De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Fontainebleau.Fontainebleau: onderwerp van onderzoek voor den geschiedvorscher, van herinnering voor den krijgsman, van studie voor den kunstenaar, van bezieling voor den dichter! Lodewijk de Vrome kwam er peinzen over aardsche zegeningen en hemelsche verwachtingen; de held van MarignanGa naar voetnoot(*) riep er velen tot zich, die lauweren behaalden op het gebied der kunst; de vorstelijke smaak der Medicis wist de pracht van het koninklijk verblijf te verhoogen; hoffelijkheid jegens het schoone geslacht verrijkte het met naamcijfers en zinnebeeldige voorstellingen; de staatkunde koos dit oord tot vertrouweling van hare geheimen; Catharina de Medicis ontving er in hare vertrekken de doorluchtigste vertegenwoordigers van twee kerkelijke partijen; in eene sombere gang van het kasteel liet een van Frankrijk's beroemdste koningen zijn vroegeren wapenbroeder gevangennemen. En als moesten in dit oord alle aandoeningen weerklank vinden, wijst een gedenksteen de plaats aan, waar eene wraakzuchtige koningin haar trouweloozen minnaar om het leven liet brengen; vindt men er het tooneel, waar de schrijver van Le devin du village lauweren plukte, en eindelijk de gevangenkamer van den hoogsten kerkvorst. Het slotplein zou eenmaal groot genoeg blijken voor den Alexander der nieuwe geschiedenis, wien het heelal te klein werd; aanschouwt hem, als hij met somberen blik de trap afdaalt en het vaandel tot afscheid kust, om, uitgeleid door de smartkreten zijner veteranen, te gaan sterven in ballingschap. Vult dit weinige aan met de namen van Isabeau de Bavière en Lodewijk van Orleans; van Diana van Poitiers en Madame D'Étampes; van Maria Stuart en Frans II; van Gabrielle d'Estrées en Hendrik IV; van Maria de Medicis en Henriette d'Entragues... of liever, bewondert de schoone taal, waarin Busken Huët tal van feiten uit de geschiedenis van Fontainebleau u zóó voor de oogen toovert, dat gij tot het besef komt, wat deze meester te genieten zou hebben gegeven, indien eene schets van tien bladzijdenGa naar voetnoot(†) had kunnen aangroeien tot eene uitvoerige studie. | |
[pagina 42]
| |
Over den oorsprong van den naam Fontainebleau is men het nog niet eens; men beweert, dat Lodewijk IX (de Vrome), in het bosch van Bière jagende, een van zijne beste honden, Bleau geheeten, miste. Na lang zoeken vond men het dier, zijn dorst lesschende aan eene bron. Op deze plaats werd, naar de overlevering luidt, eene fontein opgericht. Men noemde haar Bleau en de Koning, daartoe uitgelokt door de verrukkelijke omgeving, stichtte er een jachthuis, dat later het kasteel werd en Fontainebleau heette. Deze opvatting, nog onder Frans I gehuldigd, werd door het penseel van Primaticcio vereeuwigdGa naar voetnoot(*). Anderen leiden den naam af van Fontaine belle eau en schrijven de stichting van het slot toe aan de zonen van Hugo Capet; zij staven die bewering met de verzekering, dat reeds in het begin der regeering van Lodewijk VII Fontainebleau genoemd wordt als de plaats, waar (apud fontem Bleaudi) het besluit geteekend werd, waarbij aan wisselaars de groote brug van Parijs (nu nog: le Pont-au-change) voor hunne zaken werd aangewezen. Van 1141 af tot het einde der regeering van Lodewijk VII bewijzen talrijke stukken, krachtens de dagteekening, het verblijf van den vorst te Fontainebleau, waarvan - in verband tot het onderwerp - wel het voornaamste zal wezen: het besluit tot stichting der kapel van Saint-Saturnin in het paleis, vooral omdat die kapel door den beroemden Thomas à Becket onder groote praal werd ingewijd. Sluw, gevat en doorkneed in de behandeling van zaken, had hij herhaaldelijk moeielijke onderhandelingen met gunstigen uitslag weten te leiden. Als moedig jager en aangenaam gast was hij zoowel de deelgenoot van de vermaken van Koning Hendrik II van Engeland als diens vertrouwde raadsman; om een eind te maken aan de macht, die de geestelijkheid te danken had aan Willem den Veroveraar, had de vorst den steun noodig van den primaat. De Koning besloot zijn kanselier, Thomas à Becket, met die waardigheid te bekleeden, omdat hij diens groote toewijding kende en wist, met hoeveel kracht en talent hij de heerschappij der geestelijkheid had trachten te fnuiken. Na den dood van den Aartsbisschop van Canterbury werd de kanselier diens opvolger, ondanks het protest der bisschoppen. Maar nauwelijks was de nieuwe prelaat door Paus Alexander III in zijne waardigheid bevestigd, of hij zond de zegels, waarvan hij zich als kanselier bediend had, aan den Koning terug met de verklaring, dat hij geene twee ambten kon bekleeden bij het bewustzijn, dat zijne krachten reeds voor één te kort schoten. Hendrik II, die zich nu gedwarsboomd zag in zijne hervormingsplannen en daarenboven moest ervaren, dat zijn vroegere gunsteling met klem opkwam voor de rechten der kerk, noodzaakte den Aartsbisschop naar Frankrijk de wijk te nemen, waar hij zich onder de hoede van Lodewijk VII stelde, die de afgezanten van den Engelschen koning afwees met de verklaring: | |
[pagina 43]
| |
‘Door bannelingen tegen hunne vervolgers te beschermen, maak ik gebruik van een oud prerogatief mijner kroon.’ In 1260 wist de Fransche vorst eene verzoening te bewerken tusschen Hendrik II en den Aartsbisschop, maar kwalijk was deze te Canterbury teruggekeerd, of de Koning riep uit: ‘Is er dan niemand, die mij van dien priester verlost?’ Niet lang daarna werd Thomas à Becket in zijne kerk, bijna op de trappen van het altaar, om hals gebracht. Lodewijk VII, die steeds met weemoed dacht aan den moord, op zijn vroegeren gast gepleegd, ondernam nog eene bedevaart naar diens laatste rustplaats. Hij werd bijgezet in de abdij van Barbeau, door den Koning in de nabijheid van Fontainebleau gesticht. Vier jaar vóór zijn overlijden had Hendrik zijn zoon op het hart gedrukt de kloosterbroeders te beschermen. Filips II vervulde dien wensch en strekte zijne milddadigheid uit tot de reeds vermelde kapel van Saint-Saturnin, die ten eeuwigen dage begiftigd werd met een tiende deel van den wijn, gewonnen in de koninklijke wijngaarden te Recloses bij het kasteel. Filips vertoefde er veel, zoowel na den kruistocht, dien hij met Richard Leeuwenhart ondernam, als toen hij als overwinnaar terugkeerde uit den slag van Bouvines, waardoor een einde werd gemaakt aan het bondgenootschap van Jan zonder land, Keizer Otto IV en de graven van Vlaanderen en Boulogne, die Frankrijk onder elkander wilden verdeelen. Er werden dan prachtige feesten op Fontainebleau gegeven; 's Konings gemalin, Agnes de Méranie, schitterde er met al den glans harer schoonheid en de Kroonprins (later Lodewijk VIII) gaf er in het tournooi zóóveel bewijzen van moed en behendigheid, dat zijn vader, voor zijn welzijn beducht, hem verbood verder aan steekspelen deel te nemen en er anders te verschijnen dan met helm en kort pantserhemd. ‘Le chène de la reine Blanche’ in het bosch bij het kasteel werd reeds door den vijftienjarigen Chateaubriand bezongen; de boom ontleende zijn naam aan Blanche de Castille, de vrouw van Lodewijk VIII. Hun zoon, Lodewijk de Vrome, vergrootte en verbeterde het kasteel; men vindt er het paviljoen, dat zijn naam draagt, en tevens het vertrek, waarin hij in 1259, meenende, dat zijn einde naderde, tot zijn oudsten zoon de woorden sprak, door Bossuet voor de schoonste erfenis der kinderen des Konings verklaard: ‘Biau filtz, je te pri que tu te faces amer au peuple de ton royaume; car vroiement je ameraie miex que un Escot venist d'Escosse et gouvernast le peuple du royaume bien et loialement, que tu le gouvernasse mal à poinct et à reprouche.’ Lodewijk, voor wien ware grootheid onafscheidelijk was van liefdadigheid, stichtte te Fontainebleau ook een hospitaal voor behoeftige zieken uit den omtrek en eene nieuwe kapel, aan de Heilige Drieëenheid gewijd, waarop wij bij Frans I terugkomen. In deze kerk nam hij | |
[pagina 44]
| |
dikwijls aan den dienst deel en vervulde de plichten van een gewonen orde-broeder; vandaar de bijnaam van ‘le roi des frères prêcheurs’. In 1268 zag de Koning op het kasteel een kleinzoon geboren worden, die in 1314 in hetzelfde vertrek zou sterven. Het was Filips IV, wiens edele houding en gelaatstrekken hem den bijnaam van den Schoone deden verwerven. Hij overleed aan de gevolgen van een val van het paard; zijn hart werd bijgezet in de kerk van Saint-Dominique de Poissy, blijkens het opschrift op een looden plaatje, in de urn gevonden: ‘Cy gist le coeur du roy Philippe le Bel, fondateur de cette église et abbaye, qui trépassa à Fontainebleau le vingt neuf Novembre mil trois cent quatorze.’ Filips de Schoone liet drie zonen na, die elkander binnen dertien jaar opvolgden op den troon. Een hunner, Karel IV, ontving in 1325 te Fontainebleau zijne zuster, gemalin van Eduard II van Engeland, die zijne hulp kwam inroepen. ‘Sire frère, je me vieus douloir avec vous des faits du roi mon baron, qui, par le conseil d'un traître, m'a chassée mauvoisement hors de sa terre.’ Het doel van hare reis was den bijstand des Konings van Frankrijk te verkrijgen, om de macht van de Spencers (uit het geslacht der graven van Winchester), de alvermogende ministers van Eduard II, te fnuiken. Karel ontving zijne zuster met groote praal, maar de vrees den vrede tusschen de twee rijken te zullen verstoren, was oorzaak, dat hij Isabella slechts in het geheim met geld wilde steunen Paus Johannes XXII, die in de zaak betrokken werd, beval, op raad van zijne kardinalen, Koning Karel schriftelijk en op straffe van excommunicatie, Isabella naar Engeland terug te zenden. Maar door naar Henegouwen te vluchten, wist zij zich de hulp van Graaf Willem te verzekeren. In Engeland wreekte zij zich op wreedaardige wijze op haar gemaal en op de Spencers en boette hare misdaden met eene gevangenschap van acht en twintig jaar in het kasteel van Rising. Onder de eerste twee koningen uit het huis van Valois, Filips VI en Jan II, leverde de geschiedenis van Fontainebleau weinig bijzonders op; de laatste vestigde er met zijne kinderen zijn verblijf, toen de zwarte pest in 1348 Frankrijk en Parijs teisterde en o.a. ook Laura de Sade wegnam, door Petrarca bezongen. Hun opvolger, Karel V, bijgenaamd de Wijze, stichtte de rijke bibliotheek van Fontainebleau, waaruit intusschen, evenals uit die te Parijs, voortdurend kostbare werken verdwenen, totdat zij, tijdens de Engelsche overheersching, overging in handen van den Hertog van Bedford, die Frankrijk als regent bestuurde. Gedurende de veertiende eeuw ligt de geschiedenis van Fontainebleau voor een groot deel in het duister; de Fransche koningen verschenen er slechts van tijd tot tijd, om te jagen. Isabeau de Bavière, de schaamtelooze vrouw, die haar krankzinnigen echtgenoot, Karel VI, | |
[pagina 45]
| |
vergat voor Lodewijk van Orleans; de ontaarde moeder, die haar eigen zoon (later Karel VIII) deed onterven ten voordeele van Hendrik V van Engeland, bracht op Fontainebleau veel verbeteringen aan en schijnt het voornemen te hebben gehad, het kasteel geheel te doen herbouwen. Nadat Karel VII de Engelschen voorgoed verdreven had, liet hij, naar het verhaal luidt, zijne overwinningen afmalen in het paviljoen van Lodewijk den Vrome. Plessis-lez-Tours viel met zijne dikke muren, ijzeren kooien en hooge galgen meer in den smaak van Lodewijk XI; Karel VIII verrijkte Amboise met kunstvoortbrengselen uit Italië en Lodewijk XII gaf de voorkeur aan het kasteel van Blois en de oevers van de Loire.
