De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De ban.Tot Leyden By Bonaventuer ende Abraham Elsevier verschijnt in 1641 een naamloos boekje, getiteld: Gebruyck of ongebruyck van 't Orgel inde Kercken der Vereenighde Nederlanden, opgedragen Aen de achtbare overicheid van 's Gravenhage, gedagteekend den 22 Januari van gemeld jaar. Een zeer zonderling werkje, waarin van logica geen sprake is. Aanvankelijk meent men, dat de schrijver, uitgaande van het calvinistische standpunt, het orgel gesloopt zou wenschen. Ai zie, op bl. 47 komt hij op eens uit den hoek met het voorbeeld van Engeland en wil de orgelen nu niet alleen behouden, maar ook nieuwe maken, ‘tot het dageliksche gebruyck onser Kercken.’ De auteur; Jan en alleman weet het; is 's prinsen geheimschrijver Constantyn Huygens, die reeds lang te voren zijn zinnen erop heeft gezet. Het regent dan ook loftuitingen, verzameld onder den titel: Responsa prudentum Ad Autorem Dissertationis de Organo in Ecclesiis Confoed. Belgii, Lvgd. Batavor. Ex officinâ Elseviriorum 1642. Huygens' naam is nergens vermeld, maar aangeduid door ***. O.a. schrijft hem den 6 September 1640 ‘Vanden huyze te Muide’ P.C. Hooft ‘eenighe Veirsen, zoo maegher ende ongedaen als hun Dichter, die uyt zijn' tweede ziekte, sedert twee maenden herwaerts komt.’ Al die brieven loopen van den 20 April 1640 tot den 20 November 1641 en vullen 99 bl. Met groote heeren is het kwaad kersen eten; immers het ontstaan van genoemd boekje dankt men aan een gesprek van Hunne Hoogheden met Huygens. Dit zal wel de oorzaak zijn, dat de schrijver niet verketterd is geworden. Maar de eerzame Jan Jansz. Calckman moet het ontgelden, toen hij zich verstout te doen drukken een ‘Antidotvm, Tegen-gift vant gebruyck of on-gebruyck vant Orgel in de Kercken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Vereenighde Nederlanden. In 's Gravenhage By Aert Meuris, Boeckvercooper woonende in de Veene-straet Anno 1641.’ Jan Jansen had zich wel driemaal mogen bedenken, alvorens in het krijt te treden met een man als Huygens, wien hij fijntjes toevoegt: ‘ick wilt wel weten, dat ick inde Dialectica, of Redenkavelinghe niet ervaren ben, als ghy Orgelmaker sijt.’ - En verder: ‘Het is u niet te doen ghy Orgelist, of de gemeynte huylt of schreeut int singen. - Daerom ghy Orgelist, met de uwe, daer ghy van roemt, wordt door den Geest Sauls gedreven. - Maer ghy Orgelist, wy leven na Waerheyt en niet na exempelen. - O droefheydt om [te] hooren, dat ick den tijdt van 60. Jaren den godsdienst na ouder gewoonte hebbe gepleecht met de Ghemeynte, conform de waerheyt.’ Genoeg aanhalingen uit 213 bl. om te bewijzen, dat die ongepaste toon van een burgerman exemplaerlick dient gestraft te worden; bovendien is het getal ontevredenen legio en een scheuring te duchten, niettegenstaande W.S. schrijft een korte Aen-wijsinge Dat het tegen-gift van den Orgelbestormer ongesont is. Tot Alckmaer 1641. De groote kerkeraad komt bijeen. Na het onmisbare gebed volgt een samenspreking en wordt de ban noodig geoordeeld. Protestanten onderstaan te doen, wat zij in Rome's paus afkeuren, nl. zich aanmatigen het gezag over de ziel. Doch welk gezag! De paus vervloekt alles van den gebannene, tot en met de uitwerpselen; maar onze vaderen hebben medelijden en bidden voor den verstootene, hem uitsluitende van het heilige avondmaal, tot tijd en wijle hij berouw toont. Het ‘Formulier des Bans, ofte der Afsnijdinge van de Gemeynte Christi’ wordt gevonden achter de gewone kerkboeken. Jan Jansz. Calckman heeft berouw. Ziehier het Extract Uyt de Resolutien des Kercken-Raeds van 's Graven-hage, gehouden Den 20. Decemb. 1641. Also eenigen tijd herwaerts in consideratie is gekomen, wat van het Orgel-spelen onder het Psalmsingen inde kercke sy te houden: soo ist dat de Kerckenraed (eenstemmelick haer desen aengaende conformerende met het oordeel ende de uytspraecke des Synodi van Zuid-Holland 1638. gehouden tot Delff Artic. 