De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Ibsenomanie.‘Wat heeft ook die ellendige en eeuwige quaestie van scholen en stelsels met de kunst te maken? Stof voor couranten- en tijdschrift-vullers, anders niet. Degenen, die steeds den mond vol hebben met “dit is ongezonde kunst” en “dat is gezonde kunst” mogen hier wel eens over nadenken.’ Dit zijn de verstandigste woorden, die ik in het boekje van Emanuel de Bom met Nota's over Hendrik Ibsen en zijn werkGa naar voetnoot(*) heb gevonden; - vergeef den zeer on-Nederlandschen titel aan den Zuid-Nederlander. Het is niet hunne eigen onachtzaamheid, het is hunne onontworstelbare verfranschte omgeving, die den Belgen soms zulke dwaze uitdrukkingen in mond en pen legt, en zoolang zij zich niet bewust worden, dat zij met hun Waalsch en Vlaamsch hybridische taalwezens blijven, en zich niet meer beijveren, om werkelijk studie, d.w.z. stijloefeningen in het Nederlandsch te maken, maar zich al heele kerels achten met in hunne estaminets en op de taalcongressen zich wat over Vlaamsche beweging op te winden, zal die toestand wel zoo blijven, waar alleen verbetering van te wachten is, wanneer ze zich wat minder tot hunne kleine omgeving Vlaamsch sprekende, Fransch denkende Flaminganten bepalen en zich wat meer persoonlijken omgang zoeken met de beschaafden in het noorden, als ze nog ander Nederlandsch willen schrijven dan de taal, die zich voornamelijk als zoodanig kenmerkt door de nieuwe spelwijze. Die straks aangehaalde woorden, ik onderschrijf ze met liefde; geene dommer, geene vervelender conversatie dan uitsluitend met artisten of half-artisten, die van niets dan van hunne kunst weten te praten en als ongeoorloofde buitensporigheden beschouwen, wat niet toevallig thuis hoort binnen het perkje, dat zij ter ontginning hebben gekozen. De bloemkool uit dat moestuintje is alleen goed, alle andere wormstekig. Wie zegt, dat deze toch ook lekker smaakt of dat hij liever peentjes eet, is beklagenswaardig genoeg, want zijne smaakbacillen zijn in ontwikkeling achtergebleven. Bij zulke praatjes denk ik onwillekeurig: zou Hals ook zoo hebben geschrold op Rembrand en deze weer hebben afgegeven op Jan Steen? Of is dat alleen het gekef van artistieke schoothondjes, waarover de groote waakhonden zich zouden schamen? Men zou het zeggen, als men ook weer hoort, hoe onverschillig Ibsen | |
[pagina 22]
| |
zich betoont ten opzichte van kunstrichting, omdat kunst voor hem eene openbaring is van de schoonheid, die hij gevoelt in zichzelf; de harmonische uiting van al datgene, wat zich bij anderen altijd geïsoleerd, verweduwd vertoont; van de levensopvatting, van moraal, van levenswijze, van aesthetiek in eene eenheid, die niet schoon kan zijn zonder met elkaar overeenstemmende ontwikkeling der onderdeelen. Bij Ibsen staat de idee niet buiten hem, is zij niet louter de abstractie, die hij slechts in zijne werken behoeft te uiten, om te beantwoorden aan zijne roeping; hijzelf moet de openbaring wezen van die idee, het vleesch geworden woord van zijne phantasie, de incarnatie van zijn ideaal. En hierin ligt voor mij ook de groote aantrekkelijkheid van den mensch, van den kunstenaar, dat zijn streven één is met zijn ideaal. Het walgt mij soms te zien de dubbelhartigheid van menschen, die zich artisten noemen en het schoone hunner werken niet bij machte zijn of niet willen toepassen in hun leven. Het is onduldzaam eene artistiek hoog ontwikkelde vrouw met vuur en overtuiging te hooren voordragen het mooie sonnet van Verweij: ‘Het krieuwt mij in de keel’, en een paar dagen later te vernemen, dat diezelfde vrouw er van door is gegaan met haar muziekmeester. Zij mag misschien die daad verrichten krachtens die hoog opgevijzelde artisticiteit, die met moraal niets te maken heet te hebben: ik noem die redeneering artistieke kwakzalverij. Emanuel de Bom bauwt dat gewone praatje ook al na, dat een dichter geen man van de daad is, al roemt hij het eene poos later als eene groote deugd van Ibsen, dat deze het hooge en eenige gebod: ‘Wees uzelf’, realiseert. Een dichter mag - en nog alleen soms - geen man van de daad zijn, als men daarmede alleen bedoelt, dat hij dikwijls minder geschiktheid betoont voor diplomaat of krijgsman, maar dat is heel iets anders, dan wanneer men in den artist dingen verdedigt, die