Frans I heeft onwederlegbaar bewezen, dat vorstelijke bescherming van kunst en letteren onberekenbare waarde heeft. De koning, die Provence liet plat branden, in naam van den godsdienst brandstapels ontstak, de schatkist uitputte en door zijne minnarijen schande bracht over vele familiën, wordt ons door de schrijvers onder zijne tijdgenooten voorgesteld als de evenknie van Leo X, de roemruchtige wapenbroeder van Bayard, de waardige tegenstander van Karel V, en die meening wordt door het nageslacht gedeeld. Zonder twijfel bezat de ridderlijke vorst voortreffelijke hoedanigheden; vrijgevig, heldhaftig en geleerd, was hij de onbekrompen beschermer van kunst en letteren. ‘Een hof zonder vrouwen is een jaar zonder lente en eene lente zonder rozen’, had hij beweerd, en terwijl vrouwen den glans van zijn hof verhoogden, gaven kunstenaars aan zijne roepstem gehoor. De eerste, die omstreeks 1515 naar Frankrijk kwam, was Leonard da Vinci, hoofd der Milaneesche school, Rome ontvluchtende, toen de roem van Michel Angelo hem dreigde te overschaduwen. Frans I ontving den grooten meester op Fontainebleau en het kasteel prijkte weldra met verschillende prachtige werken, o.a. het portret van Maria Lissa, de vrouw van Francesco del Giacondo van Florence, dat thans in de Louvre eene plaats heeft gevonden. Leonard da Vinci overleed te Fontainebleau in de armen des Konings. Andrea Vanucci vervaardigde het portret van Hendrik II benevens twee schilderijen, het eene voorstellende Maria met het kind Jezus en het andere de liefdadigheid in de gedaante van eene vrouw, drie kinderen van voedsel voorziende. In 1528 en 1529 onderging het grijze slot van Lodewijk VII eene volledige gedaanteverwisseling; naar alle kanten breidde het zich uit en eene gansche kolonie van werklieden en kunstenaars toog aan den arbeid, Italianen, Franschen en Vlamingen, die onder toezicht werkten van den Italiaanschen bouwmeester Serlio, door den Koning ontboden. Weldra kwam er ruimte te kort, om alle plannen te verwezenlijken; Frans I kocht toen het klooster der Mathurijnen aan en verscheiden huizen, die zich op het grondgebied van het kasteel bevonden. Er | |
[pagina 46]
| |
werden vijvers gegraven en fonteinen opgericht; eene halve eeuw geleden wees men nog de saters aan, die den toegang tot de grot der baden bewaakten, zóó ingericht, dat de Koning en zijne gunstelingen door middel van reflectie-spiegels de vrouwen in het bad konden bespieden. Jacobus V, koning van Schotland, die, den opzichter der grot omgekocht hebbende, zich in de verraderlijke nis had geplaatst, moest tot zijne ergernis hooren, hoe de beminnelijke Margaretha, dochter van Koning Frans, aan de Hertogin van Vendôme verklaarde, dat zij aan Don Juan, zoon van Keizer Karel V, de voorkeur gaf boven den Koning van Schotland en een huwelijk met dezen uitsluitend zou beschouwen, als door de Fransche staatkunde geëischt. Toch werd dit huwelijk den 1sten Januari 1537 gesloten, maar de ongelukkige Margaretha overleed reeds den 7den Juli d.a.v. Ronsard herdacht haar in de volgende regelen: ‘La belle Magdeleine, honneur de chasteté,
Une grâce en beauté, Junon en majesté,
À peine de l'Écosse avait touché le bord,
Quand, au lieu d'un royaume, elle y trouva la mort.
Ni larmes du mari, ni beauté, ni jeunesse,
Ni voeu, ni oraison ne fléchit la rudesse
De la parque! O cruel et pitoyable sort!’
De zorg voor den aanleg van kunstwerken deed Frans I, den stichter van het Collège de France, de bibliotheek van Fontainebleau niet vergeten. De geleerde Budé werd aangesteld tot bewaarder der koninklijke boekerij, die hij, vooral met Grieksche handschriften, zóó wist uit te breiden, dat zij weldra de beroemde bibliotheek van Blois op zijde streefde. In 1540 overleed Budé en werd opgevolgd door Pierre Duchâtel, op wien Koning Frans zeer gesteld was om zijne geleerdheid, zijne welsprekendheid, zijne gave van vertellen, als hij met den Koning aanzat, en zijne scherpzinnige invallen. Hem tot bisschop van Tulle willende verheffen, vroeg de Koning, of hij van adel was, en het antwoord luiddde: ‘Sire, Noach betrok de ark met drie zonen; ik weet niet recht, wie van de drie mijn stamvader is geweest.’ Duchâtel klom op tot groot-aalmoezenier van Frankrijk en toonde zich het onbeperkt vertrouwen van zijn vorst ten volle waardig, zoowel wegens zijne burgerdeugden als om de kracht, waarmede hij zich tegen de strafoefeningen der ketters verzette. Hij verrijkte de bibliotheek van Fontainebleau met 400 boekdeelen en vergrootte haar met de geheele boekerij van Blois, die 1890 werken telde en den 22sten Juni 1544 op het kasteel in ontvangst werd genomen. Nu Frans I in zijn vorstelijk verblijf eene plaats had ingeruimd aan wetenschap en letteren, ging hij op even groote schaal de hulp der kunst inroepen, om dat verblijf verder te verfraaien. Kwam de Koning in 1528 ruimte te kort voor zijne plannen, in 1530 ontbrak het de gewonnen ruimte aan kunstenaars. Florence zond toen Rosso naar Frankrijk met een ganschen | |
[pagina 47]
| |
stoet van schilders en beeldhouwers; hij was het, die de kleine galerij van Fontainebleau verrijkte met dertien allegorische voorstellingen, aan het leven des Konings ontleend. Op allerlei wijzen en onder allerlei vormen versierde hij kasteel en huisraad en trok daarenboven den Koning aan door groote kunstkennis, grondige geleerdheid en boeiend onderhoud. Het aanzien, waarin Rosso bij den Koning stond, werd weldra verstoord door de komst van een schilder uit Bologne, Francesco Primaticcio, wien Frans I opdroeg fresco-schilderwerk aan te brengen in de zoogenaamde galerij van Ulysses. Sedert ontstond er tusschen de twee meesters een naijver, waarvan Primaticcio het slachtoffer zou zijn geworden zonder den steun der Hertogin D'Étampes, ‘la plus savante des belles et la plus belle des savantes’, zooals vleiers haar noemden. Karel V, die in 1539 in Spanje verblijf hield, moest zich naar Gent spoeden, om er een oproer te bedwingen; hij vroeg Koning Frans verlof door zijne staten te mogen reizen, hem belovende een zijner zonen tot hertog van Milaan te zullen verheffen. ‘Als de Keizer het durfde wagen, zou ik hem mijne kap schenken’, zei de nar des Konings. ‘En als ik hem ongehinderd liet trekken?’ vroeg de Koning. ‘Sire’, antwoordde Triboulet, ‘dan zou ik mijne kap terugnemen en haar u opzetten.’ Het is hier de plaats niet al de pracht te beschrijven, die op Fontainebleau werd ten toon gespreid ter eere van den Duitschen Keizer, die wel in zijn vuistje zal gelachen hebben om zijn ridderlijken mededinger, nu er evenmin gerept werd van eene vernietiging van het smadelijk verdrag van Madrid als van het beloofde hertogdom Milaan. De geheele leiding der feesten, in het begin van 1540 bij deze gelegenheid gegeven, was toevertrouwd geweest aan Rosso, die er groote eer mee behaalde; later bracht hij zich op Fontainebleau door vergif om het leven. De werken op het kasteel werden toen onder Primaticcio voortgezet, die, door onwaardigen naijver gedreven, onder allerlei voorwendselen een gedeelte van den arbeid van Rosso bedierf, doch op zijne beurt verdrongen werd door Benvenuto Cellini, bekwaam graveur en beeldhouwer, maar vooral voortreffelijk goudsmid. Daarenboven was Cellini half soldaat, half bravo, moedig en wraakzuchtig, steeds gereed moeielijkheden met den degen te beslechten en beleedigingen met den dolk te straffen. Frans I had hem twaalf zilveren beelden besteld, die voor kandelaars op zijne tafel moesten dienen. Op verzoek van de Hertogin D'Étampes gaf de Koning hem eene opdracht voor Fontainebleau. In het Leven van Benvenuto Cellini, door hemzelven beschreven, geeft hij verslag van de wijze, waarop hij zich van de opdracht kweet en hoe hij er binnen drie weken in slaagde den Koning de keus te geven tusschen twee modellen. Bij het zien daarvan riep de vorst uit: ‘Ik weet niet, wie de grootste vreugde smaakt, de vorst, die een man | |
[pagina 48]
| |
naar zijn hart vindt, of de kunstenaar, die een vorst ontmoet, bereid, om alles te verschaffen, wat die kunstenaar kon behoeven, om de ingevingen van zijn talent te verwezenlijken.’ Maar Cellini had over het hoofd gezien, dat er eene vrouw aan het hof was, die grooten invloed op den Koning uitoefende, en hij verzuimde haar zijn werk te toonen, vóórdat hij het onderwierp aan het oordeel van Frans I. De hooghartige Hertogin D'Étampes vergaf het hem nooit, dat hij nagelaten had haar de eer te bewijzen, die zij meende, dat alle kunstenaars haar schuldig waren, en zij droeg aan Primaticcio op de werken uit te voeren voor de groote fontein op Fontainebleau, die reeds aan Cellini besteld was. Maar deze was er de man niet naar, om zich dergelijke beleediging te laten welgevallen. Hij grijpt zijne wapens en snelt naar Fontainebleau; hij zou Primaticcio terstond om het leven hebben gebracht, indien deze niet van de fontein had afgezien. Nog één zegepraal zou Benvenuto Cellini op de gunstelinge behalen, nl. met zijn zilveren Jupiter op verguld voetstuk. Op bevel van de Hertogin mocht hij het beeld plaatsen in de galerij van Frans I, in de hoop, dat het niet opgemerkt zou worden naast de bronzen groep van Laocoön, de Venus van Medicis en andere kunstwerken, door Primaticcio geleverd, en daarenboven, als het ware, zou verzinken in eene zaal, die meer dan honderd voet lang en twaalf voet breed was. Maar Cellini, die op alles bedacht was geweest, ook op het invallen der duisternis, had aan het gemakkelijk verplaatsbare beeld eene kaars in de opgeheven hand gegeven, die bijtijds werd aangestoken; smaakte de voldoening den Koning te hooren verzekeren, dat dit beeld het fraaiste was, wat hij ooit gezien had, en die verzekering te hooren herhalen door de talrijke edellieden van het schitterend gevolg. De Koning schonk hem duizend gouden kronen, maar de Hertogin nam wraak, bewerkte, dat Cellini in ongenade viel, en toen hem geld en bestellingen ontbraken, vertrok hij naar zijn vaderland, het veld ruimende voor zijn gehaten mededinger. Van de ornamenten, die Cellini voor Fontainebleau vervaardigde, is slechts een stuk beeldhouwwerk overgebleven, dat zich thans in de zaal der kariatiden in de Louvre bevindt. Na zijn vertrek kon Primaticcio den vrijen loop laten aan zijn talent; gedurende vier opvolgende regeeringen, bijgestaan door artisten van den eersten rang, o.a. Nicola dell' Abate de Modena, verrijkte hij het kasteel met acht en negentig groote en honderd dertig kleinere voorstellingen, aan allerlei gebied, in hoofdzaak echter aan de fabelleer ontleend. Fontainebleau was voor Frans I, wat Versailles voor Lodewijk XIV werd. De zucht naar pracht, die beide koningen bezielde, bracht veel bij tot de ontwikkeling der kunst en dankbaarheid jegens hunne beschermers deed de kunstenaars dikwijls met gretigheid naar de gelegenheid grijpen, om wat schoons voort te brengen. Na de ontvangst, aan Karel V bereid, werd onder Frans I het voor- | |
[pagina 49]
| |
naamste feest op het kasteel gevierd, toen den Koning een kleinzoon geboren werd. De Dauphin, later Hendrik II, was in 1533 gehuwd met eene dochter van Laurentius II van Modena; deze echt was kinderloos gebleven tot den 20sten Jan. 1543; Catharina beviel toen van een zoon, die, onder den naam van Frans II, slechts weinige maanden zou regeeren. De doopplechtigheid werd op Zondag 10 Febr. 1543 gevierd in de kerk der Heilige Drieëenheid te Fontainebleau en een oud geschiedschrijver - Guillaume Paradin - geeft een uitvoerig verslag van het ceremonieel, daarbij op last des Konings gevolgd. Twee jaar later, 2 April 1545, werd op het kasteel de schoone prinses geboren, die, op 13 April 1559, een der grondslagen zou worden van den vrede van Câteau-Cambrésis. De Connétable van Montmorency bracht het huwelijk tot stand tusschen Margaretha, dochter van Frans I, en dat van de oudste dochter van Hendrik II met Filips II, koning van Spanje. Zij heette Elizabeth en Du Bellay wijdde haar de volgende dichtregelen: ‘Par elle en paix sont la France et l'Espagne,
Par elle, unis sont les deux plus grands roys;
Du sang d'Autriche et du sang de Valois,
Fille de l'un et de l'autre compagne.’