50. verklaerende het selve te zijn eene middelmatige zaecke: te meer dewijle zulx wert gelaten inde vryheid van yeder Kercke, dat met eenen wert gestatueert, daerinne niets te doen als tot stichtinge vande selve) oversulx wel hadde gewenst, dat een yeder litmaet deser Gemeente, daerinne oock hadde geacquiesceert, ofte voor het toekomende noch acquiesceerde. Ende alhoewel de Kerckenraed niet en mach nochte oock wil yemants vryheit prejudicieren om ontrent middelmatige saecken van het gemeen gevoelen sedichlijk te dissentieren: Soo en kan evenwel deselve sonder berispinge niet voor-bygaen seker boucxken handelende van dese materie, geintituleert, Antidotum [enz.] onlangs uytgegeven, - als waerinne de Kerckenraed voorby-gaende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de saecke selfs, ontrent de maniere van dien, verscheiden poincten censurabel heeft gevonden ende by desen verklaert; als I Dat J.J.C. dit boexken, handelende van eene Theologische materie, heeft uytgegeven, sonder dat hetselve, volgens de wel-gefondeerde resolutie der Synoden, alvooren was gevisiteert. II Dat hy fol. 92. 93 ende elders niet alleenlijck het oordeel der Synodi van Zuyd-Holland 1638. gehouden tot Delft, presumtueuselijck condemneert, ende hare meyninge ende woorden te verre uytbreit: maer oock de particuliere leden van die Eerweerde Vergaderinghe soo hatelijck scheldet, als de Openbare Bespotters, ende gheslagen vijanden aan de Kercke nauwlicx oyt meerder hebben gedaen. III Dat hy hebbende zijn gevoelen van dese saecke, de Kercken ende Magistraten van seer vele plaetsen, niet alleen in, maer oock buyten dese provintie - soo meesterlijck [meesterachtig] veroordeelt ende genoeghsaem als Afgoden-dienaers uyt-krijt. IV Dat hy dese materie soo verhandelt, dat hy daerin geen kleyne aenleydinghe geeft, tot eene sorgelijcke verdeeltheyt, ende schadelijcke scheuringhc in de goede Gemeente: gewach makende van Gemeente ende Gemeente; van Orgelisten ende Contra-Orgelisten, &c. V Dat hy in't besonder voorgenomen hebbende te wederleggen, het Boexken van den Ed. Heere van Zuylichem, onlangs te voren over dese materie uytgegeven, niet alleenlick des selfs meyninghe in verscheide passagien, onverstandelijck misduyt ende verdraeyt; maer oock denselven Heere doorgaens seer bitterlijck tegen alle Christelicke ende Broederlicke liefde lastert ende veroordeelt; ende sulkx niet alleenlick ten aensien van des selfs uyterlijck leven ende comportement, maer oock (dat alleen Gode toekomt) ten aensien van desselfs herte ende inwendigen Gods-dienst voor den Heere. Alle het welcke ende diergelijcke saken meer by den Kercken raet inde vreese des Heeren zijnde overwogen, al hoewelse tegen sodanige publijcke ergernissen ende misslagen swaerder soude kunnen procederen: insiende evenwel desselfs hoogen ouderdom ende andere goede consideratien, soo ist dat J.J.C., hier over voor den Kerckeraed hebbende Christelijke satisfactie ghedaen, met verklaringe ende onderteeckenige mitsdesen van te acquiesceren in desselfs uytsprake over syn meer-gemelde Boexken, ende belofte van sich in toe-komende voorsichtiger te sullen gedragen, de saecke aller wegen in de liefde is ende blijft af-gedaen vergeten ende vergeven. Ende was onderteekent Jan Jansz. Calckman. Uytgegeven voor Copie van woorde tot woorde accorderende mette Principale Acte hier van zijnde, 'twelck wy ondergeschreven mitsdesen getuygen, Samuel Cabeljau, Pastor Eccl. Hagiens. Cornelius Triglandius, Pastor Eccl. Hag. Henricus Hondius, Ouderling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stil echter blijft Calckman niet. Hij stort zijn gemoed uit in Droevighe Clachten Der bedruckte Gemeynte Jesu Christi, in dese tijden der vervolginge door gheheel Christenheydt. In 's Gravenhage, Door Aert MeursGa naar voetnoot(*). ‘Het gaet ons so qualicken, zegt hij, dat wy een groote versmaetheyt gheworden zijn, en onse nabueren die ons op der straten sien, vlieden voor ons. Psal. 3:12.’ Na deze noodzakelijke inleiding, die aantoont dat de oogendienende geestelijke heeren zich hebben vermeten een tachtiger te knakken, begrijpt de lezer hoezeer de eerwaardige boezems zwellen in den lande. De dortsche gemeente zal ook van zich doen spreken en op een mooien dag ontbiedt de kerkeraad Dr. Daniel Jongtys. Onbewust aan welke oorzaak het opontbod toeteschrijven, wordt hem klakkeloos gevraagd, wat hij voorheeft met den inhoud van bl. 62 en 63 der Hedensdaagse Venus en Minerva of twist-gesprek tusschen die zelfde. Tot Dordrecht 1641. 4o. Enkele strofen moge de geestelijke woede verklaren. Venus spreekt Zien w' eerst op haer die na de Gods-geleerdheid trachten,
Wat vrucht staet onz van haer geleerdheyd doch te wachten?
