De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Nederlandsch tooneel.De onbestendigheid van al het ondermaansche doet ook op het Tooneelverbond haar invloed gevoelen. Blijkens het getuigenis van den Voorzitter der jongste algemeene vergadering heerscht er malaise en ontmoediging in de gelederen, zelfs afval van leden en gansche afdeelingen. De Tooneelschool verkeert nog altijd in een tijdperk van overgang; er wordt niets gedaan om de leden der afdeelingen van rijksdaaldersgevers tot belangstellende medewerkers te verheffen; de tooneelcritiek laat men weer vervallen, en in plaats van te doen wat de hand vlak voor zich overvloedig te doen vindt, dwalen de toongevers in het zoeken naar ‘iets nieuws’ dikwijls op vreemde doolwegen af. - Behalve de natuurlijke, heeft die staat van zaken andere oorzaken; wellicht kan er nog veel tot verbetering en redding worden gedaan, opdat aan de in 1871 aanvaarde taak, die nog lang niet voltooid is, voortgewerkt worde. Alle bewegingen hebben hare lotgevallen. 't Gaat ermede als met den mensch: hoe eindeloos de verschillende karakters uiteenloopen, en hoe verschillend de levenservaringen zijn, welke elk schepsel opdoet, in de groote hoofdtrekken komt het menschenleven toch op hetzelfde neder; zoowel in- als uitwendig is 't ontstaan, ontwikkelen, vooruitgaan, afnemen, te niet gaan met afwisselend geluk, voorspoed en tegenspoed. De verscheidenheid van omstandigheden kan op den ontwikkelingsgang van invloed zijn, hier en daar den indruk van de levenswederwaardigheden vergrooten of verkleinen, maar in den loop der dingen wordt daardoor geen verandering gebracht, en het tragische van het leven is hierin gelegen, dat het geen mensch, al is hij de meest volmaakte onder ons en al leefde hij honderd jaar, gegeven is zijn doel te bereiken. Ook wanneer gunstige omstandigheden met ernst, kunde en | |
[pagina 2]
| |
wilskracht trouw samenwerken, nooit nog is er iemand weggeroepen die zonder zelfbedrog zijn levenswerk afgedaan, voltooid kon achten, ook al sterft men bij uitzondering met de klacht van den uit bescheidenheid overdrijvenden wijsgeer op de lippen, die op zijn sterfbed van een verfehltes Leben sprak. Aan dit noodlot van het leven ontsnappen ook zij niet, die een kunstmatig, door wettelijke fictie gematerialiseerd leven bezitten, de genootschappen en vereenigingen, die met een bepaald omschreven doel ter wereld komen. Er zullen wel uitzonderingen op den regel zijn, - ik acht mij in staat er zelfs terstond te noemen, - maar ook voor hen geldt de regel dat zij den dood ingaan zonder hun doel te hebben bereikt. Noch de voortreffelijkheid van het doel zelf, noch de overtuiging en overeenstemming van de verbondenen, noch de toewijding en kracht van bestuurders zijn op den duur bestand tegen de onvermijdelijke levenswederwaardigheden, tegen de onvermijdelijke up en downs, die het gemeenschapsleven en het individueele leven gemeen hebben, tegen de drukkende kracht der aan al het menschelijke klevende onbestendigheid. Het is al ten tijde van den torenbouw te Babel zoo geweest, en door den eeuwenlangen loop der wereldgeschiedenis is het, voor zoover wij het kunnen nagaan, altijd zoo gebleven; ons geslacht zal het wel niet gegeven zijn, vooral in een zoo gevaarlijk tijdperk van kentering als het einde eener eeuw schijnt teweeg te brengen, die natuurwet te veranderen. En wanneer wij waarnemen dat de eene of andere vereeniging door den invloed van deze natuurwet der onbestendigheid beroerd wordt, dan hebben wij het recht niet daarvan aan iemand de schuld te geven. Alle iemanden, hoe bekwaam, hoe ijverig, hoe werkzaam, hoe volhardend en krachtig ook, moeten de vlag strijken voor dat onbestemde iets, dat langzaam maar zeker sloopt en tot puin doet vervallen wat door gemeenschappelijke kracht en moed is tot stand gekomen, en in de eerste uitbundigheid der jeugd de eeuwen scheen te zullen trotseeren. Ik ben nu al zestien jaar aan het bespreken van al wat er merkwaardigs, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, voorkomt op het gebied van het nationaal tooneel in dit tijdschrift. Mijn eerste overzicht verscheen toen de in 1870 in de oprichting van het Tooneelverbond culmineerende algemeene belangstelling in tooneelzaken op goede grondslagen gevestigd stond. De Amsterdamsche tooneelschool was in werking en had hare bekende eerste ploeg van veelbelovende jonge tooneelspelers, in de dames Sablairolles, Poolman en Bourette en den heer Schulze geleverd. Daarbij bestond de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, waarvan het Tooneelverbond wel niet de moeder, maar toch zeker de vader was, die de verspreide goede krachten van de Nederlandsche tooneelkunst onder één beschaafd, artistiek en door kapitaal gesteund bestuur bijeenverzameld had en de fraaie vlag had opgestoken van zoowel maatschappelijke als artistieke verheffing van den acteur, van door kunde, | |
[pagina 3]
| |
smaak en oordeel geleide opvoering van met zorg gekozen stukken. Op dat oogenblik vond dit optreden een krachtigen weerklank bij het publiek, blijkbaar in eene groote aansluiting aan het Tooneelverbond en een druk bezoek aan de voorstellingen der vaderlandsche kunstenaars, die welhaast in de belangstelling en voorliefde van de hoogst geplaatsten in den lande de buitenlandsche kunstenaars en kunstuitingen verdrongen, die aldaar zoolang en onbetwist uitsluitend hadden geheerscht. Dat op dit oogenblik de toestand geheel anders is, behoef ik niet te betoogen. Iedereen weet dat op het terrein van de nationale tooneelkunst het tijdvak van bloei weder is afgesloten. Van dadelijk verval is nu nog wel niet te spreken, maar de algemeene belangstelling is sterk verminderd, en met die vermindering is er eene niet te miskennen reactie ingetreden tegen alles wat het Tooneelverbond had gewrocht en beoogd. De Tooneelschool, vroeger het algemeen troetelkind, blijft half vergeten en nauwelijks eenig teeken van belangstelling van de Tooneelverbonders zelf ontvangende voortbestaan, het getal leerlingen is klein en slechts bij hooge uitzondering levert zij een draaglijk leerling af. De concentratie van de goede krachten in een klein getal degelijke tooneelgezelschappen behoort tot de geschiedenis; de oude kwaal is weder teruggekeerd en chronisch geworden, het bestaan van een aantal kleine gezelschappen die alle maar juist het leven hebben, en waarvan geen enkel, zelfs het beste niet, aanspraak maken kan op den naam van volledigheid, noch in staat is een stuk van welken aard ook, van eenigen omvang, uitstekend met goede krachten te bezetten. En wat het ergste is, het Tooneelverbond zelf raakt uitgeput; het begint te verloopen. Van de afdeelingen zijn er reeds een paar afgevallen, deels wegens verflauwing van de belangstelling, deels wegens gemis aan gemeenschapsgevoel en wegens misverstand betrekkelijk de gemeenschappelijke bedoelingen, en wie nog blijven bestaan worden op de sterkte van het lidmaatschap gehouden door kunstmiddelen, door gratisvoorstellingen, door kleine voordeeltjes, die den leden de gelegenheid geven ‘hunne contributie er uit te halen’, want door het aan de algemeene kas komend quotum van de contributiën moet de Tooneelschool in 't leven worden gehouden, voor welke andere bronnen van inkomsten niet gemakkelijk te vinden zijn bij de verslappende belangstelling van het Tooneelverbond voor haar eigen kind, de eerstgeborene, waarvan het wel zeker, in afwijking van de Amsterdamsche tooneelvennootschap, zelf te gelijk vader en moeder was. Er is malaise; de ijver van 1870, die in 1877 nog in lichter laaie uitsloeg, is sterk bekoeld en doet niet veel meer dan voortsmeulen; er is geen vlam meer in te krijgen. Is deze korte beschrijving van den toestand onjuist, of misschien partijdig? Helaas neen; want de voorzitter van het Tooneelverbond zelf, de hoogleeraar Van Hamel uit Groningen, liet zich bij de openingstoespraak tot de drie-en-twintigste algemeene vergadering, op | |