Er is wel beweerd, dat Elizabeth was toegezegd aan Don Carlos en dat deze in hooge mate gebelgd was op zijn vader, die hem zijne toekomstige bruid ontroofde, maar deze meening is o.a., op grond van tal van nasporingen, bestreden door een Amerikaansch historieschrijver, W.H. PrescottGa naar voetnoot(*). In het laatst van 1546 werd Frans I ernstig ziek op Fontainebleau; zijne hovelingen waanden hem verloren en lieten hem, volgens gebruik, in den steek, om Hendrik II te bewierooken. ‘Vóórdat ik sterf, zal ik hun ten minste nog eenmaal schrik aanjagen,’ riep de Koning uit en hoewel uiterst zwak, volgde hij de processie op den Sacramentsdag, had zich geblanket, om de bleekheid van zijn gelaat te verbergen, en zich uitgedost, als toen hij nog jong was. Den 31sten Maart van het volgende jaar overleed hij op Rambouillet. Hendrik II bezat den riddermoed van zijn voorganger, maar had van zijn vader evenmin bevallig vernuft geërfd als smaak voor kunst en letteren; toch gehoorzaamde hij ten deze aan onweerstaanbaren drang. Eene vrouw, voor wie de tijd scheen stil te staan, die op veertigjarigen leeftijd nog even schoon was, als toen zij, in den glans harer jeugd, zich aan de voeten van Frans I had geworpen, om genade te smeeken voor haar vader, Diana Poitiers, hertogin van Valentinois, had Hendrik geheel in hare macht. | |
[pagina 50]
| |
Na den dood zijns vaders liet zij door haar koninklijken minnaar de juweelen opvragen, die de Hertogin D'Étampes aan de vrijgevigheid van den overleden koning te danken had, tooide zich ermee en zag met wreedaardig genoegen door de ‘vergulde deur’Ga naar voetnoot(*) de gehate vrouw, Anne de Pisseleu, met haar ganzegang Fontainebleau verlaten, om elders een lang leven van vergetelheid te gemoet te gaan. Niet minder groot was de naijver van de Hertogin De Valentinois tegen Catharina de Medicis; zelden liet zij de gelegenheid voorbijgaan, om de Koningin te beleedigen. Frans I had de gewoonte zijne schoondochter te raadplegen over het verfraaien zijner paleizen en over de feesten, die hij gaf, maar Diana maakte zich terstond van het beheer over alles meester. Evenals onder het vorig bewind werden kunstenaars door haar met eerbewijzen en belooningen overladen en op haar bevel werd Fontainebleau met nieuw schilderwerk verrijkt. Primaticcio voltooide de galerij van Ulysses en beproefde zijn talent op de balzaal, thans ‘galerij van Hendrik II’. Niet de kunst alleen werd door Diana beschermd; Pierre Duchâtel behield het beheer over de koninklijke boekerij en bleef bibliothecaris van Fontainebleau. Na zijn overlijden, in 1522, volgde Pierre de Montdorré hem op. Onder zijn bestuur, in 1556, beval de Koning, dat alle boekhandelaren verplicht waren van de werken, die zij in het licht gaven, een gebonden exemplaar te leveren aan de koninklijke bibliotheken. Door deze bepaling vloeiden ook aan die te Fontainebleau nieuwe schatten toe, terwijl Frans I zich in hoofdzaak had bepaald tot het verzamelen van oude handschriften. Diana beoefende zelve de letteren en op Fontainebleau wordt het manuscript bewaard van de volgende versregelen, door haar aan Hendrik II opgedragen: ‘Voici vrayment qu' Amour un beau matin
S'en vint m'offrir fleurette très gentille;
Là se prit-il à orner votre teint,
Et vistement marjelaine et jonquille
Me rejetoit, à tout que ma mantille
En estoit pleine et mon coeur se pasmoit;
Car, voyez-vous, fleurette si gentille
Estoit garçon, frais, dispos et jeunet.
Ains tremblottant et détournant les yeux:
‘Nenni, disois-je. Ah! ne serez deçue,
Reprit Amour; et soudain à ma vue
Va présentant un laurier merveilleux.
“Mieux vaut, lui dis, être sagen que reyne.”
Ains me sentis et frémir et trembler...
Et Diane faillit, et comprendrez sans peine
Duquel matin je prétends reparler.’
| |
[pagina 51]
| |
Vier kinderen van Hendrik II werden op Fontainebleau geboren: Claude, Édouard, Alexandre (de overwinnaar te Jarnac en Moncontour, later Hendrik II), Victoire en Jeanne, tweelingen, die slechts weinige dagen leefden. Bij gelegenheid van den doop van Claude werd te Fontainebleau op het plein van het ‘witte paard’ een steekspel gegeven, waarop Hendrik, als naar gewoonte, blijken gaf van kracht en behendigheid en Diana de eereplaats innam onder de schoonste vrouwen van het hof. Den 29sten Juni 1559 had, ter eere van het huwelijk van twee dochters des Konings, in de Rue St.-Antoine bij de Bastille het tournooi plaats dat den Koning het leven zou kosten. De Hertogen van Guise en van Nemours en den Prins van Ferrara overwonnen hebbende, wilde Hendrik nog eene lans breken met den Graaf van Montgomery, den bevelhebber zijner lijfwacht. Een stuk van de gebroken lans lichtte het vizier op en drong in het oog des Konings, die - naar Tavannes beweert - niet had willen wachten totdat het vizier van den helm behoorlijk was vastgemaakt. Veertien dagen later bezweek hij in het paleis ‘des Tournelles’. Nog vóórdat de Koning den adem had uitgeblazen, nam de heerschappij van Diana een einde; Catharina de Medicis gaf haar bevel de kroonjuweelen uit te leveren en zich naar een van hare kasteelen te begeven. Zij trok zich terug te Anet, door Philibert Delorme op last des Konings voor haar gebouwd. Van de Hertogin van Valentinois ontslagen en moeder van den jongen en zwakken Frans II, hoopte Catharina eindelijk de teugels van het bewind in handen te krijgen, maar zij kwam slechts onder andere heerschappij, nl. onder die der Guises. De Connétable van Montmorency was voor hen een geduchte tegenstander, maar men droeg hem de zorg op voor de begrafenisplechtigheid van Hendrik II en overeenkomstig de gewoonte, die bij de uitvaart der Fransche koningen gevolgd werd, was hij genoodzaakt drie en dertig dagen te verblijven in het paleis, waar het lijk van den overleden vorst ten toon was gesteld. De Guises maakten zich dien tijd ten nutte, om Frans II en zijne gemalin, Maria Stuart, in de Louvre onder hun invloed te brengen. Alles bukte voor de macht van deze nieuwe ‘majordomi’. Catharina durfde hun niet openlijk weerstaan, wat trouwens niet in haar aard lag. Overtuigd, dat verzet vruchteloos zou zijn, maakte zij gemeene zaak met de heerschende partij, totdat zij eene geschikte gelegenheid zou vinden, om haar den voet te lichten. Den haat tusschen de Condés en de Guises aanstokende, hitste zij tevens de Katholieken op tegen de Protestanten, in de hoop, dat door een burgeroorlog de macht zou tanen, die haar vrees aanjoeg. Die dubbelhartige politiek voerde Catharina in een doolhof van onoverkomelijke moeielijkheden, waaruit zij zich met schande en dikwijls tot nadeel van Frankrijk moest redden. Ten gevolge van hare kuiperijen kozen de Prins van Condé en de Admiraal De Coligny de partij der Calvinisten en werd het plan gevormd het hof te | |
[pagina 52]
| |
Amboise te verrassen, om zich van den Hertog De Guise en van zijn broeder den Kardinaal meester te maken en den Koning aan hun invloed te onttrekken. De ontdekking van deze samenzwering was oorzaak, dat François de Guise, die na den slag van St.-Quentin in 1557 benoemd was tot luitenant-generaal van het koninkrijk, opnieuw met die waardigheid werd bekleed, waardoor de partijwoede toenam. Schijnbaar met het doel haar te bezweren, maar in werkelijkheid, om de geslagen Calvinisten te steunen, sprak de Koningin-weduwe van toenadering en verzoening en den 21sten Aug. 1560 werd te Fontainebleau de zoogenaamde bijeenkomst van notabelen gehouden, eene vertooning, waarbij de Hertog van Guise, zijn broeder de Kardinaal, de Connétable van Montmorency, de Kanselier Michel de l'Hôpital, Coligny en de Aartsbisschoppen van Valence en Vienne de voorname woordvoerders waren, terwijl Frans II met Maria Stuart aan zijne zijde in schijn het voorzitterschap waarnam en Catharina de Medicis, de eigenlijke hoofdpersoon, met nevenbedoelingen de belangen der Protestanten liet bepleiten. Met meerderheid van stemmen werd op deze bijeenkomst besloten de Algemeene Staten bijeen te roepen. Door te weigeren ter vergadering te verschijnen, vermeden de hoofden van het huis van Bourbon den strik, hun door de Guises gespannen. Den 30sten Aug. dicteerden zij den Koning te Fontainebleau een brief aan dien van Navarre, waarin de uitlevering van den Prins van Condé geëischt werd op grond van de beschuldigingen, die tegen hem waren ingebracht met betrekking tot de samenzwering van Amboise. De Koning van Navarre en zijn broeder verontschuldigden zich met de bewering, dat de Koning gehoor gaf aan de inblazingen van hunne vijanden. Ten slotte nam de Prins toch een vrijgeleide aan en begaf zich, ondanks de smeekgebeden van zijne vrouw, naar Orleans, waar de Algemeene Staten bijeen waren. In hechtenis genomen, werd hij ter dood veroordeeld en zou zijn vonnis ondergaan hebben, indien het plotseling overlijden van Frans II, 5 Dec. 1560, hem niet gered had. Een kind van tien jaar beklom den troon, Catharina maakte zich meester van het gezag en werd feitelijk regentes. De keer, dien de loop van zaken genomen had door de troonsbeklimming van Karel IX, bepaalde zich niet tot den drempel van het paleis; de invloed der Calvinisten sleepte de Regentes mee en verbitterde de Katholieken. Den 28sten Jan. 1561 werd kwijtschelding van straf verzekerd aan allen, die ter zake van het geloof gevangenzaten, en van Fontainebleau uit werd een afgezant naar het parlement van Parijs gezonden, om de loslating der Calvinisten te bespoedigen. Toen deze milde bepaling echter kwaad bloed zette, werd zij weder beperkt, waardoor nieuwe verbittering ontstond. Die politiek van geven en nemen, waaruit beide partijen beurtelings voordeel trokken, was het voorspel van een burgeroorlog, die dertig jaar lang het koninkrijk zou teisteren en het gezag van Catharina de Medicis versterken, door haar van lieverlede van al hare | |
[pagina 53]
| |
vijanden te verlossen, totdat in den Bartholomeüsnacht haar gesternte met noodlottigen glans zou schitteren. Toen zij de macht in handen en hare eerzucht bevredigd had, deed zij al het mogelijke, om Fontainebleau tot een verblijf van genot te maken en o.a. in 1564 op het kasteel een feest te geven, dat alles overtrof, wat men sedert Frans I gezien had. Het paleis zelf werd door haar verrijkt met schilderijen en kunstvoorwerpen; Primaticcio werd door haar met weldaden overladen; na den dood van Philibert Delorme werd hij opperintendant der paleizen; hij voltooide de galerij van Ulysses en liet den beroemden Vignolle het paard van Marcus Aurelius namaken, hetwelk zich te Rome voor den ingang van het Kapitool bevindt. Tot 1626 versierde dit paard het plein, dat nog ‘la Cour du Cheval Blanc’ heet. De letteren werden door de Koningin-moeder niet vergeten; Montaigne, Ronsard en Brantôme werden door haar in bescherming genomen en Jacques Amyot, die de onderwijzer van hare kinderen was geweest, werd met weldaden en gunstbewijzen overladen. Toen in 1567 Pierre de Montdorré, van ketterij beschuldigd, Parijs ontvluchtte, volgde Amyot hem op als bibliothecaris van Fontainebleau; de vertaler van Plutarchus stond in hoog aanzien bij Karel IX, die zelf een beoefenaar van muziek en schilderkunst was en, blijkens de volgende versregelen, aan Ronsard gericht, een verdienstelijk dichter. ‘L'art de faire des vers, deût-on s'en indigner,
Doit estre à plus haut prix que celui de régner,
Tous deux également nous portons des couronnes,
Mais roy, je les reçois; poète, tu les donnes.
Ton esprit enflammé d'une céleste ardeur
Esclate par soy-même, et moy par ma grandeur.
Si du costé des dieux je cherche l'avantage,
Ronsard est leur mignon et je suis leur image;
Ta lyre qui ravit par de si doux accords
T'asservit les esprits dont je n'ai que le corps;
Elle t'en rend le maître, et te sçait introduire
Où le plus fier tyran ne peut avoir d'empire.’
