet gek, dat ik mij voor het overbrengen van zoo'n boodschap heb laten gebruiken. Maar het was onder den invloed van den indruk, dien het hooren van hunne namen op hem maakte. Hoe trilde zijne hand, toen hij de kaartjes van mij aannam. En zijn gezicht werd zoo akelig grijsbleek. En dan die toon: “Nooit wil ik hen weerzien.” En toen ik even aan de wetten der burgerlijke wellevendheid hem herinnerde: “Nooit, zeg ik u. In der eeuwigheid niet.” Het is erg geheimzinnig. En toch heb ik nog geen oogenblik spijt, dat ik mij hem heb aangetrokken. Hij schijnt diep ongelukkig. Wat mag de oorzaak zijn?’
- Hebben die heeren ook voor u een tipje opgelicht van den sluier, die over mijne, in uw oog natuurlijk heel vreemde, houding nog gespreid ligt?’ vroeg Werder achterdochtig, toen hij zijn gastheer een uur later op de wandeling ontmoette.
- Die heeren hebben er zich toe bepaald, hun leedwezen te kennen te geven, en zijn toen onmiddellijk vertrokken,’ antwoordde Murk droog. De achterdochtige bedoeling was hem niet ontgaan.
Zwijgend gingen zij eene poos naast elkaar voort.
In het bosch gekomen, bleef Murk eensklaps staan en zei op milder toon: - Hier hebben we elkaar voor 't eerst ontmoet.’
- En van dat uur aan ben ik uw schuldenaar geworden,’ zei Werder onmiddellijk en Murk's hand grijpend, drukte hij die hartelijk. ‘U heeft gevoeld, dat ik mij ongelukkig voelde. U heeft medelijden getoond. Ik ben er u van harte dankbaar voor. Medelijden met iemand, u geheel vreemd. Dat is de parabel van den barmhartigen Samaritaan, in schoone practijk gebracht. En niettemin heb ik u zeker meer dan eens gekwetst door mijne houding. Bij voorbeeld zoo aanstonds nog.
| |
| |
Ik bemerkte terstond, dat u den boozen zin van mijne vraag had doorgrond. En het is nu mijn plicht, u het een en ander op te helderen. Maar laten we eerst uw gastvrij dak weer opzoeken. Onder het loopen vermoeit me het spreken nog te veel.’
En toen zij nu bijeenzaten in het huisvertrek, vernam Murk eene oude, welbekende geschiedenis. Slechts de handelende personen waren anderen.
- Nu sta ik alleen in de wereld,’ begon Werder, ‘maar ik heb den tijd gekend, dat een dichte drom van lui, die zich als mijne vrienden aan mij voorstelden, mij omringde. Want ik was rijk, heel rijk. En ik durf van mijzelf gerust beweren, dat ik geen zelfzuchtige was, die het zijne liefst voor zich alleen behield. Het was me een genot, anderen mee te laten genieten. Dat verhoogde zelfs mijn genot. Men zou hierop kunnen aanmerken, dat zelfzucht dan toch eigenlijk de diepste grond was van mijne vrijgevigheid. 't Zij zoo. Maar het was toch zoo niet bedacht. Op die wijze bracht ik vele prettige jaren door. En allen betuigden mij keer op keer hunne aanhankelijkheid aan mijn persoon, hunne hartelijke vriendschap.
Daar verspreidt zich op eens het gerucht, dat ik door speculaties enorme verliezen heb geleden. “Tot den bedelstaf gebracht!” breidt straks het gerucht zich uit. En alsof dat ongeluk alleen niet genoeg was, werd ik te gelijk ook van al mijne vrienden beroofd.
Mijne vrienden! O, die ellendelingen, die schijnheiligen, die Judassen!.... Mijn hart kromp ineen. Tegen ieder verhardde ik me. Niemand vertrouwde ik meer. Door allen verlaten, verliet ik die noodlottige plek en zwierf van toen aan rond zonder doel en zonder lust. En op een van die zwerftochten is 't, dat u mij gevonden heeft. Nu weet u alles. Kunt ge mij vergeven, wat ik jegens u misdeed?’