[pagina 4]
| |
5 Mei 1893 te Rotterdam gehouden, geheel in denzelfden zin uit. ‘Het is niet alleen bescheidenheid die ons doet zeggen dat er nog veel aan onzen arbeid ontbreekt, dat we het doel waartoe het Verbond in het leven is geroepen, en dat in onze statuten omschreven is, nog lang niet hebben bereikt. Wij weten veel te goed dat enkele zaken in den aanvang meer en beter tot hun recht zijn gekomen dan thans het geval is, dat het aantal onzer leden niet een maatstaf is... voor den artistieken zin der Tooneelverbonders... Maar ik herinner dat het Tooneelverbond door zijne leden beschouwd moet worden, niet als een kring waarin tegen betaling eener contributie een zeker aantal genoegens en voordeelen verschaft worden, maar als eene “confrèrie”, een “verbond” van hen die in Nederland de kunst van het tooneel steeds meer aan hare artistieke roeping willen doen beantwoorden.’ En later sprak de voorzitter nog van de gebrekkige inrichting van de Tooneelschool ‘welker reorganisatie telkens aan de orde blijft’, en uit de door den algemeenen secretaris in zijn verslag gecondenseerde jaarverslagen der afdeelingen bleek dat hare werkzaamheden nagenoeg uitsluitend hadden bestaan in het genieten van gratis-voorstellingen, in het uitreiken van kransen aan tooneeljubilarissen (trouwens ook een der voornaamste uitingen van de werkzaamheid des Hoofdbestuurs), en in de grootste afdeelingen werd geklaagd over verlies van leden en over onthouding van hen, bij wie men belangstelling zou kunnen verwachten. Wanneer men al deze klachten één voor één gaat bekijken, dan valt het niet moeilijk de oorzaak der min bevredigende toestanden te vinden in verkeerde handelingen, dikwijls tegen den raad van deskundigen en belangstellenden gepleegd. Vooral geldt dat de Tooneelschool. Over dit onderwerp heb ik vroeger hier al zoo dikwijls geschreven, dat ik mijne grieven tegen de, voor ditmaal door den algemeenen voorzitter uitdrukkelijk erkende ‘gebrekkige inrichting’ van die school nu niet weder heb te op te sommen. De groote fout ligt hierin, dat ze te weinig artistiek instituut, te veel middelbare school is, dat de schoolmeesterij er te veel overheerscht. Vandaar die zoogenoemde voorbereidende klassen, waarvan er nu ten slotte toch een staat opgeheven te worden, niet echter omdat men de verkeerdheid der inrichting inziet, maar omdat men de kosten niet langer betalen kan; vandaar dat aannemen tot leerlingen van jonge kinderen, waarin geen greintje van talent of kunstaanleg steekt; vandaar de geringe resultaten van het tegenwoordig régime, want de leerlingen van de school zullen zeker wat gewone schoolkundigheden betreft alle Nederlandsche acteurs en actrices van de practische opleiding (‘van den kouden grond’, zooals koning Willem III placht te zeggen van de bij den troep gevormde officieren, aan wie hij de voorkeur gaf boven hen die kwamen ‘uit de broeikas’, van Breda) wel verre achter zich laten, doch er zijn in den laatsten tijd jongelui op de planken gekomen, buiten de Tooneelschool om, die in aanleg en verstandige leiding en ontwikkeling daarvan, dus in | |
[pagina 5]
| |
de wezenlijke artistieke vorming, de tooneelscholieren overtroffen, en dat had zoo niet mogen wezen. Vandaar de afnemende belangstelling in de school bij de leden van het Verbond zelf, die reeds op eene zware proef gesteld werd door het jaarlijksch gekibbel over de inrichting der school, welke het Hoofdbestuur met halsstarrigheid onveranderd gehandhaafd wilde, blind voor de van jaar tot jaar achteruitgaande resultaten, alleen, - nu eerst, - door de leegte der kas, onwillig, tot eenig toegeven gedwongen. Zoolang men bij de inrichting der school persoonlijke belangen boven het groot belang der kunst blijft stellen, zal die instelling nimmer op de algemeene belangstelling der leden van de vereeniging, noch op waardeering en achting in de eigenlijke tooneelkringen kunnen rekenen. Ook voor de klachten over het gehalte der leden van het Verbond, dat het de ware tooneelvrienden niet zijn maar zij te veel uit speculanten op vrijbiljetten bestaan, is eene oorzaak te vinden, waarop ik eenigen nadruk leg omdat hier van het verzuimde, dat slechte gevolgen had, nog veel is goed te maken. Toen het Tooneelverbond werd opgericht was de belangstelling in de nationale tooneelkunst bij de beschaafde kringen zóó dood, dat eene vereeniging van warme belangstellenden, over ons gansche land bijeengezocht, misschien geen honderd leden zou tellen. Ik herinner mij van een zeer ijverig tooneelvriend, wijlen den Haagschen advocaat Mr. A.W. Jacobson, op eene der algemeene vergaderingen van het Tooneelverbond, eens een verhaal te hebben gehoord van de wording der Haagsche afdeeling. Toen daar ter stede een vijf- of zestal letterkundigen en tooneelvrienden zich bij het Tooneelverbond hadden aangesloten, werden zij van uit Amsterdam aangespoord zich tot eene afdeeling te vereenigen. Mr. Jacobson riep zijne medeleden op, er werd lang en breed over de aansporing gesproken; men telde op wie er in de hofstad voor het lidmaatschap zoo al zouden gewonnen kunnen worden, met andere woorden: geacht werden vijf gulden per jaar voor het doel van het Tooneelverbond over te hebben, en men kwam tot zulk een klein cijfer, dat men het gevaarlijke van pogingen inzag, want men begreep dat eene Haagsche afdeeling van tien of twaalf leden het Tooneelverbond moreel meer schaden dan baten zou. Toch besloot men het te wagen, en het resultaat was dat een betrekkelijk groot getal Hagenaars, - ik meen een zestigtal, - zich terstond aangaf. De afdeeling kwam dus tot stand, en is altoos talrijk en krachtig geweest, ofschoon ze nu ook door het algemeen verval van krachten aangetast blijkt. Mr. Jacobson vertelde er echter ook bij, dat het afdeelingsbestuur was begonnen met de vorming van de leden der afdeeling zelve, omdat werkelijk maar een zeer klein minimum van de toegetredenen eenig inzicht had in de eischen van den tijd, in de nieuwe beweging tot hervorming en artistieke ontwikkeling van het Nederlandsch tooneelwezen, haar doel en hare middelen. Men begon bij het begin, van de juiste meening uitgaande dat alleen de talrijkheid | |
[pagina 6]
| |