Wat, dan een twijffel-moed, die tend're harten rijt?
Wat, dan een droeve scheur, die heele Landen splijt?
Want waer geleerdheyds gift koomt wercken in dêez zinnen,
Daer moet m' een nieuwe Sect na-volgen, of verzinnen,
Me strijdt met vier, en zwaerd voor 't breynziek onver-stand:
Me steekter, by gevolg, na 't hart van 't Vader-land.
Want 't kittelig Gemeen, uyt een te dommen yver,
Dult in Gods-dienstigheid; elk volgt zijn heeten drijver; enz.
Op bl. 78 zegt Venus tot Minerva: Geen Konst die heden uw geleerdheyd noodig heeft,
Zoo maer by 't Grauw den waen van dêez geleerdheid leeft.
Een Priester hoeft zijn hoofd met u niet veel te breken,
Die, by een tragen tred, een grove tael kan spreken; enz.
Na lang over-en-weêr praten zal de kerkeraad, verwonderd over zijn blaeuwe excusen de zaak diepper in bedenking nemen. Andermaal gedagvaard, vraagt Jongtys van zijn ‘God-weet-hoe-aengeschreve woorden’ copy; deze wordt geweigerd. Bovendien worden nieuwe punten van beschuldiging geopperd tot zijn belasting (bezwaring). Zonder hem het woord te geven, wordt terstond het vonnis geveld: een bitter satyrist en een paskwilschrijver is hij; niet alleen het boek, maar ook de persoon zelve behoort gestraft te worden, zoowel door de Politique als Kerkelijke. Van het heilig avondmaal zal hij zich onthouden, tot leedwezen betoond wordt over de feilen in het schrijven der Venus begaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontziet de dichter den geestelijke niet, evenmin den rechtsgeleerde en den geneesheer: Een Advocaet, die stout en zonder blozen liegt;
Een Artz, wiens zoette tong het zachte Grauw bedriegt,
Hy hoeft zijn breyn niet meer te moeyen met de talen,
Die maer alleen zoo veel Latijns kan tate-walen,
Als Koning Lodewijk zijn Na-zaet heeft geleert:
‘Dat door de veyns-konst best het Rijcke werdt beheert.’
Lodewijk XI nl. zegt: qui nescit simulare, nescit regnare. Maar al wat Jongtys aanvoert, baat niet. De voorzitter snauwt hem toe, niet hier te zijn geroepen om aangehoord te worden, maar om aantehooren. Vreezende ettelijke woorden niet goed verstaan te hebben, komt hij ten derdemale ter vergadering om copy te verzoeken van het vonnis, het voorbeeld aanhalende van den haagschen kerkeraad, die onlangs een Extract uit de kerkelijke rezolutiën ‘in openbaren druk heeft laten uitgaen’, ter straffe van eenen Jan Jansz. Calckman, misschien zelfs buiten zijn verzoek. Had deze zelf afschrift gevraagd, zou het dan zijn geweigerd? Het antwoord luidt, dat, heeft hij breins genoeg om een boekje te schrijven, er ook genoeg van moet hebben om het vonnis te onthouden. Op zijn aandringen wordt het hem voorgelezen - den volgenden dag, den vierden keer. Om het geheugen te sterken, teekent hij de aanwijzingen in Venus aan. Wij glimlachen om de verwaande geestelijken, die een onsterfelijke oordeelen, wiens naam leeft zoolang het Nederlandsch gelezen wordt; wiens taal kuisch is, vergeleken met die zijner tijdgenooten, o.a. van Constanter, die in Costelick Mal spreekt van lui, die zich Verheffen op den beuit van een gestolen pis-ziel,...