Hendrik III, de opvolger van Karel IX, gaf geen enkel blijk van belangstelling in Fontainebleau, waar hij geboren werd. Na den dood van Amyot, die dezen vorst eenige jaren overleefde, werd het beheer der boekerij toevertrouwd aan Jacques Auguste de Thou; Hendrik IV liet haar in 1595 overbrengen naar Parijs. De vrede van Vervins (2 Mei 1598) maakte een einde aan de godsdienstoorlogen en vergunde Hendrik IV op zijne lauweren te gaan rusten. Voor den soldaat van Ivry, ‘au pourpoint usé jusqu'au coude’, was de koning van Frankrijk en Navarre in de plaats getreden; Fontainebleau werd zijne geliefkoosde residentie; hij bleef er lang achtereen, | |
[pagina 54]
| |
verfraaide het kasteel voortdurend en vandaar was het briefje van 1599 gedateerd, dat hij aan Gabrielle d'Estrées schreef: ‘De nos délicieux déserts de Fontaine-belle-Eau. Den volgenden dag was Gabrielle te Fontainebleau; Sully, die in het zwak van den Koning voor de Hertogin De Beaufort een gevaar begon te zien voor de kroon, deed, wat in zijn vermogen was, om dergelijke bijeenkomsten te verijdelen, en haalde zich daardoor den haat van Gabrielle op den hals, wat eindelijk op St.-Germain, in tegenwoordigheid van den minister, aanleiding gaf tot eene uitbarsting, waarbij de Hertogin, bleek van woede en zich de haren uitrukkende, uitriep, ‘qu'elle aimoit plutôt mourir que de vivre avec cette vergogne de voir soutenir un valet contre elle, qui portoit le titre de maîtresse’, waarop de Koning antwoordde: ‘Pardieu! madame, c'est trop et vois bien qu'on vous a dressée à ce badinage, pour essayer de me faire chasser un serviteur, duquel je ne puis me passer; mais, par Dieu! je n'en ferai rien. Afin que vous teniez votre coeur en repos et ne fassiez pas l'acariâtre contre ma volonté, je vous déclare, que si j'étais réduit en cette nécessité de perdre l'un ou l'autre, je me passerois mieux cent fois de vous, que d'un serviteur comme lui.’ Gabrielle ontstelde en wierp zich aan de voeten des Konings, die haar vergiffenis schonk. Maar als alle aangebeden vrouwen werd zij veeleischender, naarmate zij meende onmisbaarder te worden voor het geluk des Konings, en ten slotte strekten hare begeerten zich uit tot de kroon. Door Hendrik over een huwelijk gepolst in het paviljoen bij Fontainebleau, dat nog zijn naam draagt, antwoordde Sully: ‘Votre Majesté, pour ne connoître de femme propre à lui donner des enfants autre que madame la marquise, de crainte de priver l'État et nous tous d'un si grand bien, n'aurait pas apporté toutes les considérations requises à l'égard de votre personne et de votre dignité.’ Alle pogingen, door Gabrielle in het werk gesteld, om den raadsman te doen verwijderen, die haar in den weg stond, bleven vruchteloos. Omstreeks Paschen van het jaar 1599 vertrok zij naar Parijs, door den Koning begeleid tot Melun en verder onder de hoede gesteld van Bassompierre. In de hoofdstad aangekomen, nam zij haar intrek bij Sebastiaan Zamet, een rijk bankier, naar men zegt, den zoon van een schoenmaker van Hendrik III. Hij genoot het volle vertrouwen des | |
[pagina 55]
| |
Konings en ten zijnen huize had deze prachtige vertrekken voor Gabrielle d'Estrées doen inrichten. Na het middagmaal werd zij plotseling door hevige stuipen overvallen, beviel van een dood kind en overleed na een smartelijk lijden van vier en twintig uur. Op het gerucht van hare ongesteldheid ijlde de Koning van Fontainebleau naar Parijs, maar reeds te Villejuif bereikte hem het doodsbericht. Op zijn bevel nam het hof den rouw aan, dien hijzelf droeg; hoewel de Hertogin De Beaufort oprecht door Hendrik IV betreurd werd, duurde zijne vrijheid niet lang. Marie Touchet, de minnares van Karel IX, had bij dezen vorst een zoon, den Graaf van Auvergne, en na haar huwelijk met den Graaf D'Entragues eene dochter, Henriette, die bij den glans der schoonheid al de kunstgrepen der coquetterie voegde. Trotsch, jaloersch, haatdragend van aard en door eerzucht verteerd, drong ook de Markiezin De Verneuil, toen zij moeder geworden was, naar de kroon, en dat gaf Sully aanleiding de onderhandelingen over een huwelijk van Hendrik met Maria de Medicis te verhaasten. Het hotel van Henriette d'Entragues werd toen een broeinest van kuiperijen en de verzamelplaats van ontevredenen, waarvan de Hertogen van Bouillon, van Montpensier, van Trémouille en van Biron de voornaamsten waren. Zij hadden Hendrik op de slagvelden geholpen in de verovering van zijn koninkrijk en wilden, nu de Koning twee kronen droeg, de machtige bezitters worden van groote leenen. Montpensier werd door den Koning zoo grof bejegend, dat hij van verdere plannen afzag; Trémouille en Bouillon trokken zich ook terug, maar Biron volhardde in een misdadig verzet. Hij was de zoon van den beroemden maarschalk, die in 1592 bij het beleg van Épernay sneuvelde; van zijn vader had hij de groote dapperheid, het krijgs- en staatsmansbeleid geërfd, dat hem reeds op veertigjarigen leeftijd maarschalk van Frankrijk en gouverneur van Bourgondië maakte. En toch was hij ontevreden, beschuldigde den Koning van miskenning zijner verdiensten en van gierigheid, omdat hij de schatkist niet te zijner beschikking stelde, om zijn hartstocht voor het spel bot te vieren. De tocht van Emanuel van Savoye naar Frankrijk bracht Biron geheel op den verkeerden weg. De eerste had de reis ondernomen, om in persoon met Hendrik IV te onderhandelen over de teruggave van het markgraafschap Saluzzo, eene aangelegenheid, die bij den vrede van Vervins aan de beslissing van Paus Clemens VIII was overgelaten. De Koning zond den Hertog van Nemours naar Orleans, om den Hertog van Savoye naar Fontainebleau te geleiden, waar allerlei feesten te zijner eere gegeven werden, zonder dat het hem echter gelukte het doel zijner reis te bereiken. Te Parijs gekomen, werd hij een trouw bezoeker van het Hôtel D'Entragues en liet niets onbeproefd, om Biron op te hitsen. Deze hoopte het bevel te zullen krijgen over het leger, dat Saluzzo moest hernemen. Maar de Koning, vergezeld van Biron en zijne getrouwen, Sully en Lesdiguières, maakte zelf den veldtocht mee. | |
[pagina 56]
| |
Biron stelde alles in het werk, om zich van zijne beide mededingers te ontslaan; hij spande hun strikken, stelde hen bloot aan het vuur van den vijand en bracht zelfs door zijne verraderlijke houding het leven des Konings in gevaar. Maar de fortuin was Hendrik weer gunstig en hij dicteerde zelf het verdrag, waarbij Saluzzo aan Emanuel van Savoye werd afgestaan in ruil voor eenig grondgebied, dat aan Frankrijk kwam. Het huwelijk van den Koning met Maria de Medicis werd een nieuwe waarborg voor de rust van het koninkrijk. Den 27sten Sept. 1601 schonk zij te Fontainebleau het leven aan een zoon, later Lodewijk XIII, bij welke gelegenheid de kraamkamer door Paul Bril met landschappen en door Ambroise Dubois met vijf en twintig schilderstukken versierd was geworden. Alles deed vermoeden, dat de ontevredenen omzichtiger zouden worden na de geboorte van den Dauphin, maar niets kon de verregaande eerzucht van Biron breidelen. Tevergeefs zond de Koning hem, als afgezant, naar Engeland en Zwitserland; hij bleef geheime betrekkingen onderhouden met Spanje en met den Hertog van Savoye, totdat hij eindelijk verraden werd door Beauvais la Nocle, Sieur De la Fin, zijn kwaden geest, die hem steeds had voorgespiegeld, dat hij nog eens de rol der Guises zou spelen. Hij bezweert den Maarschalk het door dezen geschreven verdrag met den Hertog van Savoye te verbranden. Nauwelijks is er een afschrift van gemaakt, of Biron werpt het origineel op het vuur en verlaat het vertrek. De la Fin maakt zich nog juist bijtijds van het belangrijk stuk meester en laat den Koning een onderhoud verzoeken. Hendrik IV, die zich te Fontainebleau bevond, stemt daarin toe; De la Fin komt in Maart 1602 aldaar aan, werpt zich aan de voeten des Konings en deelt dezen het gansche plan der samenzwering mede, hierop neerkomende, dat Frankrijk aan Spanje zou worden overgeleverd en de zoon van de Markiezin De Verneuil zou treden in de rechten van den Dauphin. Als bewijs stelde De la Fin den Koning de brieven van Biron en het verdrag met den Hertog van Savoye ter hand. De Koning droeg Bellièvre, Villaray en Sully op de stukken te onderzoeken, terwijl de laatste daarenboven in last had De la Fin uit te hooren. De ontmoeting had plaats in het bosch van Fontainebleau, tusschen het kasteel en Moret, niet ver van de rotsen van Avon. Het resultaat was, dat de Koning den raad kreeg Biron in hechtenis te doen nemen. Hij werd naar Fontainebleau ontboden en, eerst aarzelende zich derwaarts te begeven, vertrok hij eindelijk van Dijon en kwam den 13den Juni 1602 aan. Al het mogelijke werd door Hendrik IV gedaan, om den Maarschalk tot bekentenis te brengen, maar zijne pogingen stuitten af op de halsstarrigheid van Biron, die daarenboven door De la Fin, bij zijne komst op het kasteel, bedrogen was met de woorden: ‘Bon courage et bon bec, mon maître! ils ne savent rien.’ Na overleg met de Koningin en met Sully gaf de Koning eindelijk aan Vitry en Praslin, bevelhebbers der lijfwacht, bevel Biron en den Graaf van Auvergne te arresteeren. Beiden kweten zich van | |
[pagina 57]
| |
hun last; de Maarschalk werd in hechtenis genomen in eene zijkamer op Fontainebleau, die door eene deur gemeenschap had met het vertrek, waar Lodewijk XIII geboren werd. In den nacht van 15 Juni werden de gevangenen naar de Bastille overgebracht en, bij wijze van gunst, werd Biron op het plein dier gevangenis onthoofd, in plaats van op de Place de Grève. De Graaf D'Entragues en de Graaf D'Auvergne werden eveneens ter dood veroordeeld en Henriette d'Entragues, Markiezin De Verneuil, tot levenslange opsluiting in de abdij van Beaumont bij Tours. Dit vonnis werd door Hendrik voor den Graaf D'Entragues vervangen door verbanning naar het kasteel Malesherbes bij Fontainebleau, door gevangenschap in de Bastille voor den Graaf D'Auvergne, terwijl de Markiezin De Verneuil in 1605 gratie kreeg. Het volgend jaar werd op Fontainebleau eene groote plechtigheid gevierd. Maria de Medicis had eerst het leven geschonken aan eene dochter, Elizabeth, die koningin van Spanje, en daarna aan eene andere, Christina, die hertogin van Savoye werd. De Koning wilde, dat zijne drie kinderen te gelijk zouden gedoopt worden; dat geschiedde den 14den Sept. 1606 met groote praal. Het volgende jaar, 16 April 1607, werd den Koning te Fontainebleau opnieuw een zoon geboren, die den naam van Hertog van Orleans ontving en wien Malherbe de volgende regelen wijdde: ‘Je le connais, destins: vous avez arrêté
Qu'aux deux fils de mon roi se partage la terre,
Et qu' après le trépas ce miracle de guerre
Soit encore effroyable en sa postérité.
Leur courage aussi grand que leur prospérité
Tous les forts orgueilleux brisera comme verre
Et qui de leurs combats attendra le tonnerre,
Aura le châtiment de sa témérité.
Le cercle imaginé, qui de même intervalle
Du nord et du midi les distances égale,
De pareille grandeur bornera leur pouvoir:
Mais étant fils d'un père où tant de gloire abonde,
Pardonnez-moi, destins, quoi qu'ils puissent avoir,
Vous ne leur donnez rien, s'ils n'ont chacun un monde.’