van een leger nog geen waarborg geeft van succes maar dat er samenhang moet zijn, gegrond op de kennis van handgrepen en bewegingen van elk samenstellend onderdeel. Aldus voedde het eerste bestuur van de Haagsche afdeeling door allerlei voordrachten, besprekingen, debatten hare in den aanvang onbevoegde leden op, vermeerderde daardoor zoowel de getalsterkte als de innerlijke kracht, en wist voor haar dien invloed op de algemeene vergaderingen te verwerven, waarvan wij dikwijls getuigen zijn geweest. Nu blijkt mij uit hetgeen door den algemeenen secretaris op 5 Mei uit de afdeelingsverslagen is medegedeeld dat deze goede weg door de afdeelingsbesturen niet meer gevolgd wordt, te 's-Gravenhage evenmin als elders. Thans is de aandacht naar 't schijnt uitsluitend geconcentreerd op de door den algemeenen voorzitter te recht veroordeelde gratis-voorstellingen waarmede men de rijksdaalders der leden vangt; op bijeenhouden van het getal, ten oogenblikkelijken bate van de algemeene kas, legt men 't meer toe dan op verhooging van het innerlijk gehalte, hetgeen tot bereiking van het doel van het verbond van zoo oneindig grootere beteekenis is. Daarentegen bestaat er in de tegenwoordige omstandigheden nog veel meer behoefte aan die opvoeding van de leden dan twintig jaren geleden. Toen stond de ernstige kunstopvatting in het algemeen tegenover den verregaanden wansmaak, die het nationaal tooneel zoogoed als te gronde gericht had, en het was genoeg op den grooten weg van de ware kunst te wijzen. Nu echter heerscht er op kunstgebied zulk eene verschrikkelijke verwarring, dat de sterkste hoofden erdoor van streek geraken, - hoeveel te meer dan niet het gros der leden van het Tooneelverbond! Dat is begonnen met realisme, voortgegaan met naturalisme, en thans tot symbolisme gevorderd; wie weet wat de dag van morgen brengen zal. Had nu het Tooneelverbond te midden van al die kleine stroomingen, die al doen zij voor een oogenblik de golven hoog oploopen toch spoedig vervloeien, den grooten weg der ware classieke kunst gehouden, het gevaar zou zoo erg niet zijn. Maar èn het Hoofdbestuur, èn het bestuur van de Tooneelschool, - daaraan opnieuw bewijzende dat de eigenlijke artistieke leiding er ontbreekt, - zijn met al die winden van leering medegegaan. Van Zola tot Ibsen, van Ibsen tot Maeterlinck, is het groote lichaam zonder eigen stuur het geschetter der reclame-blazers gevolgd, evenals de straatjeugd de kermismuzikanten, niet begrijpende dat, zoo voor den echten, zelfbewusten kunstenaar dergelijke afwijkingen geen of gering gevaar aanbieden, de groote meerderheid tegen dergelijke onbestendigheden en grilligheden van opvatting en waardeering niet bestand is. Wil men aan die verschillende richtingen van den dag eene buitengewoon groote kunstwaarde toekennen, mij wel; zoowel richting als waardeering laten mij onverschillig. Maar dan moet men niet vergeten dat reeds Shakspere van oordeel was, dat het lekkerbeetje van den smulpaap door de groote menigte niet gewaardeerd kan worden. De groote hoop der leden van het Tooneelverbond kan | |
[pagina 7]
| |
de schoonheden gevoelen van een classiek tooneelstuk, naar de begrippen der hooge kunst gebouwd en met smaak en tooneelkennis opgevoerd, maar de excentriciteiten van die tijdelijke verschijnselen, die de toekomst beweren te hebben gepacht, laten hen koud. Dat de toongevers met al die nieuwigheden blindelings medegaan, heeft zonder twijfel tot het verval der afdeelingen veel bijgedragen. Wanneer zij de eenige wetten der schoonheid als uitgangspunt van hun streven hernemen en aan het gehalte der leden de vroeger betoonde aandacht weer gaan wijden, houd ik mij overtuigd dat aan den afval wel paal en perk te stellen is. Ook bij de opleiding der jeugdige kunstenaars aan de Tooneelschool zou eenzijdigheid in den zin van studie van de meesterstukken, die aan de hooge eischen der schoonheid beantwoorden, verre te verkiezen zijn boven de dressuur op de excentriciteiten van de, alleen door eene grillige mode bewonderde tooneelproducten van den dag, waarvan tegenwoordig, - zoo niet bijna uitsluitend, - te veel werk wordt gemaakt. Men zal mij deze raadgeving, naar ik hoop, niet euvel duiden, want ik geef haar in het wezenlijk belang der zaak, waarmede ik, nu na twee en twintig jaren, nog evenzeer ingenomen ben als toen ik mij in 1871 bij het Tooneelverbond aansloot. En er bestaat reden om ‘iets te doen’. Niet alleen de moreele invloed van het Verbond vordert dat, maar ook de materieele toestand der vereeniging. Ook dat heeft de algemeene vergadering van 5 Mei geleerd, waarin de voor 1893-'94 vastgestelde begrooting geen zeer gunstig getuigenis van den geldelijken toestand gaf. Tegenover de geraamde uitgaven van f 5883.05 (waarvan f 4208.05 bijdrage aan de Tooneelschool) staat slechts een totaal van ontvangsten van f 5800 (contributiën der afdeelingen en algemeene leden f 5750, rente f 50). Maar deze cijfers zijn niet zuiver; van die f 5750 moet nog afgetrokken worden een bedrag van f 300, welke de algemeene kas nog van de opgeheven afdeeling Leiden te vorderen heeft, en waarvan men verwacht dat het in het volgend dienstjaar zal ontvangen worden. Tegenover de uitgaven, waaronder geen eigenlijke buitengewone voorkomen, staan dus geen grootere vaste, jaarlijksche inkomsten waarop te rekenen valt, dan f 5500. Een tekort op den gewonen dienst dus van bijna f 400, en dat met een afnemend getal afdeelingen en leden! Gezond, normaal is de geldelijke toestand dus volstrekt niet; het is tijd om naar middelen tot verbetering om te zien, en dan beveel ik met nadruk aan, hetgeen na de oprichting der Haagsche afdeeling, op het initiatief van een der kundigste en ijverigste voorstanders van het nationaal tooneel, wijlen Mr. Jacobson, met zooveel vrucht is verricht. Niet op het bijeenhouden van de rijksdaalders maar op het scheppen, bevestigen, verhoogen van de belangstelling bij de reeds toegetredenen door vermeerdering van hunne zaakkennis, op het vormen van hun smaak, moet de toeleg gericht zijn. In het algemeen zou ik het gewenscht achten dat ook het Hoofd- | |
[pagina 8]
| |