Maar in die dagen valt er niet te lachen met dergelijke uitspraken. De doctor wil niet buigen, vertrekt naar Rotterdam en schrijft een Apologie, of gedrongen onschvld; roerende zyn misduide hedens-daegse Venvs en Minerva; zonder plaats van uitgaaf. Aan den voet van het titelblad staat: Basil, epist. LXIII. Ad calumnias tacendum non est, non ut contradicendo nos ipsos ulciscamur, sed ne mendacio inoffensum progressum permittamus. Anno ciɔ iɔc XLII. 4o. De herroeping van het banvonnis heeft heel wat voeten in de aarde. De heer Th. Nolen geeft het volgende verslag, hem door Ds. Van de Hagt verstrekt uit het Kerkelijk Archief: den 1 October 1642 heeft de scriba aan de vergadering kennis gegeven, dat Dr. Jongtys alhier van Dordrecht metterwoon gekomen is, lidmaat zijnde, doch door den kerkeraad aldaar onder censuur gesteld. De scriba stelt voor den doctor weder optenemen. Besloten naar Dort te schrijven om een attestatie in forma. Den 14 Januari 1643 komt het antwoord, dat de doctor voor de vergadering zal ‘satisfactie doen ende hem soude geen attestatie van [door] haar geweigerd worden.’ Jongtys echter heeft er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen ooren naar. Eerst wordt door een dortsch predicant onderzoek gedaan of hij bij de Engelschen aan het avondmaal is geweest: vervolgens beloofd, dat er ‘op 't vriendelykst’ met den doctor zal gehandeld worden, mits komende in persoon. Hij weigert en verzoekt den rotterdamschen kerkeraad de zaak aftedoen. De dortsche verzet zich en nu volgt het verzoek om twee gedeputeerden naar Rotterdam te zenden, ten einde in hun bijzijn alles te beeindigen, gelijk in een vroeger geval is geschied. In September 1648 worden Ds. Berckelius en de heer De Ruyter naar Dort gezonden. Na langdurige onderhandelingen mag eindelijk de rotterdamsche kerkeraad de zaak afdoen, behoudens eer en respect voor de dortsche broederen. Toen teekent Jongtys een stuk waarin verklaard wordt: ‘hoewel hy door de proceduren en censure des kerckenraets van Dordrecht ten hoochste hard verongelijckt was, niettemin hetselve hem ten goede houden, versoeckende dat ook zy mochten interpreteren ten goede, hetgeen zy meenden, dat in zijn Venus en Minerva en de Apologie daerop gevolgd, misstelt te zijn.’ Den 23 Juni 1649 teekent en in de vergadering van den 5 October bevestigt Jongtys die verklaring, welke ter goedkeuring naar Dort wordt verzonden en den 8 October volgt ontslag der censuur en mag hij den volgenden zondag naderen ‘tot de tafel des Heeren.’ Niettegenstaande den ban is hij te Rotterdam schepen in 1648 en 1649. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Leven en werken.Volgens Leidens Album studiosorum is den 6 Mei 1630 ingeschreven als philosoof en medicus Daniel Jongtys Dordrechtanus, oud 20 jaren, zoodat als geboortejaar moet worden gesteld 1609 of 1610. Na zijn bevordering tot medicinae doctor bezoekt hij Frankrijk, Duitschland en Italië en vestigt zich te Dort, doch trouwt te Rotterdam. Het stadstrouwboek aldaar vermeldt: Daniel Jonctijts en Geertruyt Hugers sijn getrout den 20sten April 1636, present Couwenhoven, bij haer hebbende 't kindt daer van sij in de craem lach bij [door] den anderen verweckt; - en de doopregisters der gereformeerde gemeente: op den 1 September 1637: Jacomina, dochter van Daniel Jonktijs en Geertruit Hoverse, getuige Anthoni Joncktys; den 10 April 1643 Margrieta dochter van Doctor Jonctys en Geertruijt Huige; den 15 April 1644 Margrieta, dochter van Doctor Jonctijs en Geertruyt