De Prins werd echter slechts vier jaar oud en zijn titel ging over op Gaston, hertog van Anjou, derden zoon des Konings. In het rijk heerschte nu volmaakte rust en er ontbrak niets meer aan den roem van Hendrik IV. Europa erkende zijne macht en bracht hulde aan zijne dapperheid en zijn wijs beheer. De afgezanten van Venetië, van den Sultan en van Spanje werden door den Koning op Fontainebleau ontvangen. In het tijdsverloop van 1593 tot 1609 werd het kasteel vergroot en verfraaid, terwijl de tuin des Konings verrijkt werd met | |
[pagina 58]
| |
vijf fonteinen. Bewonderaar der fraaie kunsten, begaf hij zich van de eene werkplaats naar de andere; met het spel en de jacht was dat zijne geliefkoosde afleiding. Van de laatste vooral was hij een hartstochtelijk minnaar; de legende zegt, dat op de plaats in het bosch, waar zich thans ‘la croix du Grand Veneur’ verheft, Hendrik IV de ontmoeting met den geweldigen jager had, die hem toeriep: ‘Amendezvous’, en aan wiens bestaan Sully geloofde. Zijne natuurlijke kinderen had hij even lief als de kinderen van Maria de Medicis; den zoon der Markiezin De Verneuil maakte hij bisschop van Metz en Cesar de Vendôme, zoon van Gabrielle d'Estrées, werd door hem uitgehuwelijkt aan de Hertogin De Mercoeur; de plechtigheid werd den 7den Juli 1609 te Fontainebleau voltrokken door den Bisschop van Parijs. De dolk van Ravaillac bracht het koninkrijk het volgend jaar onder het bewind van een regentschap en eerst in 1621 herleefde onder Lodewijk XIII voor Fontainebleau de oude glans, toen de Koning er zijne raadslieden bijeenriep, om maatregelen te beramen tegen de Hugenoten, die, zich eerst beklaagd hebbende over de wijze, waarop het edict van Nantes geëerbiedigd werd, daarna te La Rochelle middelen beraamden, om de rechten der Hervormden te steunen. Toen begon tegen de Hugenoten, aangevoerd door Henri de Rohan en door Soubise, de worsteling, waaraan Armand Jean Duplessis, toen nog bisschop van Luçon, als Kardinaal De Richelieu een einde zou maken. Zijn hoogmoed, zijne macht en heerschzucht verwekten hem tal van vijanden en aan het hoofd daarvan Gaston van Orleans, broeder des Konings, die den Kardinaal de politieke werkeloosheid niet kon vergeven, waartoe hij hem veroordeeld had. De wrevel van den zwakken, besluiteloozen Hertog gaf zich lucht in klachten nu eens aan de Koningin-moeder, dan weer aan de jonge edellieden aan het hof, die een minder strengen meester begeerden en uit het oog verloren, dat de Kardinaal nooit vergaf en er evenmin tegen opzag bloed te vergieten, als het handhaven van zijne macht het eischte. Als eerste slachtoffers van hunne kuiperijen verloren de Maarschalk D'Ornano en de beide zonen van Gabrielle d'Estrées hunne vrijheid, terwijl Henri de Talleyrand, Graaf van Chalais, zijn hoofd op het schavot liet. Bij het beleg van La Rochelle, dat door Rohan, geholpen door Buckingham, die het bevel voerde over de Engelsche vloot, verdedigd werd, schitterde het genie van Richelieu met al zijn glans en den 28sten October 1628 trok de Koning in triomf de stad binnen, die sedert Lodewijk XI in verzet was geweest tegen de hoofden van den staat. Den 15den Sept. van het volgende jaar kwam Lord Edmond met een gevolg van dertig edellieden te Fontainebleau, om, namens den Koning van Engeland, den vrede te bezweren. Den volgenden dag had de plechtigheid plaats in de nieuwe kerk, die Lodewijk XIII te | |
[pagina 59]
| |
Fontainebleau had laten bouwen, op de plaats van het Hôtel De Martigues, dat door de Hertogin De Mercoeur was afgestaan. Intusschen bleven de kuiperijen aan het hof voortduren en steeds hadden er samenzweringen plaats tegen den Kardinaal, die door de beide Koninginnen Anna van Oostenrijk en Maria de Medicis in de hand werden gewerkt; maar zij vermochten niets tegen Richelieu, die van zichzelven zeide: ‘Je renverse tout, je fauche tout et je couvre tout de ma soutane rouge.’ Gaston van Orleans nam de wijk naar Lotharingen, Maria de Medicis naar Vlaanderen; de Hertog De Guise, aan het hof ontboden, achtte het voorzichtiger in Italië te gaan reizen; Bassompierre werd in hechtenis genomen, de Maarschalk De Marillac ter dood veroordeeld en de Hertog van Montmorency onthoofd. Na zijne verzoening met zijn broeder Gaston, in 1634, steeg de glorie van Lodewijk XIII ten top; zijne legers, aangevoerd door Schomberg, Créqui, D'Harcourt en Châtillon, zegevierden overal en over den staat van afhankelijkheid, waarin Richelieu hem hield, troostte hij zich met de overtuiging, dat zijn eerste minister onmisbaar was voor den roem van Frankrijk. Het huwelijk des Konings met Anna van Oostenrijk was kinderloos gebleven, maar, naar beweerd wordt, in verband tot het gebruik der baden van Féricy, op twee mijlen afstands van Fontainebleau, bracht de Koningin den 5den Sept. 1638 een zoon ter wereld. Vier jaar later werden op denzelfden dag Cinq Mars en De Thou onthoofd, tot straf voor hun samenspannen tegen den Kardinaal, die Cinq Mars, geketend in eene schuit, van Narbonne af, waar hij in hechtenis werd genomen, meevoerde naar Lyon, om hem daar aan den beul over te leveren. Richelieu zelf werd na deze reis bleek en doodziek op de schouders van een paar mannen zijner lijfwacht het prachtig versierd vertrek binnengedragen, dat op Fontainebleau voor hem in gereedheid was gebracht en waar hij eenige dagen in het gezelschap des Konings sleet, vóórdat hij zich naar het Hôtel D'Albret begaf, dichtbij het kasteel. Daar hij niet meer kon loopen, werd hij door een venster naar buiten gebracht, wat, met eene zinspeling op den dood van Cinq Mars, aanleiding gaf tot het gezegde: ‘Quand bonnet rouge passera par fenêtre
À quarante onzes on coupera la tête.’
Richelieu overleed den 4den Dec. 1642 en Lodewijk XIII den 14den Mei d.a.v. Fontainebleau ondervond meer dan eens de bewijzen van zijne mildheid; hij zette de verfraaiing voort van de kapel der Heilige Drieëenheid, onder Hendrik IV begonnen; liet de ‘Chambre du Roy’ opnieuw beschilderen en in 1634 door Jacques Lemercier de beroemde hoefijzervormige trap maken, die het plein van het ‘witte paard’ versiert en die Napoleon I afdaalde, toen hij afscheid ging nemen van de oude garde. Colletet, een van de veertig onsterfelijken der | |
[pagina 60]
| |
door Richelieu gestichte Fransche Académie, bezong het Fontainebleau van Lodewijk XIII aldus: ‘Père sacré du jour, beau soleil, sors de l'onde,
Et viens voir avec moi le plus beau lieu du monde;
C'est du plus grand des rois le superbe séjour,
Fontainebleau, nommé les délices d'amour!
Parterres enrichis d'éternelle peinture,
Où les grâces de l'art ont fardé la nature.’
Toen Lodewijk XIII stierf, was Lodewijk XIV pas vijf jaar oud. Anna van Oostenrijk was regentes, maar Mazarin regeerde Frankrijk. Het hof verscheen toen zelden te Fontainebleau; men ontving er in 1644 Koningin Maria Henriette van Engeland, dochter van Hendrik IV en gemalin van Karel I, dezelfde, aan wie Bossuet eene van zijne beroemde lijkredenen wijdde en die ook door Vondel bezongen is. Het vorige jaar, 25 Sept. 1645, was Fontainebleau getuige geweest van eene plechtigheid, waaraan Anna vaa Oostenrijk grooten glans verleende, nl. de onderteekening van het huwelijkscontract van Maria van Gonzaga, dochter van den Hertog van Nevers, met Wenceslaus, koning van Polen, die zich weinig scheen te bekommeren over hare minnarijen met Cinq Mars en slechts afgaande op het gerucht van hare schoonheid, Prinses Maria de kroon aanbood. Op de grens van het bosch van Fontainebleau vindt de reiziger in het dorpje Avon eene eeuwenoude kerk uit het Merovingische tijdperk, die overigens van buiten niets bijzonders heeft. In het gebouw, vlak bij den ingang, ziet men een grafsteen met den datum: 12 Nov. 1657, en den naam van Monaldeschi, wiens uiteinde onafscheidelijk verbonden blijft aan de geschiedenis van het kasteel en tevens eene onuitwischbare vlek werpt op het karakter der dochter van Gustaaf Adolf. Christina van Zweden had den 26sten Juni 1654 afstand van de kroon gedaan en trok nu over Nederland en Frankrijk naar Rome. Het feit werd door Vondel bezongen in een gedicht met het motto: ‘Virtus, recludens immeritis mori
Coelum, negata tentat iter via.’
Dat is: ‘De deugd den Hemel oopnend voor wie niet verdient te sterven,
Doet, langs een onbetreden spoor, den toegang hem verwerven.’
Hare eerste reis door Frankrijk was een triomftocht geweest, maar de zonderlinge vrijheid, waarmee zij zich bewoog, hare verwaarloosde kleeding, haar wispelturig gedrag en het zwervend leven, dat zij leidde, waren niet geschikt, om haar het aanzien, waarin zij eerst bij het hof stond, te doen behouden. Voegt men daarbij, dat hare groote geleerdheid volkomen nutteloos was geweest voor het volk, dat zij geroepen was | |
[pagina 61]
| |
te regeeren; dat zij noch op vrouwelijke bevalligheid noch op vorstelijke deugden kon bogen en zich daarenboven zeer ongunstig had uitgelaten over de genegenheid, die Lodewijk XIV had opgevat voor Maria Mancini, - dan wordt het duidelijk, dat zij in 1657 het bevel ontving te Fontainebleau te blijven. Het verbod, om aan het hof te verschijnen, kwetste haar trots, maar de hoop op een bezoek des Konings gaf zij niet op; inderdaad verscheen Lodewijk, vergezeld van zijn broeder en den Graaf van Soissons, in October op het kasteel, om een uur later, onder de luide toejuichingen der bewoners, door Koningin Christina naar zijne koets geleid te worden. Weinige dagen later volgde op deze toejuichingen een kreet van afgrijzen. ‘Le père’ Le Bel, overste der Mathurijnen, geeft een omstandig verhaal van de wijze, waarop Monaldeschi, dien hij als biechtvader had bijgestaan, in de Galerie des Cerfs om het leven werd gebracht. De eigenlijke aanleiding tot dezen moord schijnt niet geheel opgehelderd. Eenige jaren later, onder het bewind van Colbert en Louvois, zou Christina van Zweden het waarschijnlijk niet gewaagd hebben zich op zoo bloedige wijze recht te verschaffen, maar in 1657 was het koninklijk gezag krachteloos. Onder den titel: Christine ou Stockholm, Fontainebleau et Rome, heeft Alexandre Dumas, in versmaat, eene dramatische trilogie in vijf bedrijven geschreven, die den 30sten Maart 1830 voor het eerst op het Théâtre de l'Odéon te Parijs is opgevoerd en volgens Legouvé, althans wat het 5de bedrijf aangaat, bij den schrijver eene groote mate van vermetelheid doet onderstellen op het gebied der dramatische kunst. Welke is de grondslag van dat eerste gedeelte van het 5de bedrijf? De aangrijpende schildering van een der machtigste roerselen van het menschelijk hart: de vrees. De dichter toont ons Monaldeschi, als hij verbleekt, siddert, weent, terugdeinst voor den degen, die hem bedreigt. Het is de laatste ure van een lafhartigen veroordeelde. Ernest Legouvé (nl. de vader) heeft in het 5de bedrijf van Épicharis et NéronGa naar voetnoot(*) een soortgelijken toestand afgemaald. Stel Nero in de plaats van Monaldeschi, een dolk in de plaats van een degen, het tierend gepeupel in de plaats van den onverbiddelijken uitvoerder van Christina's bevel, de onderaardsche gewelven van het paleis der Cesars in de plaats van de galerij te Fontainebleau, en gij hebt hetzelfde schouwspel van den lafaard, die, krankzinnig van vrees en te gelijker tijd door hoop bezield, vlucht voor het puntige staal. De beide oorzaken, die, naar de overlevering wil, Christina in woede tegen Monaldeschi deden ontsteken, worden door Dumas in zijn drama gebruikt. De eerste vindt ook eene plaats in het verhaal van Le Bel, althans in hoofdzaak; zij is deze, dat de ex-Koningin in het bezit is geraakt van een brief, door den Markies aan den Graaf La Gardie gericht en waarin de eerste zijn voornemen te kennen geeft, om den dienst van Christina te verlaten en Koning Karel Gustaaf van Zweden | |
[pagina 62]
| |
het geheim te openbaren van een komplot, dat zij tegen hem smeedt. De tweede is de ijverzucht, die Christina bezielde, toen zij tot de ontdekking kwam, dat Monaldeschi, tot wien zij in ongeoorloofde betrekking schijnt te hebben gestaan, soortgelijke betrekking onderhield met een Italiaansch meisje, Paula genaamd, die, als page verkleed, dienst deed bij den Markies en hem overal volgde. De gesprekken tusschen deze Paula en Monaldeschi zijn door Dumas treffend weergegeven, vooral als zij, overtuigd, dat de Markies zich van haar wil ontslaan, hem verzekert, dat er geen geluk meer voor haar denkbaar is: ‘Sous le poids des douleurs, j'ai si longtemps plié,
Que, pour moi, le bonheur est un mot oublié.
Quand la lente infortune a creusé notre joue,
Sillonné notre coeur, crois-tu qu'on la secone,
Comme le voyageur, de son chemin lassé,
Ferait d'un peu de poudre à ses pieds amassé?’