men overal elders afkeurt. Wij hebben hier te doen als zoo dikwijls met eene letterkundige woordendraaierij. De dichter moet wezen een man van de daad, de realisatie van de door hem uitgesproken idee. Is hij dat niet, hij is voor mij niets meer dan de gewone marktschreeuwer, die met heel wat woorden zijne waar aan den man zoekt te brengen, maar er wel voor oppast, om zijne geneesmiddelen op zichzelf toe te passen. Laat hij de artistieke verwaandheid hebben, om zich uit te geven voor een profeet, ik geef voor zijne profetieën niets meer dan voor de mooie voorspelling van eene waarzegster. Ik luister, omdat het wel aardig is het aan te hooren, maar het blijft toch boerenbedrog. Ik vind het akelig, dat er nog ernstige menschen zijn, die, wanneer aan Bilderdijk het tafereel van zijne zwakheden en tekortkomingen aan eigen beginselen wordt voorgelegd, in enthousiasme voor de geniale gedachte uitroepen: ‘Weg met dat ding! wat weet gij van genieën af!’ Zet zoo knap, als ge kunt, uwe mooie woorden en uwe ideeën bij elkander, ik zal er evenmin door betooverd worden als door de lichtflikkering van een mooi vuurwerk. Ik zal niet in vervoering raken, als de vlam van | |
[pagina 23]
| |
den heiligen geest ontbreekt, want slechts die is in staat, om enthousiasme te wekken voor het groote werk der hervorming. Het is niets dan een luchtballon, die misschien statig oprijst en het geschreeuw der menigte verwekt, maar die na eenige oogenblikken zwevens weer zakt en, als men niet oppast, ook nog ongelukken veroorzaakt; het is geene hemelvaart, die de omstanders verschrikt, die tot knielen dwingt in aanbidding voor de goddelijke openbaring en die eene geheele wereld kan veranderen. Is dat dan met Ibsen het geval? Zijn de ideeën van dezen dan zoo grootsch, zullen zij zulk een invloed hebben op de toekomst? Wij stuiten op een groot vraagteeken, dat alleen de zieners in staat zijn, om weg te nemen; wij voor ons moeten dat afwachten en kunnen het alleen betreuren, dat wij niet zijn opgevoed onder de macht zijner denkbeelden; wij zijn jaloersch op ons nageslacht, dat opgroeit in eene maatschappij, gevormd of veranderd onder den invloed dier nieuwe beginselen, want zooals de maatschappij der achttiende en der negentiende eeuw op de schouders stond van Voltaire en Rousseau, zoo staan wij op de schouders van Ibsen. Voor- of tegenstanders van zijne ideeën, wij hebben rekening en voor onszelf afrekening te houden met zijne beginselen in ons verder doen en laten. Het is Ibsen trouwens hetzelfde, of wij voor- of tegenstanders zijn, mits wij maar weten, wat wij willen; mits wij zoeken naar onze roeping, mits wij maar getrouw blijven aan hetgeen ons als waarheid is geopenbaard. Hij heeft dit zoo eigenaardig, zoo kernachtig gezegd in die woorden, die al zoo dikwijls herhaald worden, dat ze - en dat zou jammer zijn - kans hebben een stopwoord te zullen worden. ‘Ik ben niet gekomen, om vragen te beantwoorden, maar slechts, om ze te stellen.’ Vraag hem niet, hoe of uwe levenswijze, uwe moraal, uwe richting moet wezen, maar vraag het uzelf. Eisch van hem geen algemeen handboek voor de wellevenskunst, want hij kan het u niet geven. Vandaar misschien veler onvoldaanheid na het lezen zijner werken. Kan men niet opklimmen tegen de hoogte van dat ideaal, om door volmaking der zelfkennis zijne levensroeping te zoeken en zijne rust te vinden in het ten einde toe streven naar veredeling van zijn beginsel, dan wijt men het aan het beginsel en aan den verkondiger, wat eigenlijk in eigen zwakheid zijne oorzaak vindt. Men zoekt in zijne werken, wat er niet in is: algemeene leefregels, die men slechts heeft van buiten te leeren en toe te passen en misschien van tijd tot tijd aan te halen tot leering voor anderen, om voor een modern braaf mensch door te gaan. Maar dat is veel te gemakkelijk; vandaar groote teleurstelling, te grooter, naarmate men die idee minder begrijpt. Ibsen is te consequent, om het gezag voor zich te eischen, dat hij bij anderen verwerpt. Zooals de Hervorming zelfstandig onderzoek van den Bijbel eischte en alle menschelijk gezag verwierp, een beginsel, dat met den tijd werd verloochend, zoo eischt Ibsen van ieder denkend en voelend individu zelfstandig onderzoek, om zichzelf een eigen | |
[pagina 24]
| |