Huybers; den 1 Juni 1645 Clementia, dochter van Dr. Jonctys en Geertruit Huigen; den 12 Augustus 1646 Marya, dochter van Daniel Joncktijs en Geertruit Hovers; den 8 Januari 1648..... dochter van Daniël Joncktijn en Geertruyt Joncktijn; den 7 April 1649 Eeuwout, zoon van Dr. Joncktijs en Geertruit Hugers; den 24 Juli 1650 Elysabeth, dochter van Daniel Jonctys en Geertruit Heuijers; den 12 September 1651 Lysbet, dochter van Dr. Joncktys en Geertruyt Huijers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op Balen's gezag is het sterfjaar 1654. In de doodregisters van Rotterdam komt zijn naam niet voor van 1651-66. In laatstgenoemd jaar is hij overleden, zooals blijkt uit den titel van het Tooneel der Jalouzijen. In een lijkdicht heet hij arts der vrouwen. Jongtys wordt zeer verschillend beoordeeld; zoo zegt Van Kampen, dat zijn geheele verdienste bestaat in de liefelijkheid der uitdrukking. Jonckbloet teekent daarbij aan: ‘maar is dit eigenlijk niet lofs genoeg, waar het een onderwerp geldt, zoo oud als de wereld?’ Dit slaat op Roseliins oochies, waaraan hij in de eerste plaats zijn roem heeft te danken. Deze, het is bekend, zijn bewerkt naar Ocelli, een bundeltje carmina, bij Plantijn uitgegeven in 1579 door Janus Lernutius of Jean Lernout van Brugge. Th. Nolen geeft deze tafel:
Jonckbloet spreekt niet van Lernutius en meent, dat ‘die geestige vonden het vermoeden wekken, en dit is de grootste grief die men tegen hem kan inbrengen, meer kinderen zijn van het vernuft, dan uitvloeisels van het hart.’ Evenzoo ziet Nolen in de Oochies niet de hartstochtelijke liefdeklachten van een wanhopigen minnaar, maar de classiek-literarische uitspanningen van een geneesheer. In het Tooneel der Jalouzijen echter leest men dl. I bl. 209: ‘hoe de oogen der verliefde, de oogen der geliefde met een gretige toegenegentheid begluurende, door die doortochtige vensters een onzichtelijken bloedwaassem, (als w' uit ontsteke oogen bemerken voort te vloeijen) en een geestigen schicht na de ingewanden der geliefde schiet; - is van [door] Plato, en uit hem van [door] den Artz Valleriola, als mede van [door] ons eerste jeugd, (die doemaals ín, en van de oogen gerocht [geraakt] was) in 't geschil Wat de meeste kracht heeft om liefde te verwekken in 't breede verhandelt: waar w' ook met meer dan een half honderd Rijmpjes, die op den naam van Rozelijns oogjes onder den man [alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreid] zijn, de wonderbare minnekrachten der oogen hebben uitgebreid: waar toe wij gelijke jaren, als daar ze van gemaakt zijn, verzenden’, d.w.z. in die verliefde jaren moet men zich verplaatsen. Evenmin heeft Nolen begrepen de aanteekening bij de Eerste houlycks kusies: ‘Basium XX Joh. Secundi.’ Janus Secundus ‘die groote Lof-tuyter der Lippen’, schreef negentien Basia: ‘Het twintigste vindt men hier,’ wil de dichter zeggen en laat den luim den vrijen teugel. In 1823 meent mr Jacobus Scheltema, dat van de Oochies een vroegere oplaag moet bestaan van 1620 of 1623, in de meening dat de dichter in 1600 geboren is. Deze, reeds vader zijnde, trouwt den 20 April 1636, dus valt de verliefdheid in 1635. Het bewijs, dat de Oochies in 1639 voor de eerste maal verschenen, blijkt uit het voorwerk (p. 24), alwaar staat dat ‘Sennerti Verhandeling der Tooversieckten &c. onlangs [het vorige jaar] door ons in 't Nederduitsch [is] uitgegeven.’ Dit werkje bevat Verhandelingh der Toover-sieckten, Geschil van de Schôot- en Steeck-vrije, Geschil van de wapen- salve, Paracelsi vryekonst [en Van de krachten des inbeeldinghs.]