Murk drukte den zwaar beproefden, in zijn vertrouwen op de menschen zoo hard geschokten man zeer hartelijk de hand. Maar nadat hij hem zoo zijne oprechte deelneming had getoond, meende hij hem de eenvoudige opmerking niet te mogen onthouden, dat het niet aanging, omdat in een hoop appelen enkele rotte werden gevonden, daarom alle te verwerpen.
- Zij zijn allen aangestoken! Ze deugen geen van allen!’ riep Werder heftig uit.
- Geen van allen? Weet u dat zoo zeker? Is dat niet in overijling gesproken? Is dat billijk? Is dat recht?’
- Ik moet u alweer om vergiffenis vragen,’ zei Werder beschaamd. ‘Ik weet nu ten minste, dat er één is......’
- Er zijn er meer. Er zijn er velen. U mag zoo slecht niet denken van uw geslacht. Laten wij toch het getal der pessimisten niet vermeerderen. Die zijn er al meer dan genoeg.’
- U heeft zeker aangenamer ervaringen van het leven dan ik.’
- Uwe ervaringen zijn mij bespaard. Dat is zoo. Maar overigens!...
| |
| |
Als men zijne beste vrouw en zijn eenig, lief kind verloren heeft..... Later zal ik u dat wel nader meedeelen. Maar nu heb ik nog iets anders. Vergunt u me, mij als uw vriend te beschouwen?’
- Ik uw vriend? Waar denkt u aan? Ben ik niet arm?’
- Het moest, dunkt me, nu met het beleedigen uit zijn, Mijnheer.’
- Het was zoo niet bedoeld, mijn waardige gastheer. U heeft beter aan me verdiend. Het was...... het was..... eene onwillekeurige uiting, herinnering uit mijn zwarten tijd. Ik voel, dat ik onder uwe leiding al een beter tijdperk in mijn leven ben ingetreden. Ja, ik verzoek het u nu: wees mijn vriend.’
- Goed. Gaarne. En nu, vrienden mogen, moeten elkaar de waarheid zeggen. Is dat ook niet uwe meening?’
- Mijne vrienden hebben mij altijd voorgelogen.’
- Zij waren ook uwe vrienden niet. De ware vriend zegt den vriend de waarheid, ook al kent hij die gemeenplaats, die toch zoo hoogen ernst bevat: ‘Van waarzeggen kan men leven, van waarheid zeggen zeker niet.’ En zoo neem ik, als vriend door u aangenomen, terstond de vrijheid u onder het oog te brengen, dat uzelf voor een goed deel de oorzaak van uwe grievende teleurstelling is. Gedane zaken nemen geen keer. Dat weet ik heel goed. Maar ik wil je er alleen op wijzen, amice, om je van het booze oog, dat je op het geheele menschdom hebt, te genezen, als ik kan.’
- Waarin heb ik dan misdaan? Ik heb anderen altijd goedgedaan, zoover ik weet.’
- Die anderen waren die weldaden niet waard. Dat is gebleken. Maar de meesten, die min of meer in uw geval verkeeren, want je bent de eenige niet, hebben dat, nog eens, geheel of gedeeltelijk zichzelf te wijten, en als ik gedeeltelijk zeg, dan bedoel ik voor een heel, heel groot deel, omdat zij zich nooit de moeite gaven ernstig te onderzoeken, wat soort van lui het waren, die zich hun als vrienden opdrongen. Men is jong, de levenslustigen sleepen u, bijna uws ondanks, mee. Men heeft zijne ijdelheid. Men drinkt de loftuitingen in als ouden Bourgogne. Men wordt gevleid en in de hoogte gestoken. Men bedwelmt u met het een en ander. Men weet u in eene soort van roes te houden. Het zijn allemaal fideele kerels, van goede familie. Wat wil men meer? Maar met eenige ernstige studie zou men toch het valsche van het ware hebben kunnen onderscheiden. En ook u zou bewaard gebleven zijn voor uw onbillijk oordeel over de menschen in het algemeen en voor eigen groote smart. Maar permitteer me, amice, nu ik toch aan den gang ben, je in eens de volle laag te geven. Ik beloof je, dan heb ik afgevuurd. Die heeren van straks, werpen die uwe stelling, dat het heele menschdom verleugend zou zijn, niet triomfantelijk het onderst boven? Waarom anders hebben zij u gezocht, totdat zij u hebben gevonden, dan om u te bewijzen, dat zij berouw hebben gekregen over hun onwaardig gedrag?’