bestuur zich minder toelegde op het telkens iets nieuws verzinnen, waarvan de voorzitter in zijne rede niet zonder ingenomenheid gewaagde. Men treedt daardoor wel eens op een gebied, dat niet des Verbonds is, zooals voor ditmaal, nu er voor de kunstreis van een regisseur gelden beschikbaar werden gesteld. Men had dit onderwerp veilig aan de tooneeldirectiën kunnen overlaten, vooral omdat het reeds vroeger gebleken is dat, zoo deze zich behelpen met onbevoegde personen, waardoor de voorstellingen al spoedig achteruitgaan in wezenlijk artistieke beteekenis, dat niet altoos te wijten is aan het ontbreken van geschikt personeel, doch hieraan dat zij daarvan eenvoudig niet gediend zijn. Gesteld het Tooneelverbond vormde een uitnemend regisseur, er bestaat geenerlei zekerheid dat die aanwinst aan de nationale kunst tot voordeel zou strekken. Zoo de directiën zijne diensten weigerden, omdat de uitstekende geschiktheid haar op dadelijk groote offers zou te staan komen, dan zal de regisseur zonder twijfel buitenslands, waar men beter dan hier weet dat groote offers, met oordeel gebracht, voor de toekomst productief zijn, eene aan zijne talenten evenredige betrekking vinden, maar waar blijft dan het belang van het nationaal, het Nederlandsch tooneel? Mij dunkt dat er, om de reorganisatie van de Tooneelschool nog eens te laten rusten, wel nog andere onderwerpen zijn, meer binnen den eigenaardigen werkkring van het Verbond liggende, die grooter aanspraak hebben op de aandacht van het bestuur, bij voorbeeld de tooneelcritiek, waarover al heel veel gezegd en geschreven is, maar ten aanzien waarvan, voor zoover mij bekend is althans, het Tooneelverbond tot heden nooit eenige daadwerkelijke poging heeft gedaan om op dit gebied, waar eene groote verbetering nog altoos even gewenscht als mogelijk is, verbetering aan te brengen. Dit onderwerp wordt mij opnieuw in herinnering gebracht door de uitnoodigingscirculaire der regelings-commissie van het Arnhemsche Taalen Letterkundig Congres. Niet omdat het op de punten van beschrijving voor dat congres zelf voorkomt; integendeel, het is een niet verblijdend teeken des tijds dat ook op deze congressen, waarvan een twintigtal jaren geleden het nationaal tooneel een waar troetelkind was, de belangstelling voor dit onderwerp sterk is afgenomen. Onder de onderwerpen, door verschillende sprekers ter behandeling in de afdeelingen opgegeven, is er maar één dat met het tooneel in verband staat; ook voor de algemeene vergaderingen heeft niemand de behandeling van een tooneelonderwerp aangekondigd, en de regelingscommissie zelf heeft er ook geen enkel aan de orde gesteld. Maar onder de van vroeger overgehouden, ter behandeling opgegeven doch niet in behandeling gekomen onderwerpen, die in de lucht zweven en in de circulaire herinnerd worden, zijn er verscheiden die op het tooneel betrekking hebben, en daaronder twee van den reeds genoemden tooneelvriend Mr. Jacobson. ‘Is de verhouding van den tooneelkunstenaar tot de cri- | |
[pagina 9]
| |
tiek en wederkeerig van de critiek tot hem eene andere dan van andere kunstenaars tot de critiek en van de critiek tot dezen?’ (overgeschoten van het congres te Breda van 1882), en ‘Over de redenen die in ons land een goede tooneelcritiek altijd moeielijk, vaak onmogelijk maken’ (overgeschoten van het congres te Amsterdam van 1887). Uit de titels van deze voorgenomen besprekingen blijkt, dat deze bevoegde beoordeelaar het onderwerp van de tooneelcritiek volstrekt niet uitgeput achtte, dat hij daarentegen de bezwaren, die eene goede oplossing van dit belangrijk vraagstuk in den weg staan, kende en niet licht telde. En toch laat men de zaak vijf jaren lang rusten zonder eene poging tot opwekking te doen. Doch het Taal- en Letterkundig Congres kan zich verontschuldigen door erop te wijzen, dat de zaak der tooneelcritiek een der hoofdpunten van het programma van het Tooneelverbond is. Zoo dat haar verwaarloost, kunnen anderen zich dan geroepen achten het ter hand te nemen?
Herleving van de innerlijke kracht van het Tooneelverbond is te meer noodig, omdat de nationale tooneelkunst gesteld is voor een vraagstuk van zeer groot belang, waarop de aandacht der leden reeds door de voorgangers en bestuurders had gevestigd moeten zijn, de exploitatie van den nieuwen Stadsschouwburg in de hoofdstad. Dit toch is eene zaak niet van louter plaatselijk, Amsterdamsch belang, maar zij heeft veel meer omvang en beteekenis, en elk vriend van het nationaal tooneel zal er eene groote mate van belang in stellen. Wel is waar is de tijd voorbij, waarin de geschiedenis van de Nederlandsche tooneelletterkunde en tooneelspelkunst zich concentreerde en bepaalde tot die van den schouwburg te Amsterdam, maar wegens de omstandigheden van onzen tijd en de op tooneelgebied bestaande verhoudingen, hangt van de beslissing omtrent de toekomstige exploitatie van den nieuwen, voor de tweede maal uit zijne asch verrezen kunsttempel van de hoofdstad, de toekomst en de stelling van het nationaal tooneel in een groot deel van ons land af. Eigenlijk zijn wij nu opnieuw geplaatst voor dezelfde quaestie, die in 1876 tot de oprichting van de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel leidde. Toen liepen de contracten van de bestaande tooneeldirectiën te gelijk af en was er dus gelegenheid om de sinds lang door velen verlangde concentratie van krachten te beproeven, thans komt het eerste, grootste en schoonste theater van het land vrij, en is hun, die daarover te beslissen hebben de vraag gesteld: what will you do with it? Nu, evenals toen, is de beslissing vrij. Men weet dat de Amsterdamsche Stadsschouwburg in zooverre in een anderen rechtstoestand verkeert dan vroeger, dat het Gemeentebestuur geheel buiten de exploitatie-quaestie staat. De gemeente heeft eene geldleening van de naamlooze vennootschap, die den schouwburg heeft herbouwd, gewaarborgd en haar dit gemeentegebouw ter exploitatie overgegeven, tegen betaling van eene recognitie, welke door dat | |
[pagina 10]
| |
lichaam natuurlijk op den eigenlijken exploitant wordt verhaald, zoodat - zij 't ook in een anderen vorm en aan een tusschenpersoon, - de vroeger zooveel aanstoot gevende pachtsom ook in het vervolg zal moeten betaald worden. Het schijnt echter, indien wij het verslag van de commissie van prae-advies van de genoemde vennootschap, een paar maanden geleden publiek gemaakt, goed begrepen hebben, in de bedoeling te liggen, aan den exploitant behalve die materieele ook andere eischen te stellen. In de eerste plaats geeft de commissie aan het geadviseerd bestuur den raad, de geheele exploitatie van den schouwburg aan één belanghebbende, hetzij persoon hetzij maatschappij, op te dragen; de vennootschap heeft dan maar met één pachter te doen, die voor den ganschen gang van zaken verantwoordelijk wordt gesteld, al heeft hij recht van onderverpachting voor onderdeelen der exploitatie. Het is eigenlijk overbodig hier van ‘hetzij persoon, hetzij maatschappij’ te spreken; de exploitant zal wel altoos een zedelijk lichaam dienen te zijn, want het is niet waarschijnlijk dat een particulier zich aan al de in het prae-advies genoemde en bedoelde risico's en verplichtingen zal willen onderwerpen; heeft hij kapitaal, dan dienen die hem niet, mist hij dat, dan dient hij der vennootschap niet. Vooreerst toch zal er ‘als minimum’ op te brengen zijn f 17,000, als: ‘13,000 aan de stad en f 4000 voor onderhoud, waarbij misschien nog iets voor een dividend van ten hoogste 2 pCt. van het kapitaal der Stadsschouwburgmaatschappij, dus f 2000’; totaal dus waarschijnlijk f 19,000. Nu zal de exploitant daartegenover wel de geheele vrije beschikking te allen tijde van den Stadsschouwburg verkrijgen, behoudens natuurlijk de bepalingen die daaromtrent door het Gemeentebestuur mochten worden gemaakt, maar met die vrijheid gaan groote verplichtingen gepaard, die in het prae-advies der commissie slechts in hoofdtrekken worden aangegeven, en waarover men pas een volledig oordeel vellen kan wanneer alle bijzonderheden daarvan zijn vastgesteld. De exploitant zal moeten doen geven ‘Nederlandsche tooneeluitvoeringen, opera's, wellicht balletten, en ook vreemde voorstellingen’Ga naar voetnoot(*). Hij moet een Nederlandsch tooneelgezelschap hebben, dat aan hooge eischen beantwoordt, met eene strenge directie en regie, met goed bezoldigde acteurs en actrices, genietende een minimum-honorarium plus een aandeel in de opbrengst of in de overwinst (- in 't belang van het personeel moet men dat maar naar de bruto-opbrengst berekenen, -) en met aanspraken op pensioen, dus met eene inrichting, in de hoofdtrekken | |