De Galerie des Cerfs te Fontainebleau is sinds lang verdwenen, om plaats te maken voor nieuwe vertrekken, maar men kent het kruisraam, in welks nabijheid Monaldeschi stierf aan de wonden, hem door Sentinelli en diens twee helpers toegebracht. Koning Lodewijk Filips heefton der dat raam eene inscriptie doen aanbrengen. Toen het bericht van den moord de Louvre bereikte, was de verontwaardiging algemeen en men dacht erover Koningin Christina te gelasten onmiddellijk Fontainebleau te ontruimen en Frankrijk te verlaten. Dat schijnt echter niet geschied te zijn; in alle geval gaf Mazarin haar in Februari 1658 verlof, bij gelegenheid der carnavals-feesten naar Parijs te komen, om den twintigjarigen Lodewijk XIV in een ballet te zien dansen. Christina van Zweden overleed te Rome den 19den April 1689. Den 11den Sept 1647, kort voor de onlusten der Fronde, verschenen, onder geleide der Hertogin van Noailles, aan het Fransche hof en uit Rome komende drie kleine meisjes en een jongentje; die kinderen droegen Italiaansche, maar overigens onbekende namen: Mancini en Martinozzi; hunne moeders waren zusters van Mazarin. In 1653 kwam er weer eene bezending neven en nichten: drie Mancini's en een Martinozzi, en twee jaar later nog een jongentje en een meisje, in het geheel dus zeven nichten en drie neven of tien personen, die aan bruidsschatten en betrekkingen moesten worden geholpen. Bij den Kardinaal kwamen zij aan een goed kantoor en lieden met helderen blik voorzagen reeds, wat deze kinderen in de toekomst aan Frankrijk zouden kosten. Roofziek, als hij was, kende Mazarin geene belangrijker bezigheid dan geld bijeen te schrapen. Men staat verbaasd over de schatten, die hij, in minder dan twintig jaar, wist te verzamelen, en nog wel in een tijdvak, waarin oorlogen en binnenlandsche onlusten het land teisterden. Overal sloeg hij munt uit; bij het beleg van Duinkerken, verhaalt Madame | |
[pagina 63]
| |
De Motteville, stak hij groote winsten op van wat hij aan het leger verkocht: fourage en ammunitie, tot water toe. De nichten Mancini lieten te Rome een vader achter, die sterrenwichelaar was; de Martinozzi's een vader, die nog minder beteekende; te Parijs vonden zij een oom, die in Frankrijk heer en meester was, wiens militaire huis gelijk was aan dat des konings, met edellieden van den eersten rang aan de spits. Van de zeven nichten hebben wij ons slechts met Maria Mancini bezig te houden, omdat het weinig gescheeld heeft, of zij ware koningin van Frankrijk geworden; daarenboven moet zij, volgens de geschiedschrijvers, beschouwd worden als het type van het geslacht, het gemiddelde vertegenwoordigende tusschen de vromen en de booswichten, op gelijken afstand staande van de Prinses De Conti en van Olympia Mancini, Gravin van Soissons. Maria Mancini behoorde tot de tweede bezending bloedverwanten, door Mazarin in 1653 uit Italië aangevoerd; zij was toen dertien à veertien jaar en een toonbeeld van mismaaktheid; hare gelaatskleur was geel en zwart te gelijk, haar gang waggelend; hals en armen waren schraal en te lang; de mond was groot en plat; de zwarte oogen misten alle liefelijkheid van uitdrukking. Hare inborst, schrijft Madame De la Fayette, was naar avenant; zij stond nergens voor, had geen begrip van hoffelijkheid of vormen en was in haar optreden de hartstochtelijke vrouw uit het zuiden; te gelijker tijd echter kende zij de Italiaansche dichters van buiten met inbegrip van Ariosto; weldra was dat ook met de Fransche het geval. Corneille bracht haar in verrukking; zij toonde de kunst lief te hebben; haar geest onderging den invloed van de kringen, waarin zij zich bewoog, en haar uiterlijk was reeds zeer in haar voordeel veranderd, toen zij door den twintigjarigen Lodewijk XIV werd opgemerkt. Zijne schoone gelaatstrekken zijn beroemd; zijne edele en vorstelijke houding deed hem terstond in het oog vallen. Bedreven in lichaamsoefeningen, was hij een goed danser en voortreffelijk ruiter, maar overigens had Mazarin hem niets laten leeren. Lodewijk XIV bekende zijne onwetendheid; zijne denkbeelden ontwaakten eerst, als zich een prikkel aanbood of als hij op iets opmerkzaam werd gemaakt, en niemand had tot zijn twintigste jaar die moeite genomen. De Kardinaal had hem slechts poppendiners of verkleedpartijen laten houden met zijne nichten. Hij droeg de kiemen bij zich van de hoedanigheden, die een groot vorst maken van een man met middelmatige vermogens, maar die kiemen hadden licht noch lucht gekend, om zich te ontwikkelen. Maria Mancini werd Lodewijk's vriendin; zij verweet hem zijne onwetendheid en gaf hem onderwijs. Zij leerde hem Italiaansch en las hem dicht en ondicht voor met buigingen in de stem, die hem deden insluimeren of in vervoering brachten. Zij gewende hem aan het ernstig onderhoud met mannen van leeftijd en verdienste, wist zijne eerzucht te prikkelen en hem aan te sporen juiste uitdrukkingen te kiezen. Op het punt van gezellig onderhoud deed haar leerling haar niet veel eer aan en eene | |
[pagina 64]
| |
halve eeuw later zou Madame De Maintenon van den Koning verklaren: ‘Il n'a point de conversation.’ Maar overigens was hij zijne vriendin alles verplicht; onder hare leiding begon hij zich te schamen geene eerzucht te kennen, geene hoogere begeerten te koesteren dan een kostuum of een danspas; zij leerde hem inzien, dat hij koning was en dat een koning groot moet wezen. Die les heeft Lodewijk nooit vergeten. In den beginne verschilde de neiging van den jeugdigen vorst voor Maria Mancini in niets van de verliefdheden tusschen zeer jonge lieden, maar weldra geraakte Lodewijk onder den invloed van de eigenaardige aantrekkingskracht, die de vrouw uit het zuiden op den man uit het noorden uitoefent; de Italiaansche blies het vuur aan met alle middelen, die met haar karakter strookten. Zij volgde den Koning op den voet, verliet hem nooit en wist zich op te dringen, zonder dat het hem hinderde. Ten paleize leek zij zijne schaduw en slechts voor haar had hij oor en oog. Ging het hof op reis, dan liet Mancini eeredames en karossen in den steek, steeg te paard en trok met haar paladijn over bergen en dalen; zomer en winter, wind, regen en koude bestonden voor hen niet; zij waren in elkanders gezelschap, en dat was voldoende. In een van die gedichten van langen adem, waarvan hij het geheim bezat, heeft PotgieterGa naar voetnoot(*) zoo'n rit in het bosch van Fontainebleau beschreven. Maria Mancini gewende er Lodewijk aan haar alles te zeggen, wat hij dacht; zoo kwam hij ertoe haar over alles te raadplegen, werd zij erop bedacht van haar overwicht partij te trekken en gaf te verstaan, dat de troon niet te hoog voor haar geplaatst was. Na den Koning waren er maar twee personen, die stem hadden in het kapittel: de Koningin-moeder en Mazarin. De Kardinaal kon er niet op tegen hebben den Koning tot neef te krijgen, maar Anna van Oostenrijk was vóór alles moeder en als de belangen van haar zoon in het spel kwamen, moest Mazarin het veld ruimen. Er werden derhalve onderhandelingen op het touw gezet voor een huwelijk met eene vorstin uit het huis van Savoye. Zij stuitten af op het onbehaaglijk voorkomen van Prinses Margaretha, met wie Anna van Oostenrijk den draak stak; Maria Mancini vroeg den Koning, of hij zich niet schaamde, en hernam hare plaats. In den winter van 1658 op 1659 duurde de vertrouwelijke omgang nog voort en onder het voorwendsel van den spot te drijven met de dwaasheid van zijne nicht, wilde Mazarin de Koningin eens polsen, maar zij gaf woordelijk tot bescheid: ‘Je ne crois pas, monsieur le cardinal, que le Roi soit capable de cette lâcheté; mais, s'il était possible, qu'il en eût la pensée, je vous avertis que toute la France se révolterait contre vous et contre lui, que moi-même je me mettrais à la tête des révoltés et que j'y engagerais mon fils.’ De Kardinaal koos toen de wijste partij: hij werd onhandelbaar op | |
[pagina 65]
| |
het punt van het staatsbelang en den roem des Konings en deed, wat hij kon, om een huwelijk met eene Spaansche infante tot stand te brengen. Maria Mancini verdedigde zich als eene wanhopige en trachtte ook Maria Theresia in een hatelijk daglicht te stellen; honderdmaal daags zwoeren zij elkander trouw; Anna van Oostenrijk kwam toen het eerst tot het inzicht, dat dergelijke toestand niet kon voortduren en dat men zich van Maria Mancini moest ontdoen, alvorens de hand der Infante gevraagd werd. De Koningin begreep, dat de Kardinaal alleen haar behulpzaam kon wezen, en groot was hare blijdschap, toen deze zich bereid verklaarde zijne nicht weg te jagen; zij kwamen overeen, dat Maria Mancini naar het kasteel Brouage bij La Rochelle zou worden gezonden. Men kan zich den schrik der gelieven voorstellen. Lodewijk wierp zich voor zijne moeder en voor den Kardinaal op de knieën en toonde zoo oprechte smart, dat de Koningin erdoor getroffen werd. Maar Mazarin hield zich goed en verklaarde, dat hij meester over zijne nicht was en haar liever zou doorsteken, dan haar door verraad te verheffen. Racine stelt ons Bérénice voor, door Titus uit Rome verjaagd, en het is bekend, dat het stuk van Racine doorgaat voor de dichterlijke vertolking van het drama, dat zich te Brouage ontknoopte. Den 22sten Juni geleidde Lodewijk Maria Mancini uit de Louvre naar hare reiskoets. Hij was buiten zichzelven van droefheid en weende; Maria barstte los als een vulkaan. Het beroemde woord, dat zij tot den Koning sprak, wordt door Racine verzwakt weergegeven. Zijne Bérénice zegt tot Titus: ‘Vous êtes empereur, Seigneur, et vous pleurez.’
Maar Maria zelve verklaart in hare ApologieGa naar voetnoot(*) tot den Koning gezegd te hebben: ‘Sire, vous êtes roi et vous m'aimez et pourtant vous souffrez que je parte.’ Potgieter heeft er in zijn bovenvermeld gedicht van gemaakt: ‘Gij hebt mij lief, gij zijt de koning en 'k vertrek.’
Zij gaat aldus voort: ‘Sur quoy m'ayant répondu par un silence, je lui déchiray une manchette en le quittant, lui disant: Ha, je suis abandonnée!’ Eene verdere beschrijving van haar avontuurlijk leven, waarvan men niet weet, waar het geëindigd is, behoort niet hier ter plaatse. Maria Theresia, dochter van Filips IV van Spanje, werd koningin van Frankrijk en van Navarre; van Saint Jean-de-Luz af werd de tocht van het jeugdig echtpaar eene reeks van feesten, die te Fontainebleau eindigden, waar eenigen tijd vertoefd werd, totdat de | |
[pagina 66]
| |
Koning en zijne gemalin den 26sten Aug. 1660 hun intocht deden te Parijs. Getrouw aan de traditie, wachtte Maria Theresia hare eerste bevalling af te Fontainebleau en in verband tot dit feit stichtte Anna van Oostenrijk te Avon een hospitaal voor armen, zwakken en kranken, dat zij rijkelijk begiftigde. Lodewijk XIV, die erop gesteld was vreemdelingen getuigen te maken van den glans zijner hofhouding, noodigde o.a. den gezant van Karel Gustaaf van Zweden uit tot bijwoning van het ‘ballet des Saisons’, dat den 23sten Juli 1661 te Fontainebleau gegeven werd en een voorbode was van de schitterende feesten van Versailles in later dagen. In dit ballet trad de Koning zelf op als Ceres; de muziek was gecomponeerd door Lully, en eene der nimfen was Louise de la Vallière, die de oogen van den pas gehuwden vorst op zich deed vestigen. Den 1sten Nov. 1661 schonk Maria Theresia het leven aan een zoon, volgens de opgeschroefde vleitaal van die dagen ‘un dauphin si accompli, qu'il ravit d'admiration toute la cour, qui veut voir dans sa merveilleuse beauté la vivante image de la charmante princesse, qui l'avait produit et dans sa grandeur et vigueur extraordinaires, qu'accompagnait déjà un brillant caractère de majesté, celle de l'incomparable monarque, qui a joint ce miracle d'amour à ceux de sa fameuse valeur’. Den 5den November kwam de pauselijke nuntius Lodewijk XIV met het heuglijk feit gelukwenschen en zijn broeder, de Hertog van Orleans, ‘Monsieur’, gehuwd met Henriette van Engeland, gaf een schitterend feest te Franchard in het bosch van Fontainebleau. Uit dezen echt werd eene dochter geboren, die achttien jaar later, overeenkomstig eene geheime bepaling van het verdrag van den vrede van Nijmegen, werd toegezegd aan Koning Karel II van Spanje. De schoone en ongelukkige prinses, die maar al te goed het lot voorzag, dat haar aan de zijde van dezen gekroonden idioot wachtte, nam in het bosch, vóórdat zij in hare reiskoets steeg, weenend afscheid van Lodewijk XIV. Zij overleed reeds den 12den Aug. 1689, vermoedelijk, onder Oostenrijkschen invloed, vergiftigd. De feesten, die bij gelegenheid van haar huwelijk gegeven werden, waren nagenoeg de laatste, die het verblijf des Konings op het kasteel kenmerkten. Versailles werd de geliefkoosde residentie, maar daarenboven: Lodewijk XIV had zijne beste dagen gehad. La Vallière, Fontange en Montespan hadden plaats gemaakt voor Madame De Maintenon; het edict van Nantes was herroepen; een kanonskogel had Turenne weggenomen, Luxembourg zwierf rond in ballingschap, Louvois hoorde niet meer onder de levenden, de groote Condé bezweek op Fontainebleau. Op de tijding, dat zijne schoondochter, de Prinses van Bourbon, er ziek lag aan de pokken, snelde hij er in den winter van 1686 heen en week niet van hare sponde. De vermoeienis ging echter zijne krachten te boven en hij vernam uit den mond zijner geneesheeren zijn doodvonnis met de koelbloedigheid van den held, die vóór den slag van Rocroy den slaap | |