ideaal te scheppen en daaraan getrouw te leven. Beiden, de groote hervormers zoowel als Ibsen, hebben dezelfde fout, door iedereen denzelfden eisch te stellen, ofschoon niet ieder door erfelijke ontwikkeling en door opvoeding in staat is, om zelfstandig te wezen. Dientengevolge zullen zij, die het niet begrepen beginsel dier vrijheid aannemen, toch weer hunne eigen levensopvatting als de eenig ware verheerlijken en opdringen of die van anderen als de hunne aannemen, zoodat uit die koppeling van ideale vrijheid en gebrek aan moreele ontwikkeling het gezag toch weer als een bastaardkind zal geboren worden. Komt het niet begrijpen ook hierdoor, dat velen na eene eerste vluchtige kennismaking met een enkel werk reeds terugschrikken? En toch ben ik innig overtuigd, dat de kennis van een enkel tooneelstuk van Ibsen volstrekt niet in staat is, om den denkenden lezer een beeld te geven van Ibsen's beginsel. Daartoe is meer noodig: de herhaalde lectuur en de studie van al zijne werken, van zijne dramatische gedichten vooral. Zonder deze zal men voor ieder drama weer staan als voor een groot, onopgelost raadsel, dat den nauwgezetten moralist niet met rust laat, maar hem vervolgt, totdat hij de oplossing voor zich heeft gevonden. Brand en Peer Gynt nu geven die oplossing. Maar toch zou ik bijna zeggen, dat zelfs met die beiden er nog zooveel onopgelost blijft, er nog zooveel opvattingen mogelijk schijnen. Terwijl ik Brand en Peer Gynt beiden twee zedelijke monsters heb hooren noemen, sommigen boos heb hooren worden over Brand's consequentie, zie ik uit Philip WicksteedGa naar voetnoot(*) zoowel als in de studie van De Bom, dat hunne opvatting over de bedoeling van Brand's einde geheel verschilt van den indruk, dien deze episode op mij heeft gemaakt. Wicksteed meent, dat de dichter zelf den staf schijnt te breken over Brand's alles of niets en zijn zoeken naar het zichzelf zijn door dat einde, door dien uitroep van de geheimzinnige stem: ‘God is de god der gerechtigheid!’ in antwoord op Brand's groote vraag: ‘In mijn doodsangst, Heer, openbaar het mij: Is voor de zaligheid de volkomen vrijheid van wil genoeg?’ Wicksteed meent, dat Ibsen op die wijze zijn vonnis over den dweper heeft geveld. Ieders opvatting is natuurlijk geheel persoonlijk, maar ik voor mij kan mij niet voorstellen van den moreel zoo logischen Ibsen, dat hijzelf den Peer Gynt zou spelen tegenover zijn eigen beginsel. Voor mij hebben die laatste woorden eene geheel andere beteekenis, beduiden ze de zaligheid voor den afgematten, consequenten strijder tot het laatste toe voor de vrijheid van den wil door de onderdrukking van alle stoffelijkheid; voor mij is het de verzoening na de overwinning, is het eene nieuwe, eene andere openbaring van: wie God ziet, sterft zalig. Brand is voor mij de tragedie van den ideëelen mensch te midden van eene middelmatige menigte, het symbolisch drama van den strijd van het onbegrepen ideaal met de niet begrijpende gewoonheid. Daarom is het vooral noodig, dat zooveel mogelijk door den schrijver | |
[pagina 25]
| |
over Ibsen een uitleg wordt gegeven van al wat duister is; hij geve zijne verklaring, die anderen ophelderen kan, wat de dichter in schoone, maar mystieke vormen heeft meegedeeld. Wat doet het ertoe, of een ander daarmee verschilt. De verkeerde meening van den letterkundigen exegeet geve slechts aanleiding tot lectuur, tot nadenken, tot zelfstandig onderzoek en het gevolg zal niet uitblijven; iedere andere opinie, mits slechts resultaat van ernstig onderzoek en diepe overtuiging, is de moeder eener nieuwe waarheid. Maar daartoe zij de cicerone zelf in staat, om met ons overal rond te wandelen door al de zalen van zijn letterkundig museum en wende hij zich niet af bij het voornaamste, het schoonste deel, zooals Emanuel de Bom doet, die over Peer Gynt niet spreken wil en ons tot opheldering van het werk vergast op eenige vertaalde zinnen uit Passarge's inleiding op zijne metrische overzetting van het werk. En juist dit werk heeft zooveel toelichting noodig en zonder dit werk kan men al zijne latere en zelfs zijne vroegere drama's moeilijk leeren verstaan. In dit zoowel als in Brand, beide onafscheidelijk naast elkander in hunne positieve en negatieve aanvulling, geeft de dichter zich met de ontzaglijke kracht van zijn machtig genie. Ibsen is voor mij niet in de eerste plaats de