[pagina 11]
| |
overeenkomende met die van de Comédie française; en dit gezelschap krijgt drie speelavonden in de week. Betrekkelijk de operavoorstellingen is de commissie nog tot geen vast stelsel gekomen; hare keus wankelt tusschen een opera-gezelschap of all work, uit Nederlandsche zangers en zangeressen samengesteld, dat in alle Europeesche talen waarin opera's gezongen worden kan optreden, en tusschen de bestaande Nederlandsche Opera, die het Nederlandsch publiek in de hoofdstad dan uitsluitend op zijn Nederlandsch bedienen zou, en dus al die opera's doen hooren in de bekende min gelukkige overzettingen, tot welker vergoelijking alleen met eene kleine wijziging kan aangevoerd worden, wat Gerrit Witse in het zweetkamertje van de examen-domheden zei. Over deze opera-eischen zal ik mij niet verder uitlaten, mij geheel onbevoegd achtende daaromtrent een oordeel te vellen, veel minder tusschen de twee in de commissie tegenover elkander geplaatste stelsels eene keuze te doen. Ofschoon ik de nadere bijzonderheden, waarvan zooveel afhangt voor het maken van berekeningen, niet ken, verwondert het mij toch, dat het bestuur der Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel wel zin in deze pacht schijnt te hebben. Dat heeft het getoond in de circulaire, waarbij het tooneelminnend publiek werd uitgenoodigd een waarborg-kapitaal van minstens f 40,000 en hoogstens f 60,000 bijeen te brengen, waarmede dan de exploitatie drie jaren zou kunnen gedreven worden. Het verschil van de twee bedragen wordt veroorzaakt door het bovenbedoeld misschien; een pacht van 3 × f 17,000 is grootendeels met eene waarborgsom van f 40,000 te dekken, maar voor 3 × f 19,000 is er f 60,000 noodig. De Raad van Beheer neemt dus het zuiver financieel standpunt in, dat de exploitant alleen het zuiver risico van de exploitatie zelf behoort te loopen. Wel bevat de circulaire de hoopvolle vermelding dat de stellers meenen, ‘dat het ten slotte blijken zal dat de steun niet noodig is’, maar 't is te hopen dat dit optimisme, dat aan de fraaie voorspiegelingen van een leening-prospectus herinnert, velen niet tot deelneming zal verleiden. Want zij zouden teleurgesteld worden, en het is beter in eene zaak als deze, waar men het toch van begunstigers van de kunst en niet van geldbeleggers hebben moet, slecht en recht te zeggen waar het op nederkomt. Het kan alleen de vraag zijn, of de tooneelliefhebbers van Nederland f 40,000 à f 60,000 overhebben om de schoone plannen van de commissie van prae-advies van de Stadsschouwburg-maatschappij te helpen verwezenlijken. En nu wekt het mijne verwondering dat de Raad van Beheer de exploitatie voor zoover de nationale tooneelvoorstellingen betreft onder de geschetste voorwaarden aandurft. Dat hij zich den onaangenamen overlast van het hoofdpachterschap met een onderpachter voor den operadienst, waarbij hij dus steeds tusschen twee vuren is geplaatst, wil op den hals halen, laat ik buiten beoordeeling; een ander motief dan het, in zaken zeer gevaarlijk, noblesse oblige, het besef dat de stelling van eerste en rijk | |
[pagina 12]
| |
gesubsidieerde tooneelvereeniging des lands de verplichting oplegt het eerst in de bres te springen, kan ik niet vinden. Wat toch is blijkbaar de bedoeling van deze commissie van prae-advies? Het vestigen van eene in vele trekken met de Comédie française overeenstemmende instelling in den nieuwen Stadsschouwburg. Dat blijkt reeds uit de bijzonderheden welke het overigens sober verslag vermeldt, - uit de voorwaarden die men voor de exploitatie van dat onderdeel heeft omschreven, - uit de exceptioneele positie welke men voor de artisten te Amsterdam heeft gedacht, en het wordt ook ten overvloede met zooveel woorden gezegd. Maar zal er één enkel persoon gevonden worden, met tooneeltoestanden hier en elders bekend, die de vestiging van zulk een gezelschap, - dat mij een ideaal, dat wil zeggen: een onbereikbaar iets toeschijnt, - voor financieel bestaanbaar houdt, ook al wordt de daardoor te betalen pachtsom geheel door een waarborgfonds gedekt? Wil men in eene stad als Amsterdam, die wat vreemdelingenverkeer, dus schouwburgbezoek betreft in de verte niet met Parijs kan vergeleken worden, eene instelling van vermaak zichzelf laten bedruipen, die in deze wereldstad door zeer hooge subsidiën uit de staatskas gesticht is en in wezen wordt gehouden? Want wel wordt er telken jare opgave gedaan van de hooge sommen, welke het aandeel in de winst der sociétaires afwerpt, maar een aanzienlijk subsidie van den Staat is de eerste en vaste post van ontvangst in de rekening van het theater. Wil men in den nieuwen Stadsschouwburg de tooneelspeelkunst zeer hoog houden, dan is er behalve het aangevoerde in het prae-advies veel meer noodig. Eene strenge directie en betere regie dan de tegenwoordige, waarop het prae-advies nadruk legt, is nog verre van overdreven; het is al erg genoeg dat in dat opzicht nog zooveel te wenschen isGa naar voetnoot(*). Maar, voor de artistieke belangen der artisten moet iets worden gedaan, ook na- | |
[pagina 13]
| |
dat in hunne materieele belangen door de vaststelling van minimum-honoraria, het toekennen van feux of Spiel-Honorare, het instellen van een pensioenfonds gezorgd is. Een allereerste eisch op artistiek gebied moet zijn dat het verderfelijke reizen ophoude, dat hetzelfde gezelschap dat twee of drie avonden van de week te Amsterdam speelt, twee van de overige in Den Haag gaat spelen, waardoor niet alleen de materieele krachten van den kunstenaar worden afgebeuld, maar ook zijne artistieke waarde schade lijdt, en eene zorgvuldige voorbereiding der voorstellingen nagenoeg onmogelijk wordt. De nadeelen van dat reizen zijn iedereen bekend, en het verwondert mij dat de commissie van prae-advies niet heeft ingezien dat de allereerste voorwaarde om in den Stadsschouwburg een werkelijk hoog staand, zich naar een verheven kunstideaal richtend tooneelgezelschap te verkrijgen, moet worden gezocht in het staken van dat op en neder trekken tusschen 's-Gravenhage en Amsterdam, dat de bestuurders en kunstenaars dwingt zich te richten naar tweeërlei, vaak sterk uiteenloopenden kunstsmaak. Men begrijpt echter waar de schoen wringt: een tooneelgezelschap dat hooge kosten heeft kan van Amsterdam alleen niet bestaan, het moet zijn werkkring tot 's-Gravenhage uitstrekken, niet om de eer van de residentie te bedienen, maar om de eenvoudige en gewichtige reden dat aan het spelen in de residentie zeer groote voordeelen verbonden