[pagina 67]
| |
des rechtvaardigen sliep. Condé overleed den 11den December. Toen hij Willem III overwonnen had in den slag van Senef, ging hij naar Versailles, om den Koning te begroeten, die hem op de groote trap opwachtte. Condé, die, door jicht gekweld, moeite had naar boven te komen, riep uit: ‘Sire, je demande pardon à votre Majesté, si je la fais attendre.’ - ‘Mon cousin,’ luidde het antwoord, ‘ne vous pressez pas; on ne saurait marcher bien vite, quand on est aussi chargé de lauriers que vous l'êtes.’ Wel mocht de Koning op het vernemen van zijn overlijden zeggen: ‘J'ai perdu le plus grand homme de mes États.’ In 1698 werd op Fontainebleau het huwelijk voltrokken van Elisabeth Charlotte van Orleans, Mademoiselle De Chartres, dochter des broeders van Lodewijk XIV, met Leopold, hertog van Lotharingen, dien de vrede van Rijswijk weer in het bezit van zijne staten had gesteld. In November 1700 had op het kasteel in de vertrekken van Madame De Maintenon de vergadering plaats, die ook op haar advies den Hertog van Anjou, kleinzoon des Konings, op den troon van Spanje bracht, welk feit aanleiding gaf tot den Spaanschen successie-oorlog. Met afwisselend geluk werd in Italië, Vlaanderen en Spanje van weerskanten gestreden, totdat de slag van Villa-Viciosa, in 1710 door den Hertog van Vendôme gewonnen, de kroon op het hoofd van Filips V bevestigde. De Maarschalk Boufflers, een der helden uit dien krijg, overleed het volgende jaar op Fontainebleau, vergiftigd door een kwakzalver. In 1713 vertrok de Koning nog naar het kasteel; hij liet er de werken voltooien, ten gevolge van een brand in 1702 aangevangen, en gaf tevens last tot veranderingen in den aanleg der tuinen. Zelf een man van smaak, was hij menigmaal de leidsman voor het genie van Mansart, van Perrault, van Lenôtre en Girardon. Den 5den September 1725 werd in de kapel van het kasteel het huwelijk voltrokken van Lodewijk XV met Maria Leczinska, dochter van Stanislaus, koning van Polen, en het volgend jaar schonk de Koning er den kardinaalshoed aan zijn leermeester, den Abt Fleury, bisschop van Fréjus. Den 20sten Dec. 1765 verloor de Koning er zijn eenigen zoon. Drie jaar later zag Christiaan VII, koning van Denemarken, er Rousseau's Le devin du village opvoeren. In 1752 was hijzelf bij de eerste opvoering getuige geweest, maar alvorens aan Lodewijk XV voorgesteld te zijn geworden, ontvluchtte Rousseau het hof vrijwillig, terwijl Voltaire het gedwongen deed, nadat hij aan de Hertogin Du Châtelet, die op één avond op Fontainebleau 84,000 livres verloor, verzekerd had, dat zij met schelmen speelde. De laatste levensjaren van Lodewijk XV gingen voorbij met kibbelarijen met de parlementen, met theologische disputen en met de bekende schandalen, waarvan Fontainebleau intusschen geen getuige was. Hij kwam er echter jaarlijks o.a. in 1771, om er de dochter van Victor Amedëus III, koning van Sardinië, te ontvangen, die den 14den dier maand met den Graaf van Provence, later Lodewijk XVIII, in den echt | |
[pagina 68]
| |
trad. Het huwelijk van den Graaf van Artois, later Karel X, volgde spoedig op dat van den Graaf van Provence, die eveneens eene dochter van den Koning van Sardinië, Maria Theresia van Savoye, tot gemalin kreeg. Zij kwam te midden van de schitterende feesten, die er gegeven werden, den 14den November 1773 te Fontainebleau aan. Marie Antoinette wist het hof te betooveren door hare schoonheid, hare geestesgaven en eenvoudige manieren; toen de Dauphin, nadat Lodewijk XV zijne al te lange loopbaan te Versailles geëindigd had, aan het bewind kwam, was de tijd niet ver, waarop de troon, onder Madame De Châteauroux naar de legerkampen, onder Madame De Pompadour naar de boudoirs, onder Madame Dubarry naar het Parc aux Cerfs verplaatst, ten slotte in den afgrond zou storten, voor lang gegraven door de wanorde in de financiën, de verachting der openbare meening en de schending der vrijheden van het uitgezogen volk. Fontainebleau, waar nog den 10den November 1786 door Lodewijk XVI het verdrag van handel en scheepvaart tusschen Frankrijk en Engeland bekrachtigd werd, raakte op den achtergrond en het vreeselijk drama wachtte te Versailles, in de Tuilerieën en in den Tempel zijne ontknooping. De troon, die door den storm der revolutie omver was geworpen, werd door den genius der overwinning overeindgezet en de held van Arcole en Marengo zette zich de kroon van Karel den Groote op het hoofd. De nieuwe keizer wilde aan zijne wijding glans bijzetten en noodigde het hoofd der kerk uit naar Frankrijk te komen, om de plechtigheid te leiden. Generaal Caffarelli werd belast met den brief aan den Paus. Den 2den November 1804 begaf Pius VII zich op reis, begeleid door zes kardinalen, en den 25sten d.a.v. werd hij in het bosch van Fontainebleau, bij het kruis van Saint-Herem, door Napoleon opgewacht. Het had geregend en het was koud. De Keizer was in jachtgewaad, gelaarsd en gespoord en door een troep honden omringd. Hij had alles willen vermijden, wat op eene officieele ontvangst gelijkt. Het vorstelijk rijtuig wachtte in de nabijheid. Kort daarop kwam van den kant van Nemours eene zware koets aanrollen. Een eerwaardig grijsaard, met welwillend gelaat en in het wit gekleed, vertoonde zich aan het portier, doch aarzelde een oogenblik uit te stijgen. De grond was vochtig en hij wist niet, waar hij den voet, met witte zijde geschoeid, zou neerzetten. Napoleon intusschen bleef onbeweeglijk aan den voet van het kruis wachten, maar toen de Paus naderde, ging hij hem snel te gemoet; eensklaps begonnen de paarden van het keizerlijk rijtuig te steigeren; niet behoorlijk in bedwang gehouden, versperden zij den weg en scheidden de beide vorsten. De portieren werden toen geopend en terwijl de Paus aan den eenen kant insteeg, deed Napoleon dat aan de andere zijde, zoodat hij rechts van den Paus kwam te zitten, alzoo op de eereplaats, die hij in het vervolg zou eischen. Alles scheen van te voren geregeld en het steigeren van de paarden was het voorspel. De rechtmatige gevoeligheid van den Paus moest worden gespaard | |
[pagina 69]
| |
en aan den Olympischen trots van den meester voldoening gegeven. In gestrekten draf reed het rijtuig naar Fontainebleau; de Paus bleef er drie dagen en den 2den December smeekte hij den zegen des hemels af over Napoleon en Joséphine, die geknield voor het altaar lagen. Napoleon greep de kroon, plaatste haar op zijn hoofd en de oude gewelven van Notre Dame weergalmden van den kreet: ‘Vive l'Empereur!’ door duizenden aangeheven. In 1812 volgde Pius VII waarschijnlijk denzelfden weg, toen hij, onder geleide van den kolonel der gendarmerie Lecrosnier, Savoye verliet, om den 20sten Juni als gevangene het paleis te gaan bewonen, dat hem als gast geherbergd had. Geen grootwaardigheidsbekleeder ging hem thans te gemoet en het kruispunt van Saint-Herem was doodsch en verlaten. De kardinalen, die te Parijs vertoefden, gingen den kerkvorst te Fontainebleau begroeten en bejammerden met hem den droevigen stand van zaken. De Paus vierde de mis tijdens zijn verblijf in het salon van Madame De Maintenon, werwaarts hij het altaar uit de kapel van Saint-Saturnin had doen overbrengen. Den 19den Januari 1813 begaf Napoleon zich, na eene jachtpartij te Grosbois, eensklaps naar Fontainebleau, trad onverhoeds het vertrek van den Paus binnen en wist hem het verdrag af te persen, dat den 25sten Januari 1813 geteekend werd in tegenwoordigheid der Keizerin Maria Louise. Door klem van redenen had hij hem het concordaat van Fontainebleau ontwrongen, waarbij de Paus afstand deed van zijne wereldlijke macht. Maar nauwelijks had de Paus geteekend, of hij kreeg berouw; een krachtig protest tegen het concordaat had slechts ten gevolge, dat het bij twee keizerlijke decreten tot rijkswet verheven en verplichtend verklaard werd voor het keizerrijk en het koninkrijk Italië. Naarmate de lasten van den oorlog echter sterker gingen drukken, trad de drang naar een vergelijk met den Paus meer op den voorgrond; zijne langdurige gevangenschap had de openbare meening ontstemd. Napoleon bezweek voor dien drang en den 23sten Januari 1814 besteeg Pius VII met Mgr. Bertalozzi de reiskoets, die op het plein van het ‘witte paard’ voor hem gereedstond, waar hij het verzamelde volk zijn zegen schonk. Het zou niet lang duren, of hetzelfde plein, waarop de menigte geschaard stond, die getuige was van het vertrek van den martelaar des geloofs, zou weergalmen van smartkreten bij het heengaan van den reus, die tronen omver had geworpen. De Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen zouden hem doen boeten voor de lauweren van Austerlitz en Jena. Napoleon, die vernomen had, dat de verbonden souvereinen oprukten naar Parijs, had zijn hoofdkwartier te Troyes verlaten en was naar Fontainebleau vertrokken, waar hij in den avond van 30 Maart 1814 aankwam. Den volgenden dag deden de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen hun intocht in de hoofdstad. | |
[pagina 70]
| |
Stemmen ten gunste der Bourbons lieten zich hooren; hier en daar vertoonden zich witte kokardes, en Keizer Alexander had bij Talleyrand zijn intrek genomen. In zijne salons werd nu over drie vraagpunten gehandeld: 1o. vrede sluiten met Napoleon; 2o. het instellen van een regentschap; 3o. de restauratie der Bourbons. Dit laatste was de geheime wensch der geallieerden; hij sloot in, dat er niet zou onderhandeld worden met Napoleon, en in dien zin werd al spoedig eene proclamatie, door Keizer Alexander geteekend, aangeplakt op de muren van Parijs. Wat zou Napoleon doen? In den nacht van 3 op 4 April kwam te Fontainebleau een bode van den Hertog van Ragusa (Marmont) aan, die de tijding bracht, dat de Keizer vervallen was verklaard van de regeering. De brief, geschreven door Generaal De Beurnonville, lid van het Voorloopig Bewind, werd na de parade, die dagelijks om 12 uur te Fontainebleau gehouden werd, door Macdonald aan Napoleon overhandigd en door den Hertog van Bassano voorgelezen. Door besprekingen met zijne generaals, die daarop volgden, kwam de Keizer tot de overtuiging, dat zij den krijg moede waren en naar rust haakten. Er werd besloten, dat Caulaincourt, Ney en Macdonald te Parijs zouden gaan onderhandelen over een regentschap. De Keizer zou dan afstand van de regeering doen ten behoeve van den Koning van Rome, en Maria Louise zou optreden als regentes. Het denkbeeld van een regentschap werd vooral door Ney krachtig verdedigd en vond ingang bij Keizer Alexander, maar het verraad van Marmont, Hertog van Ragusa, die met zijn geheele legerkorps Essonnes, waar hij zijn hoofdkwartier had, en de zijde van Napoleon verliet, bracht Alexander tot andere gedachten; de gevolmachtigden verlieten Parijs met de verzekering, dat zij alleen konden onderhandelen over een regentschap en niet over het eiland, door den Keizer van Rusland aangeboden. Toen Generaal Petit Napoleon de tijding bracht van den afval van Marmont, riep hij uit: ‘L'ingrat, il sera plus malheureux que moi.’ Tot de overtuiging gekomen, dat zijne generaals volhardden in hun voornemen, om hem niet te volgen in een hopeloozen strijd, schreef hij de volgende verklaring: ‘Les puissances alliées ayant proclamé que l'empereur Napoléon était le seul obstacle au rétablissement de la paix en Europe, l'empereur, fidèle à son serment, déclare, qu'il renonce, pour lui et ses successeurs, au trône de France et d'Italie, et qu'il n'est aucun sacrifice personnel, même celui de la vie, qu'il ne soit prêt à faire aux intérêts de la France.’ Dezelfde gevolmachtigden van vroeger werden geautoriseerd alles te gaan regelen, wat tot de abdicatie in verband stond, terwijl Ney het bevel ontving over de keizerlijke garde. Zij stelden met de verbonden souvereinen een verdrag vast, dat Napoleon weigerde te teekenen, toen hij van den inhoud kennis had genomen. In den toestand van zenuwachtige opgewondenheid, waarin hij toen verkeerde, deed Napoleon | |
[pagina 71]
| |