. Wt verscheyde latijnsche Boecken D. Sennerti vertaelt, en byeen geschickt door D. Jonctys. Tot Dordrecht, 1638. 8o. Het is opgedragen aan burgemeester Cornelis van Beveren, aan wien den ‘grooten Artz en wijsgeer Beverwyck’ een grieksch vers wijdt met latijnsche en nederlandsche vertaling (van Jongtys?) - Nolen zegt, dat Paracelsi vrye-konst er in 1646 is bijgevoegd; mijn exemplaar echter heeft doorloopend 343 bl. en 8 p. Bladt-wijser. Van bijvoegen kan dus geen sprake zijn. Reeds den naam van Daniel Sennert, 1572-1637, wekt wantrouwen. De wittenbergsche medicinae professor, een geboren Breslauer, hoewel buitengemeen geleerd en zeer bemind als leermeester, was tamelijk lichtgeloovig; hetgeen Jongtys zegt, noemen wij thans reactionair. Dit is zeer te verwonderen, daar hij de toenmalige predicanten in de kaart speelt, die zich met kracht verzetten tegen het popularizeeren der wetenschap. In de opdracht worden deze karakteristieke woorden gelezen: ‘Staeck de uyt-spraeck tot Wiëri vollen voordeel, totter tijt toe, dat uwe Ed: Gestr: - het ander oor synen teghen-kamper Sennerto sal verleent hebben.’ Terwijl vooraf staat: ‘('t geen [door] uwe Ed: Gestr: inde dachlikse rechts-oeffening nu al is aengewendt.’ De dagteekening is: den 1 van Oogstmaent 1638. Geen vrijzinnige geest bezielt de dortsche heeren en bepaaldelijk onzen doctor. Uit zijn woord tot den lezer blijkt dit duidelijker. Johannes Wiërus en Rynald Scot heeft ‘onsen schrijver met opset wederleydt’, enz. Van de drie poëeten die het werk, den schrijver en den vertaler bezingen, eindigt mr Gisbertus de With, I.C. [juris consultus] zeer gevat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch meer, geleerde Artz, die schrickelicke woorden,
Die noyt de Duyvel dan van ware Hexen hoorde,
Die maken dat ik ducht' (behoudens uwe gunst)
Of ghy oock t'eenemael al vry zyt van de kunst.
In Dordrecht, den 16. Julij 1638. 's daegs voor mijn vertreck naer Bresil. [Oud 27 jaar minus drie dagen.] De meesterlijke vertaling wordt door Corn: Boy, I. Ctus [juris consultus] met volle recht geprezen: - - - - - Dat Neerlant sigh verblijde,
En nu of nimmermeer met vollen mont belijde,
Dat Romen niet een spreuck, ja niet een woord en heeft,
Dat onse moeder-spraeck ons mede niet en geeft.
De grootste letterhelden stameren, zegt Jonckbloet; Hooft aartsdeftig, Vondel op stelten, Huygens plat en onkiesch. Jongtys spreekt in de opdracht van Wiërus. Deze wordt onjuist Wier geheeten, zelfs door schrijvers van naam. Jan Weyer, 1515-88, is stadsdoctor te Arnhem op f 100 's jaars van 1545-50, doch toen door de bekrompen stadsmiddelen eervol ontslagen. Uit zijn jeugd kent men Poëmata sacra, Parijs 1538, uitgegeven onder den naam van Joannes Piscinarius, Gravianus, Brabantus, wijl hij te Grave is geboren. Later schrijft hij vier werken over den duivel, de heksen en de tooverij. Hij gelooft aan het bestaan van den duivel als persoon. Dat hij den boozen geest onttroond heeft, is minder juist; dien zijn wij eerst twee eeuwen later loos geworden. Jongtys nu geeft vooraf een berijmd Kort begrip, waarin men leest: Sotte menschen, arme slaven,
Ghy dien Leeuw, den Duyvel dwingen;
Ghy dien Draeck, Leviathan,
Door u toover-dichten dringen,
Tot u diensten, of en an?
Malle mensch, doe op u oogen,
Merck des Duyvels listigheyt, enz.
- - - - - - - - - -
Macht, quansuis, tot Liefd' en Haet,
Sieckt' en Doot: daer 't (soo ick schatte)
Wt den Duyvel selfs ontstaet.