zijn. Van gemeentewege worden daar immuniteiten gegeven, die den exploitant van vele onkosten, tot een gezamenlijk aanzienlijk bedrag ontheffen, en vanwege de Kroon wordt eene groote subsidie in geld betaald, die voor Het Nederlandsch Tooneel de reddingsboei is, welke die onderneming boven water houdt nadat zij in zeventien jaren tijds bijna twee tonnen gouds aan kapitaal heeft verspeeld. Zonder het reizen met zijne voor de kunst nadeelige doch voor de kas voordeelige gevolgen, kan men aan de exploitatie door een betalend pachter van den Stadsschouwburg geen hooge eischen stellen; met het reizen kan zelfs aan matige eischen door den beste niet worden voldaan. Niemand kan dat beter weten dan het bestuur onzer voornaamste Nederlandsche tooneelvereeniging; het verwondert mij dat haar bestuur geneigd blijkt niettemin de exploitatie te aanvaarden met die hooge eischen en met het reizen. Men had de commissie van prae-advies er opmerkzaam op moeten maken dat met de voortdurende samenkoppeling van deze twee tooneelen haar wensch niet te vervullen is. Gelukkig is er bij de zaak geen haast. In het prae-advies wordt de goede raad gegeven, de nieuwe exploitatie van den in September 1893 gereedkomenden schouwburg eerst aan te vangen met September, niet met Januari 1894. Een natuurlijk en onvermijdelijk uitstel, waartoe de commissie wel gedwongen zou zijn geworden, ook al had zij aan het tijdstip van Januari de voorkeur gegeven. Er zijn behalve het sluiten van engagementen zooveel maatregelen van voorbereiding noodig, dat vier maanden onmogelijk kunnen voldoen. Door het langer uitstel | |
[pagina 14]
| |
heeft men nu de gelegenheid gewonnen om het prae-advies van de commissie nog eens ernstig en rustig te overwegen, en vooral betrekkelijk de aan den exploitant te stellen eischen met zichzelf tot klaarheid en overeenstemming te komen. Men onthoude zich vooral van groote woorden, onbestemde uitdrukkingen en phantastische becijferingen; wanneer echter voor de exploitatie van Nederland's eersten schouwburg eenmaal hooge artistieke eischen vastgesteld zijn, dan make men zich ook geen illusies van voordeelige geldelijke uitkomsten. Geen hooge kunst zonder geld; wil men in plaats van geld te geven uit de exploitatie geld trekken, dan stelle men zijne eischen laag, of houde ze geheel achterwege, want dan is men van het gebied der kunst op dat der gewone ‘zaken’ gekomen, en is het slechts billijk dat de veel wagende exploitant ook de handen geheel vrij hebbe in de keuze der middelen om winst te maken of verlies te ontgaan.
Al wat de Nederlandsche tooneelschrijvers in het afgeloopen seizoen ‘door den druk gemeen gemaakt hebben’ om den ongewonen term van de wet op het auteursrecht te bezigen, bepaalt zich, voor zoover daarvan althans aan de redactie van dit tijdschrift gebleken is, tot de twee groote stukken, waarvan de titels hierboven vermeld staan. Groote aanwinsten voor het tooneel zelf zie ik daarin niet, en het komt mij begrijpelijk voor dat een van de twee, het vijfbedrijvig tooneelstuk van den heer Horn, het niet tot eene opvoering heeft kunnen brengen. Letterkundige verdiensten bezit het stuk zonder twijfel, en het is met tooneelkennis geschreven; het verwondert mij dus niet dat het bij een prijskamp eene eervolle vermelding heeft gewonnen. Maar het daarin behandeld onderwerp, de doleantie in de Nederlandsche Hervormde kerk en de door haar verwekte oneenigheid in eene predikantenfamilie van drie geslachten, is ten eenen male ongeschikt voor eene behandeling op het tooneel. Niet slechts omdat de schouwburgbezoekers geacht mogen worden voor theologische en kerkrechtelijke geschillen koud te zijn. Het odium theologicum, de kerkelijke hartstocht vindt bij de niet-theologiseerende leeken, welker getal in de beschaafde kringen gelukkig niet achteruitgaat, hoegenaamd geen weerklank, en tafereelen van volksoploopjes over het bezetten van den predikstoel door een geschorst doleerend of door een geïmporteerd synodaal predikant met burgemeester, politie en huzaren gestoffeerd, kunnen naar mijne meening in den schouwburg niet boeien. Ook de theologie ligt binnen den kring van het algemeen menschelijke, maar zij bevindt zich slechts in een klein hoekje en spreekt gemeenlijk meer tot het gemoed en de verbeelding van hen, die den schouwburg als eene aan den booze gewijde plaats schuwen, dan van de schouwburgbezoekers zelf. De jonge dominee te Aart, zijn vader en collega te Beert, waarvan de eerste met de doleantie gaat en de oudste 't met de Synode houdt, met den grootvader emeritus-collega, die de strijdige | |
[pagina 15]
| |
elementen weer verzoent, is eene trits, door den heer Horn verdienstelijk en met gematigdheid geschetst, - al voert het pathos hem bij de uitwerking nu en dan eens op het kantje van het bathos, - en de slottirade van den vijf-en-tachtig-jarigen emeritus ‘Laat iedereen God dienen, zooals hij dat zelf meent te moeten doen’ enz., enz. is heel mooi en goed gezegd, - en de dunne liefdedraad, door den schrijver door de stramien dier kerkelijke geschillen gehaald, maakt een goed effect, ofschoon zij te zwak is om de aandacht blijvend te binden: niettemin acht ik het stuk, dat zich aangenaam lezen laat, volstrekt ongeschikt voor eene opvoering. Niet om den aanstoot aan andersdenkenden, want ik zou niet kunnen inzien waarom de tooneelen van kerkelijke onverdraagzaamheid en handtastelijkheid op het tooneel ergernis zouden geven, terwijl de geloovigen ze eenigen tijd geleden zonder schaamte of ergernis in natura vertoonden in de bedehuizen en in de vrije natuur. Het stuk van den heer Horn heeft echter de onuitwischbare fout van een onderwerp te behandelen, waarvoor het schouwburgpubliek niets gevoelt. Was hetgeen bij hem bij-intrige is hoofdzaak geworden, en dan natuurlijk dramatisch krachtiger geformuleerd en verder uitgewerkt, dan had misschien het doleantie-gekibbel als achtergrond, tot kenschetsing der omgeving en om de karakters te doen uitkomen dienst kunnen doen; zooals het stuk echter daar ligt is het wegens onderwerp, aanleg en uitwerking niet tooneelmatig. Er is bovendien eene ernstige opmerking te maken betrekkelijk het bevredigend slot, de verzoening tusschen de strijdende partijen, namelijk dat die met de kerkelijke ‘overtuiging’ in zooverre niets te maken heeft. Niet de doleerende en de synodale predikant toch worden daar verzoend en bevredigd met behoud en wederkeerige eerbiediging van elks meening, maar de grootvader herstelt alleen den uiterlijken vrede tusschen zoon en kleinzoon. In alle gesprekken en toestanden treedt dat familiekarakter heerschend op den voorgrond, maar daarmede gaat ook zeer veel van de algemeene beteekenis van dit tooneelwerk verloren. Dora Kremer voldoet den schrijver zelf, eigener getuigenis, niet; toch is hij gebeten op de critiek, die er een ongunstig oordeel over heeft durven uitspreken, en in de booze voorrede, welke hij aan het drama doet voorafgaan, bewijst hij van den dichter althans de bij de ouden reeds beruchte kleinzeerigheid te bezitten. De heer Heijermans heeft gelukkig nog den tijd om zich te beteren, en zijne openhartige bekentenis dat hij in het stuk grootere fouten ziet dan de critiek erin aanwees, geeft in dit opzicht moed en hoop voor de toekomst. Want hoe men over conceptie en inhoud van het stuk oordeelen mag, het moet erkend worden dat de vorm in engere beteekenis, de dialoog, groote verdiensten heeft. Die is kort, kernachtig, tooneelmatig en wordt niet door lange uitweidingen en langdradige gesprekken ontsierd. Het zou daarom jammer zijn indien de schrijver, die hierin een talent bezit dat nu niet gezegd kan worden allen Nederlandschen tooneelschrijvers | |