| |
| |
- Die twee waren juist de ergste klaploopers. Voor den stap, dien zij nu gedaan hebben, moet eene andere reden bestaan. En die moet ik je nu ook meedeelen, vriend. Want tusschen vrienden mogen geene geheimen blijven. Ik vermoed met groote zekerheid, dat zij de waarheid op het spoor zijn gekomen.’
- De waarheid op het spoor, zij, de verleugenden! Dan zijn zij gelukkig te noemen.’
- Dat zullen zij ook gemeend hebben. Jammer genoeg voor hen, dat ik hun dadelijk in de kaart heb gezien.’
- Wat bedoel je nu eigenlijk?’
- Ik begrijp, dat je van deze redeneering nog niet alles begrijpt. De zaak is deze, amice. Het is niet waar, dat ik mijn fortuin heb verloren. Hoe het gerucht in de wereld is gekomen, heb ik niet kunnen ontdekken. Maar zoodra het me bereikte, viel het me in, dat het wel aardig zou zijn er gebruik van te maken, om mijne vrienden eens aan den tand te voelen. Ik sprak dus het gerucht volstrekt niet tegen en nam eene voor zoo'n gelegenheid passende houding aan. En de rest weet je. Maar nu houd ik het ervoor, dat op de eene of andere wijs de waarheid is uitgelekt. Ja, dat moet zoo zijn; anders zouden die beide schelmen er zeker nog 't minst van allen aan hebben gedacht, mij weer op te zoeken.’
- Dus, je bent niet arm, maar rijk, Mijnheer Werder? Dat spijt me.’
- Wezenlijk! Waarom?’
- Omdat ik vrees, dat het nu met onze vertrouwelijkheid, die pas begonnen is, weer uit zal zijn.’
- Dat zou de zwaarste en laatste slag voor mij zijn.’
- En toch zal u dien moeten ondergaan. 't Beste is zelfs, dat we oogenblikkelijk scheiden.’
- Waarom dan toch?’ vroeg Werder met ontsteltenis in houding en toon.
- Begrijpt u dat niet, Mijnheer Werder? Zou ik niet bovenmenschelijke pogingen te werk moeten stellen, om zoo te spreken en te doen, dat geene voor mij minder vleiende verdenkingen bij u kunnen opkomen? En toch, zou niet ieder van mijne woorden en daden u voortaan verdacht voorkomen? Zoo zou me het verkeer met u een voortdurenden dwang opleggen en voor u, per slot van rekening, eene nieuwe plaag zijn. En zoo voor ons beiden eene plaag.’
Toen stond Werder op, nam de beide handen van Murk in de zijne en die stevig drukkend, zei hij:
- Vriend, nu misken je mij. Klappen had ik verdiend, en ik heb het hoofd gebogen. Maar die laatste klap was onverdiend. O, blijf mijn vriend. Je herinnert je misschien nog, dat je me op dien bewusten avond in het bosch vroeg: ‘Zie je mij bij geval voor een roover aan?’ En ja, je bent een roover. Een roover, die me in zijn hol gelokt en er mijn hart gestolen heeft.’
Zomeren.
G.J. van der Hoeve.
|
|