Dit geloof wordt nog gevonden in het Tooneel der Jalouzijen: De ‘Duivel [voert] geen heerschoppij over 's menschen ziele, evenwel nochtans door Gods toelating.’ I, bl. 667, II, bl. 256. Weyer heeft de heksen onttroond, Jongtys helpt ze weder te paard: Ghy dan die, 't zy door gebeden,
't Zij door slagen, of Gewelt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een Hex krijght, dat u leden
Werden in haer stant herstelt,
Zijt van Gode afgeweken,
En ghy bent, (ô dom bestaen!)
Tot ontlastingh uw's gebreken,
By den Droes om hulp gegaen.
Uit het laatste hoofdstuk moge een enkele zinsnede doen zien, hoe hoog Jongtys staat, als het gezond verstand onbevooroordeeld zich uit. Ieder onzer kent de verhalen van vrouwen, die wanschepsels baren door schrik en inbeelding. Dit nu geeft hij niet toe tegen het einde der zwangerschap; wel kunnen vleeschige uitwassen en gezwelletjes aangroeien, maar een geheele vervorming, bijv. van een voet in een paardevoet; van een hoofd in een honde- of varkenshoofd en dergelijke kan in de laatste maanden niet geschieden, omdat het kind dan gevormd is. ‘Want waar de Natuyr de vrucht eens gevormt heeft, kan sy die niet anders beelden, verdeylen, of 't getal veranderen. Waer uyt blijkt dat vele dingen maer praetjens zijn, die van sommige verhaelt werden.’ Een eeuw later staat Boerhaave in deze verre beneden Jongtys. In 1646 verschijnt te Rotterdam der Mannen opper-waerdigheyt, beweert tegen de Vrouwelijke Lofredenen van Dr. Joh. van Beverwijk. Hij schrijft dit werkje ‘om den eisch dezes geschils, niet met opzet om ons tegens Dr. Beverwijk te kanten.’ Deze, ‘wat vrouwelick gezint,’ beweert dat de vrouw van nature wijzer is dan de man en dat de droogheid der hersenen veel tot een kloek verstand vermag; doch schijnt vergeten te hebben de voorspraak der vrouwen te zijn: ‘alzoo, zegt Jongtys, het buiten alle twistspraak staat, dat de mannen meer met deze droogheid, dan de vrouwen begaafd zijn.’ Beverwijck nu, ‘sloft ruim in zijn schoenen’ en houdt van een kusje. ‘De wet acht ik, van Luciani Pseudomantes zoud' hem wel gegreit hebben: dat niemand boven de achtien jaren hem met een kus begroeten zou.’ Wat aangaat de liefde op het eerste gezicht: ‘hoe Beverwijk zich in desen gevalle om 't hart gevoelt heeft, was hem best bewust.’ Beverwijck dweept met de schoone sekse; Jongtys, de arts der vrouwen, toont meer verstand. In 1651 ziet te Rotterdam het licht De pynbank wedersproken, en bematigt, een vrije navolging van Johannes Graevius' Tribunal reformatum; hierdoor is hij ‘ontlast van de nauwe prang en walchelijken last eens overzetters’ waarover hij meermalen klaagt. Te gelijkertijd verlaat de pers een latijnsche uitgaaf: de torturae abusu et necessaria moderatione; doch aangezien veel rechters het latijn niet machtig zijn, vindt hij het geraden óok de moedertaal te bezigen. Geen aangenaam compliment voor die heeren! De opdracht luidt: ‘De rechte rechtvaardigheid, tot onnozelheids beveiliging, en gewiss-viering des rechters, eigent, en heiligt zyn we- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der-sproke, en (gave god) onbruikbaarlik ontsloopte, of (bij nood-dwang) rekkelik bematigde pyn-bank D.J.’ Het standpunt door Jongtys ingenomen, heeft eerst in onzen tijd gezegevierd: de zondigenden kunnen zelfs door weldaden verbeterd; maar de verdoeming der onschuldigen kan ten geenen tijde door geen middelen hersteld worden. - Het uitgestelde kan alsnog volwrocht, maar het verrichtte kan niet herroepen worden. - Hier te lande (God beter 't) zien wij, dat nauwlijks éen van de honderd door het gewone schavotteeren verbeterd wordt, maar alle schaamte vervliegt. - Daar luiheid en lust tot slampampen hier te lande den mensch tot diefstal aanzetten, richte men gemeene landstuchthuizen op, waarin men werkt om gevoed te worden en licht nog iets kan worden overgelegd tot onderhoud van het huis, te meer, alzoo ‘eeniger traagheid door honger en slagen kan wakker gemaakt worden.’ - Ook zouden die luie en sterke bedelaars, waarop tot nog toe geen placaten met bedreiging van geeseling gewonnen hebben, tot vrijwilligen arbeid opgeleid, daar hen een gedwongen zou wachten, indien zij op bedelarij beknipt worden. - Op diefstal staat openbare schavotteering [te-pronk-stellen], zelfs met een scherpe geeseling; maar nauwlijks uit 's rechters handen ontkomen, wordt gelegenheid tot stelen gevonden of genomen, tot het eindelijk belet wordt door den strop, ‘(die onverduwelijke krop-sla van eenige rechters.’) Afgeschaft kan de pijnbank niet, daarvoor is de tijd nog niet rijp; maar bematigt en gestraft moet de rechter, die onschuldigen laat pijnigen en dooden. Als voorbeeld geldt het vonnis van den Hove van Holland d. 22 October 1494, waarbij o.a. de baljuw van Rotterdam is vervallen verklaard, wijl in den jare 1486 zekere Elias Dirksz. op aanklage van eenige dieften zeer onmenschelijk is gepijnigd en daardoor tot bekentenis gebracht, gedoemd en gedood, schoon de betijgde openbaarlijk de misdaden ontkende, bijbrengende, alleen bekend te hebben uit vrees en pijn. Na zijn dood verschijnt het Tooneel der jalouzijen in twee deelen te Rotterdam 1666, groot 1600 bl. en nog is het onvoltooid gebleven: hierna zal het ruimer worden voorgezet, II bl. 829. Dit werk, slechts gemeld pro memorie, toont zeer groote belezenheid en een juist gezicht op de gezondheidsleer, blijkende o.m. uit de opmerking over Praag. Toen daar op hoog bevel de publieke huizen werden gesloten, zeide iemand: ‘dit zal de Venustochten niet dempen, maar de geheele stad in onkuische brand stellen; als uit een vuur de vonken door alle huizen verspreid werdende.’ Voor den physioloog heeft waarde de waarneming: ‘ik zelfs hebbe in mijn jeugd eenen mijner medescholieren gezien, oud ontrent achtien jaren, die somwijl twee, drie lepels zog uit zijn borst molk.’ Guitig is de aanhaling uit Dr. Lemnius van Zierikzee: tijdens het verblijf van Karel V in Zeeland werden door verzien overal miniatuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spanjoolen en tijdens het verblijf van keizer Max van Oostenrijk in Nederland door dezelfde oorzaak miniatuur-moffen geboren. Door Van Effen en Van Engelen is dit werk algemeen bekend; menig bewonderd vertoog is er uit geput, hoewel de bron meermalen ongenoemd blijft. De beroemde artsenijgeleerde blijkt een aanhanger te zijn van Harvey, ‘de eerste vinder van de gestage beweging en omloop des bloeds in 's menschen lichaam.’ Andere werken van Jongtys dan de genoemde, kent men niet; nog enkele versjes worden gevonden in de bekende liedeboekjes of mopsjes onzer voormoederen, geteekend D.J. of Syt Jonck, een naamspeling reeds te vinden in Roseliins oochies. Het meesterschap over taal en vorm blijkt vooral uit de pittigheid der overzettingen, bijv. der dertiende ode van Horatius, Felices ter et amplius: Gelukkig hij,
Tot driemaal drij,
Die't zoo gerochtGa naar voetnoot(*) heeft,
Dat liefdes hand
Zijn houwlijksband
Zoo vast verknocht heeft;
Dat hem de dood
Gereeder stoot
Uit 't lieve leven,
Dan dat zijn wijf
Met norts gekijf
Zijn liefd' ontleve!
Doch vooral uit Basium VII van Janus Secundus: Centum basia centies,
Centum basia millies,
Mille basia millies,
Et tot millia millies, cet.
Duizend kusjes duizend malen, en die zoo veel duizendmaal
Als'er 'swinters fakkels branden aan 't gewelf van 's Hemels zaal,
Als'er waterdruppels drijven op den Spaanschen golvengrond
Zal ik d'een op d'ander drukken, overschoone Rosemond;
En betrachten dat ik aan die lodd're vensters van u lijf,
Aan uw' kaakjes, aan uw' lipjes als een mossel hangen blijf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Daniel Jongtys.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur.
Den Haag, Juli 1893. Dr. R. Krul. |
|