[pagina 16]
| |
eigen te zijn, door de bejegening die hij van de critiek meent ondergaan te hebben van het tooneelschrijven afkeerig was geworden. Verder echter kan ik Dora Kremer niet prijzen; ik vind het geen mooi stuk, omdat het niet aantrekt en geen belang inboezemt. Wat de schrijver zich voor oogen had gesteld was anders belangwekkend genoeg. ‘Dora Kremer, - zoo schrijft hij in de voorrede, - is de reine vrouw, geëxalteerd door onbegrepen wetenschap, overspannen door 'n wanhopig grübeln, edel in haar ideeën’; deze heldin wordt geplaatst in eene kleine, alledaagsche omgeving en gaat zedelijk te gronde, daar zij zich letterlijk in de armen werpt van een logé, officier van het Indische leger, met wien ze doorgaat. In deze donnée zit zeker veel dramatisch, veel tragisch; maar de heer Heijermans heeft het er niet uit weten te halen. In de eerste plaats is het eene dubbele fout dat hij het contrast tusschen de heldin en hare omgeving niet beter heeft doen uitkomen. Dat is te zeggen, hij heeft het wel beproefd maar is er niet in geslaagd, deels door zijne overdrijving, deels door zijn gemis van juiste waardebepaling van het contrast zelf. Dora is getrouwd met een heerenboer op een dorp in Noordholland; waarom zij met dien man getrouwd is begrijpt men evenmin als het huwelijk van haar prototype, Hedda Gabler. Zij heeft daar in dat Noordhollandsch dorp eene zeer burgerlijke, zeg maar: echt ploertige omgeving; zoowel de man als zijne kransjesvrienden, de dominee, de notaris, de dokter met hunne echtvriendinnen hebben op geen hoogeren naam aanspraak. Daarin ligt de overdrijving; de gansche dorpsmaatschappij, die wij ten huize Kremer's ontmoeten, bestaat uit caricaturen. En de tweede fout is dat, terwijl de schrijver de onbeschaafdheid en vervelendheid van deze dorpsautoriteiten overdrijft, hij van den anderen kant er niet in slaagt ons te doen gevoelen dat Dora Kremer intellectueel zooveel hooger staat. De voornaamste karaktertrek, dien wij van haar leeren kennen is lichtgeraaktheid en een kwaad humeur; noch van de reinheid noch van de wetenschap valt iets te bespeuren. In een roman nu kan men, weinig van dergelijke dingen naar buiten brengende door de handelingen van de personen zelf, door beschrijving en ontleding veel aanvullen om het beeld te volmaken; op het tooneel echter moet alles worden gelegd in de handeling. Die nu laat aan de vervelendheid en ploertigheid van de dorpsmagnaten geen twijfel over, maar geeft geen enkele vingerwijzing op de karakterdeugden van de heldin, die haar in eenig opzicht in de belangstelling van den toeschouwer kunnen doen rijzen. Meer dan zekere lusteloosheid en levensmoeheid uit onbestemde ontevredenheid en dransigheid kan men haar niet toekennen; en zijn dat nu eigenschappen voor de heldin van een drama? Daarbij komt nog dat de officier, in wien zij ten slotte haar heil stelt, hoezeer hij zich ook aan het vervelend gezelschap der dorpelingen ergert, toch evenmin als de opgevoerde wapenbroeders aan hooge eischen van intellectueelen aard voldoet, en eigenlijk al heel weinig belangwekkend is. Het kan er | |
[pagina 17]
| |
den schrijver niet om te doen zijn geweest, in dezen luitenant met zijne kornuiten de eenzijdige onbeduidendheid van eene andere maatschappij dan die der dorpelingen te schilderen; toch komt die indruk op bij de lezing van het stuk, waarschijnlijk bij de vertooning die alle trekken scherper doet uitkomen nog meer, en het verband van het drama verdwijnt erdoor. Want indien de luitenant, onder wiens bevelen zij zich stelt, niet hooger staat dan de verlaten man, waar blijft dan de dramatische donnée? Is er hartstocht of liefde in het spel? Aan het stuk zou men het waarlijk niet zeggen; toch ligt dat in de bedoeling van den auteur, gelijk dat uit de zeer naïeve woorden in de voorrede blijkt: ‘Ik heb de gewone liefdes-sentimentaliteit vermeden, de ontwikkeling der genegenheid tusschen Ferdinand en Dora, op sobere wijze aangegeven, 't aan de vertolkers overlatend, door innigheid en gloed 't schetsachtige aan te vullen.’ Dat is nu wel zeer snedig bedacht, en voor den auteur erg gemakkelijk, maar zóó schrijft men dan toch waarlijk geen tooneelstuk. Van de vertolking hangt natuurlijk altoos veel af, maar men kan niet volstaan met zoo maar iets te ‘schetsen’ om 't verder op de innigheid en den gloed van de opvoering te laten aankomen. Aan den tijd der Italiaansche lazzi is het hedendaagsche tooneel ontgroeid; wie ernstig werk wil leveren moet zich toeleggen op logica en volkomenheid. Omtrent de volkomenheid geeft de schrijver zichzelf hier een ongunstig getuigenis, omtrent de logica zijner ontknooping kan ik alleen zeggen dat het pistoolschot van Hedda Gabler mij beter bevalt dan de escapade van Dora Kremer. Zooals dit stuk eindigt kan men alleen verwachten, dat de schrijver later een nieuw stuk schrijft, waarin hij laat zien hoe de heldin op zijne beurt Ferdinand Smit laat zitten, wanneer hij haar ook gaat vervelen. Best mogelijk, dat zij dan weder tot haar eerst verlaten man terugkeert.
Uit het prospectus van de Voordrachten-bibliotheek, waarvan de eerste zes afleveringen voor mij liggen, blijkt dat we hier te doen hebben met een tijdschrift, althans met eene in maandelijksche afleveringen verschijnende verzameling van oorspronkelijke en vertaalde stukken, die natuurlijk, geroepen als ze zijn tot het oude bekende ‘elck wat wils’, van verschillenden aard en verschillende waarde zijn. Ik heb al vroeger gewezen op de onmogelijkheid om, rustig voor de schrijftafel of in den leunstoel gezeten, dergelijk werk te beoordeelen, dat door de voordracht zelf eerst geest en leven ontvangt; men is daarvoor niet in de vereischte stemming. Toch komen er in deze eerste zes afleveringen eenige stukjes voor, die reeds bij de lezing voldoen, andere daarentegen, waarvan de schrijvers de comische kracht meer in het incoherente en absurde gezocht hebben, en die dus bij de nuchtere lezing meer gevoel van zeeziekte dan van voldoening schenken; het is echter met het oog op den heerschenden smaak best mogelijk dat de laatste meer indruk maken dan de eerste. Gaarne wensch ik redacteur en medewerkers | |
[pagina 18]
| |
toe dat alle bij de voordracht zullen voldoen; voor alle genres is er eene ruime keuze voorhanden, ernst en luim, sentiment en humor, en de welvoeglijkheid en beschaving behoeven zich nergens het gelaat te omhullen. Hoog uit een letterkundig oogpunt staan de stukjes over het algemeen echter niet.