eene poging, om zich van het leven te berooven door middel van opium, hem door zijn lijfarts Ivan verschaft, op den terugtocht van Moskou, om niet levend in de handen zijner vijanden te vallen. Men beweert, dat hij in een langdurigen toestand van verdooving verviel en toen tot bewustzijn terugkeerde; de gebruikte hoeveelheid opium was te gering geweest. In den morgen van den 13den bekrachtigde hij het verdrag met zijne handteekening. Veel kalmer geworden, toen dat voorbij was, sloot Napoleon zich op in zijne particuliere bibliotheek, ten einde zich op de hoogte te stellen omtrent het eiland Elba. Hij zoekt de boeken en kaarten uit, die hij wil meenemen. Trouwe, belangelooze generaals zullen hem vergezellen en vierhonderd beproefde soldaten het bataljon vormen, dat voor zijn leven zal waken. Den 18den April kwamen de vier commissarissen aan, die hem naar Elba moesten geleiden en verantwoordelijk zijn voor zijne veiligheid, nl. de Generaals Schuwaloff en Koller voor Rusland en Oostenrijk, Kolonel Campbell voor Engeland en Generaal Waldburg-Truchsess voor Pruisen. De nacht van 19 op 20 April wordt door Napoleon doorgebracht in stille overpeinzing. Hij denkt aan het nageslacht en vindt het middel, om in zoo hooge mate de verbeelding te treffen, dat het vertrek van den overwonnene grootscher indruk moest teweegbrengen dan eertijds het zegevierend binnenrukken van den overwinnaar in de groote hoofdsteden van Europa. Reeds in den morgen van 20 April verdringen de inwoners van Fontainebleau elkander voor het hekwerk van het kasteel. Op het plein van het ‘witte paard’ is de oude garde in dubbele gelederen opgesteld. Generaal Bertrand kondigt den Keizer aan, dat alles gereed is. Napoleon verlaat zijne vertrekken en vindt in de galerij van Frans I de enkelen, die thans zijne eertijds zoo schitterende hofhouding vormen. Groetend, zonder te spreken, gaat hij met vasten, snellen tred naar de hoefijzervormige trap, die toegang verleent tot het plein. Geen kreet laat zich hooren. ‘De troepen’, zegt Lamartine, ‘hebben het besef, dat er thans iets verheveners, iets innigers is dan eene toejuiching: het besef van het eervolle van hunne trouw tot in den tegenspoed; van het wegsterven van hun roem, die met hun aanvoerder zal verdwijnen achter de boomen van het bosch en over de golven der Middellandsche zee. Zij benijden hunne krijgsmakkers, door lot of keus aangewezen, om hun keizer naar zijn eiland, in ballingschap, te volgen.’ Men heeft de soldaten der oude garde gevraagd, wie Napoleon wilden vergezellen. Allen boden zich aan. Slechts vierhonderd waren uitverkoren en die zijn reeds naar Elba op weg. Toen Napoleon onder aan de trap stond, verbreekt het geroffel der trommen de stilte. Hij geeft te kennen, dat hij spreken wil. ‘Soldaten mijner oude garde, ik zeg u vaarwel. Twintig jaar lang zag ik u onafgebroken op den weg van eer en roem. Als in de dagen | |
[pagina 72]
| |
van onzen voorspoed hebt gij u ook thans voorbeelden getoond van moed en trouw. Met mannen als gij ware onze zaak niet verloren, maar op een oorlog zonder einde zou wellicht de burgerkrijg volgen en Frankrijk zou er ongelukkiger door worden. Ik heb dus mijne belangen opgeofferd aan die van het vaderland; ik ga heen. Gij, vrienden! gaat voort Frankrijk te dienen, welks geluk mijne eenige gedachte was en het voorwerp van mijne wenschen zal blijven. Beklaagt mij niet; als ik mijzelven overleef, dan is het, om uw roem nog te kunnen dienen. Ik ga de groote daden te boek stellen, die wij samen hebben verricht. Vaartwel, kinderen! Ik zou u allen aan mijn hart willen drukken. Dat ik ten minste uw vaandel omhelze!’ Op dit oogenblik grijpt Generaal Petit, toonbeeld van bescheiden heldenmoed, het vaandel en treedt naar voren. Napoleon omarmt den Generaal en kust den adelaar van den standaard. Zelf even bewogen als zijne beproefde krijgers, roept Napoleon hun nog eenmaal het vaarwel toe, ontrukt zich aan de groep, die hem omringt, en beklimt het rijtuig, dat hem naar de eerste pleisterplaats op den weg der ballingschap voert. Wat eeuwig in het lied zal leven, moet in het leven zelf eerst ondergaan. Béranger, Byron, Heine en Schumann hebben Napoleon en de grenadiers der oude garde vereeuwigd! Ongeveer een jaar later zou de zonderlinge profetie vervuld worden, dat binnen twintig dagen ‘l'aigle impériale volerait sans s'arrêter de clocher en clocher jusqu'aux tours de Notre Dame’. Den 20sten Maart 1815 inspecteerde Napoleon de soldaten, die hem naar Elba waren voorgegaan en hem terugvoerden naar de Tuilerieën. De herinnering aan Lodewijk XVIII wordt op Fontainebleau levendig gehouden door het voltooien der galerij van Diana, onder zijn bewind tot stand gebracht; door eene inscriptie, die in vergulde letters verkondigt, dat dit werk in het 28ste (!) jaar zijner regeering gereed kwam; door een opschrift, luidende als volgt: ‘Le cinq Avril mil huit cent quatorze, Napoléon Bonaparte signa son abdication sur cette table dans le cabinet de travail du roi, le 2e après la chambre à coucher, à Fontainebleau.’ Karel X kwam slechts op het kasteel, om in het bosch te jagen. Lodewijk Filips, die het slot van Versailles aan den roem heeft gewijd, gaf Fontainebleau aan de kunst terug. Door bekwame bouwmeesters en artisten van den eersten rang bijgestaan, heeft hij de schade hersteld, door den tand des tijds veroorzaakt, den roem doen herleven van Primaticcio, Rosso, Abbate en Dubois. Opnieuw prijkt de galerij van Hendrik II met het verrukkelijk schilderwerk en de voorstellingen uit de fabelleer; de ‘vergulde deur’, in haar ouden glans hersteld, schijnt, als in 1539, te wachten op de komst van Karel V; Alexander de Groote heeft met zijne heldendaden opnieuw bezit genomen van de trap des konings; de Salle des gardes, bij het oude paviljoen | |
[pagina 73]
| |
van Lodewijk den Vrome, is met deviezen en wapenschilden versierd, die betrekking hebben op de verschillende bezitters van het kasteel; staat men voor den fraaien schoorsteen van Hendrik IV, dan toovert de verbeelding de hellebardiers van Coutras en Ivry te voorschijn. Als Madame De Maintenon herleefde, zou zij, den rijkdom van meubelen ziende, die hare vertrekken tooien, meenen, dat de beruchte beraadslaging over de Spaansche successie nog moest aanvangen. Lodewijk de Vrome eindelijk, in de kapel van Saint-Saturnin neergeknield, zou met heilige verrukking staren op de vensters, door eene kunstenares van koninklijken bloede beschilderd. Den 29sten Mei 1837 wachtte eene schitterende schaar in de beroemde galerij van Frans I op de jeugdige prinses, die weldra hertogin van Orleans zou worden. De troepen stonden geschaard op het plein van het ‘witte paard’ en weldra kondigde kanongebulder de komst aan van Helena van Mecklenburg-Schwerin. Den volgenden dag werd haar huwelijk voltrokken met den Kroonprins, zoon van Lodewijk Filips en Koningin Marie Amélie. Het verblijf van het jonge paar in het paleis duurde tot den 3den Juni; 's morgens werden er groote wandelingen in het bosch gemaakt en 's avonds waren er tooneelvoorstellingen ten hove. De armen en bedrukten werden niet vergeten en Fontainebleau zag de liefdadigheid van Maria Theresia, de goedheid van Hendrik IV en de gastvrijheid van Lodewijk XIV herleven. Napoleon III vertoefde bij voorkeur op Saint-Cloud; in Maart 1871 werd het hippodroom van het kasteel als renbaan gebruikt door de officieren van Prins Friedrich Carl, en Fontainebleau zal zeker geen eenvoudiger gebieder binnen zijne muren hebben gekend, dan wanneer de heer Carnot er in den zomer eenige weken verblijf houdt. Het bosch is een historisch monument, waarop het Fransche volk trotsch mag zijn. Behalve van Lodewijk den Vrome, Frans I, Hendrik IV en Napoleon, wier namen verbonden zijn aan de geschiedenis van deze grootsche openbaring der natuur, kan men op het gebied van letteren en kunst hetzelfde getuigen van Hégésippe Moreau, Murger, Béranger, De Musset, Théodore Rousseau en François Millet. ‘J'en passe, et des meilleurs!’ Wat Henri Murger betreft, de romans, door hem tijdens zijn verblijf te Marlotte geschreven, o.a. Adeline Protat en Le sabot rouge, bevatten natuurbeschrijvingen van aangrijpende stoutheid, met name het wintertafereel, dat het laatste werk besluit, en de beschrijving van de ‘gorge aux loups’ in Adeline Protat: ‘Als men in deze engte dringt, zou men de overblijfselen meenen te aanschouwen van een onbekend Ninive. De reusachtige rotsblokken schijnen nog den schok der verwoesting te ondervinden en elkander voort te drijven als een troep vluchtende reuzen. Sommige, die met een boog van twintig graden vooroverbuigen, vervolgen, als het ware, in woeste vaart hun loop; andere, die in dreigende houding over | |
[pagina 74]
| |
den rand van eene kloof hellen, verontrusten den aanschouwer door hunne verdachte onbeweeglijkheid. De boomen, als waren zij gebeukt door den stormwind, die den zondvloed voorafging, krommen zich met bewegingen, die hen doen lijken op wezens, die noodseinen geven; de takken van enkele schijnen door stuiptrekkingen verwrongen; andere, als worstelaars, die elkander uitdagen ten strijde, steken armen uit, welker knoestige uiteinden den vorm hebben van gebalde vuisten. Slechts eeuwenheugende eiken, die misschien reeds mistel leverden aan de Druïden der oudheid, hebben hun krachtig voorkomen en hunne oorspronkelijke pracht behouden. Met hunne geweldige stammen schijnen zij herculessen in rust, wier krachtige spieren in wasdom toenemen.’ Aan den dwarsweg van Montmorin, die den grooten weg van Fontainebleau naar Moret snijdt, vindt men eene der geliefkoosde pleisterplaatsen van Lodewijk XVI, als hij op de hertenjacht was. Deze jachtpartijen kwamen het meest voor in 1790 en vielen soms samen met tijdstippen, die van beteekenis zijn in de geschiedenis van Frankrijk, o.a. met den Stillen Zaterdag (3 April), terwijl de Nationale Vergadering beraadslaagde over de regeling van de zaken der geestelijkheid en Graaf De la Marck onderhandelingen opende met Mirabeau. Barbizon, dat tot de gemeente Chailly behoort en zeven mijlen verwijderd is van Melun, ligt aan den westerzoom der bosschen van Fontainebleau. Van al de dorpen in den omtrek heeft het zich het dichtst genesteld bij de schilderachtigste en rijkste partijen van het groote bosch. Zwaar geboomte, steile heuvelen, diepe ravijnen, grillige rotsen van gele en witte zandsteen, met mos overtogen en met varens begroeid, woeste plaatsen en vriendelijke plekjes, het ligt alles op geringen afstand van Barbizon. Philippe le Dieu en Claude Aligny, twee Parijsche schilders, die in den voorzomer van 1824 naar Fontainebleau getogen waren, om er hun vriend Jacques Petit te bezoeken, raakten verdwaald in de vallei van Apremont, op ruim zes mijlen afstands van de stad. Door een medelijdenden koeherder te Barbizon onder dak gebracht; huurden zij er een klein kamertje en togen aan het schilderen. Een paar jaar later werden zij door Corot, Rousseau, Brascassat, Diaz en goden van minderen rang gevolgd en in 1841 door Jean François Millet, die er zijne groote kunst schiep, er de gelukkigste dagen zijns levens sleet en er ‘Mère Marier’ vond, die als model heeft gediend voor zijn ‘Angélus’. In de Revue des deux Mondes (15 Jan. - 1 Maart 1859) komt een werk voor van George Sand, waarin zij hare verhouding tot Alfred de Musset beschrijft. Op zekeren avond in het bosch van Fontainebleau vertoevende, waarvan zij reeds in 1837 den lof verkondigd had, wist De Musset haar over te halen er den nacht door te brengen. Ter herinnering aan dit paradijs verborg hij een vijffrankstuk onder een rotsblok. Acht jaar later met een vriend, Alfred Tattet, aan wien een zijner sonnetten gewijd is, een rijtoer in het bosch makende, kwam hij op den inval | |
[pagina 75]
| |
de onvergetelijke plek op te zoeken; hij vond het geldstuk terug, dat den invloed ondergaan had van vocht en lucht, bracht het aan zijne lippen en weende. Vrucht van ontroering en bezieling, is het gedicht Souvenir eene der schoonste scheppingen geworden van den dichter. ‘J'espérais bien pleurer, mais je croyais souffrir
En osant te revoir, place à jamais sacrée,
O, la plus chère tombe et la plus ignorée
Où dorme un souvenir!
Que redoutiez-vous donc de cette solitude,
Et pourquoi, mes amis, me preniez-vous la main?
Alors qu'une si douce et si vieille habitude
Me montrait ce chemin?
Les voilà, ces coteaux, ces bruyères fleuries,
Et ces pas argentins sur le sable muet,
Ces sentiers amoureux, remplis de causeries,
Où son bras m'enlaçait.
Les voilà, ces sapins à la sombre verdure,
Cette gorge profonde aux nonchalants détours,
Ces sauvages amis, dont l'antique murmure
A bercé mes beaux jours.
Ah! laissez les couler, elles me sont bien chères,
Ces larmes, que soulève un coeur encor blessé!
Ne les essuyez pas, laissez sur mes paupières
Ce voile du passé!
.................
Que sont-ils devenus, les chagrins de ma vie?
Tout ce qui m'a fait vieux est bien loin maintenant;
Et rien qu'en regardant cette vallée amie,
Je redevins enfant.
O puissance du temps! o légères années!
Vous emportez nos pleurs, nos cris et nos regrets;
Mais la pitié vous prend, et sur nos fleurs fanées
Vous ne marchez jamais.’
P.J. van Eldik Thieme.
Bloemendaal. |
|