dichter der sociale drama's, waar veel mee gedweept wordt en waar velen zich boos om maken, als zij moedeloos en moede thuis komen van de vertooning met een duizelig en verward hoofd. Ibsen is in de eerste plaats de schepper van een nieuw ideaal, de verkondiger van eene andere moraal, uitgedrukt in de beide dramatische gedichten, Brand en Peer Gynt, waarop de sociale drama's slechts de exegese vormen, de toepassing geven in het leven, in de realiteit, want Ibsen kan niet rusten, vóórdat hij zijne dichterlijke gedachte aan de werkelijkheid heeft gegeven, vóórdat hijzelf de toepassing heeft aangewezen tot de voor ons uiterste consequenties. Met de verklaring nu van de sociale drama's komen wij met het boekje vol Nota's van De Bom ook al niet heel veel verder. De wilde eend noch Rosmersholm worden iets duidelijker na de studie van De Bom, die zich van de ontleding en de verklaring wat al te gemakkelijk afmaakt met wat algemeenheden. In Rosmersholm zou de dichter voor ons oprijzen ‘als een levend beeld van marmer, met de voeten rakende de aarde - de realiteit - met het hoofd in de sereenste hoogten van het Ideaal’. Ik zou dat beeld niet graag willen zien in al zijne monstruositeit door zulke verhoudingen. Denkt de auteur, dat hij met zulk een stijl den kernachtigen Ibsen teekent? den Noorman, die zichzelf de les voorhoudt van Oernulf aan zijn zoon Thorolf in De Noormannen op Helgeland: ‘Laffe praatjes mag je niet verkoopen, maar wat je zegt, zij scherp als de snede van het zwaard.’ Met deze studie komt men den dichter niets nader; het mysterie van Ibsen's ideaal blijft even omsluierd, even schemerachtig; het wordt ons niet te grijpen gegeven, zoodat wij het in ons gevoel kunnen opnemen. Ik kan mij ernstige menschen voorstellen, die na de lezing | |
[pagina 26]
| |
van dit boekje nog met even wijd geopende en verbaasde oogen zitten te staren naar het wonderlijke licht, dat hun tegenstraalt, maar waarvan zij niet gevoelen, waar het hen heenwijst. Ibsen heeft het ontstoken, maar De Bom heeft het omwolkt. Zou het hem ook te fel wezen? De Bom is eenvoudig genoeg, om zelf te erkennen, dat zijne studie minder is dan die mooie, korte beschouwing van zijn landgenoot Sarolea, en ik voeg erbij: veel minder ook dan de diep doordachte studie van Philip Wicksteed, die naar aanleiding van Ibsen's denkwijze ook en geheel andere vragen stelt en tot zelfstandig denken en antwoorden prikkelt; die zich nog niet laat vervoeren door dweperij met het nieuwe, om zijn eigen bewustzijn te laten benevelen door de opgewondenheid over het schoone, dat pas genoten is, en ook vraagt: kan ik, mag ik die denkbeelden ook aannemen als de mijne? Ik acht het geen geluk voor een schrijver, wanneer hij het voorwerp wordt van aanbidding. De tijd van het geloof aan een goddelijken oorsprong anders dan in symbolischen zin is voorbij door de ontwikkeling der rede, die steeds zoozeer onzen historischen zin zal prikkelen, dat zulke sagen niet meer zullen kunnen ingaan en ze reeds in statu nascenti versmoord worden; maar laat die rede zich toch niet door het gevoel overstelpen en bedriegen. Wij zijn in een tijd, dat de materie geheel wordt weggecijferd door het gevoel, - in de boeken ten minste, want de materie wordt hun, die deze idee als het kleedingstuk naar de laatste mode ronddragen, maar al te dikwijls de baas. Maar heusch, laten wij die rede toch niet als een antiquiteitje wegsluiten in een kastje, totdat ze weer eens in de mode komt; vooral bij Ibsen moeten wij daarvoor oppassen, want het is met zijne ideeën wel een beetje als met de Christelijke leer: beide miskennen te zeer de kracht van de stof. En dat wreekt zich later vanzelf. Het staat ook zoo gek naar aanleiding van Ibsen zulke dingen neer te schrijven als: ‘Het schoone zal langer blijven dan het ware.’ Vooreerst beteekent dat niets en ten andere schaamt men zich over zichzelf, als men het een poosje later weer eens terugziet. Maar men komt ertoe, om zulke dwaasheden neer te schrijven, als men uit weerzin tegen wetenschappelijke waanwijsheid zich met artistieke malligheden gaat ophouden en in artistieke dweperij voor zwevende kunstidealen dit ééne kunstideaal niet kan omvatten: de harmonische ontwikkeling van verstand en gevoel, die alleen in staat is, om het grootsche voort te brengen. G. Slothouwer. |
|