Het vertalen van de meesterwerken van den nieuweren tijd, - ik bedoel die, welke in de moderne talen geschreven zijn, - komt mij altoos van een twijfelachtig nut voor. Niet voor den vertaler zeker, want ik ken het genot van het dieper indringen in een kunstwerk, noodwendig gevolg van de grootere aandacht, gevorderd om den zin en de bedoeling van den schrijver in de juiste woorden en met den noodigen nadruk weder te geven, dan wanneer 't er alleen om te doen is de uiterlijke schoonheden van het kunstwerk in zich op te nemen. Ik heb echter meer het oog op het nuttige van het uitgeven eener vertaling. Voor de vreemde romanliteratuur van den dag is het een ander geval; de leesgezelschappen en leesbibliotheken roepen steeds om voedsel ten behoeve van een publiek, dat alleen of liefst de moedertaal leest, en er kan nauwelijks door ons heirleger van vertalers door 't vernederlandschen van rijp en groen in de behoeften worden voorzien. Maar de meesterstukken der moderne literatuur, van Shakspere af tot onze tijdgenooten toe, vervullen mij met zooveel piëteit, dat ik de noodzakelijkheid niet kan inzien om ze tot gemeen goed te maken voor den grooten hoop, die ze toch niet aanvaardt omdat hij ze toch niet genieten kan. Voor dat genot wordt eene hooge mate van intellectueele en letterkundige ontwikkeling vereischt die, zoo ooit, hoogst zelden gevonden zal worden bij den met de vreemde talen onbekende. Vooral hier te lande, waar de studie van die talen, - en om goede redenen, - zoo veel verder verbreid is dan in eenig ander, mij bekend land, is het een nutteloos werk de hoofdwerken der Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde in de landstaal over te brengen, want wie hoog genoeg staat om Racine, Goethe, Shakspere te genieten, heeft die hoogte bereikt ook door het bestudeeren van de taal- en letterkunde, waartoe de schrijvers behooren, en wie den noodigen graad van ontwikkeling mist, zal dien niet deelachtig worden door de kennismaking met eene vertaling van een of ander bepaald product. Ik bewonder den ondernemingsgeest en de volharding (om de andere daarbij aan den dag gelegde eigenschappen niet te noemen) voor Burgersdijk's reuzenwerk, zijne vertaling van Shakspere's werken, vereischt, maar met hoeveel bewondering ik ook tot de lange rij van deelen in de boekenkast opzie, wanneer ik mij aan Shakspere laven wil grijp ik altijd naar den Engelschen tekst. Want niemand zal mij tegenspreken, en zelfs de heer Burgersdijk zal 't mij niet kwalijk nemen zoo ik het zeg, elke vertaling blijft in het algemeen beneden het origineel. Er mogen gedeelten zijn, - in Burgersdijk's vertaling heb ik er zelfs meermalen, wanneer ik hier de | |
[pagina 19]
| |
verschillende deelen of afzonderlijke stukken besprak, aangewezen, - waarin de vertaler in zijne uitdrukking gelukkiger is dan de oorspronkelijke tekst, maar dat zijn groote uitzonderingen, en de regel is anders. Vooral geldt het hier gezegde van tooneelstukken, want door den gedrongen vorm, welken het tooneel vereischt, komen het taaleigen en de eigenaardigheid van den schrijver nog meer uit, en daar het tooneel in de taal waarin men vertaalt van zijn kant dezelfde eischen stelt, moet de vertaler maar al te dikwijls de toevlucht nemen tot uitdrukkingen, die onjuist teruggeven wat de oorspronkelijke schrijver heeft bedoeld of gezegd. Of wel door omschrijvingen, die den inhoud juist teruggeven, verwatert en verlamt hij den vorm, die bij elk hoog kunstwerk met den inhoud één is. Ik stelde deze opmerking voorop om wel te doen uitkomen dat, zoo het lijvig boekdeel, door den heer De Beer over Lessing's Nathan der Weise uitgegeven, en dat behalve de vertaling van het stuk zelf nog eenige excursen (zooals de oude philologen zouden zeggen) over en naar aanleiding van dichter en dichtwerk bevat, mij koud laat, dat niet in de eerste plaats te wijten is aan aanmerkingen, waartoe de vertaling zelf aanleiding geeft, maar aan mijn principieel oordeel over het vertalen van classieken in het algemeen. Zoo er een stuk is dat buiten den kring van belangstelling van het groote publiek valt, dan is het zeker Nathan der Weise, en ik zou wel durven wedden dat het debiet van De Beer's met zorg bewerkt boek, voor zoover de leesbibliotheken betreft die dat groote publiek bedienen, nihil zal wezen. Want meer dan eenig ander mij bekend tooneelwerk is het een product van zijn tijd, een in dramatischen vorm gekleed didactisch gedicht, waarin de toen nieuwe, en allerminst algemeen toegestemde stelling werd betoogd dat de godsdienst, die zich in daden van verdraagzaamheid en menschenliefde openbaart, ver staat boven alle kerkelijke leerstellingen en geschillen. Jodendom, Christendom, de Islam worden nevens elkander gesteld, maar, - en dat is ook een teeken des tijds, - de daarin voorkomende Jood is geen wezenlijk vertegenwoordiger van geest en leer zijner kerk, de Mohammedaan geen van die der zijne, en devertegenwoordigers van de Christelijke kerk zijn eenzijdig geschilderd in zooverre zij, in tegenstelling van die niet-Christenen, niet openbaren den zuiveren geest en het hoog karakter van hun geloof, maar vooral de minder aantrekkelijke uiterlijke eigenaardigheden van de strijdende kerk. Bij de reactie, welke zich, ten tijde van Lessing, tegen het Christendom voordeed was deze strekking natuurlijk; in onze dagen echter, nu wij de zaken meer objectief hebben leeren inzien, valt deze fout van opvatting dadelijk in het oog. Dat de vertaling van den heer De Beer goed is, behoeft haast niet gezegd te worden; zoo ik er eene aanmerking op maak, is dat zijne eigen schuld. Waarom somt de vertaler in de voorrede met eenige zelfverheffing de fouten van andere vertalers op, terwijl hijzelf er | |
[pagina 20]
| |
evenzeer in vervalt? Dat vertalingen dikwijls in eene onnatuurlijke, opgeschroefde taal zijn gestoken, die vooral waar het tooneelstukken geldt die uitgevoerd moeten worden hinderlijk is, omdat het behoorlijk uitspreken haast onmogelijk is, zal iedereen toegeven, en tevens den heer De Beer prijzen dat hij van deze fout zijne vertaling nagenoeg geheel heeft weten vrij te houden. Maar waarom met name te velde getrokken tegen ‘woorden als: reeds, slechts, echter, steeds, snellen, zich bevinden’, die niet mogen ‘voorkomen in een tekst, die bestemd is, om gesproken te worden’, wanneer men die woorden zelf bezigt? Met uitzondering van de beide werkwoorden vindt men, alleen in het eerste bedrijf (verder heb ik dit lastig onderzoek niet uitgestrekt), al de hier veroordeelde termen meermalen gebruikt. In de Nathanstudiën die de vertaling vergezellen, en van veel studie en belezenheid getuigen, worden nu en dan wetenswaardige bijzonderheden en historische anekdoten aangetroffen, doch de schrijver verdiept zich over het algemeen wat veel in kleine details, waarvoor des lezers aandacht spoedig verslapt. Lucius. |
|