| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Synode te Emden 1571 door Dr. B. van Meer, predikant te Meteren.
Niets is moeielijker, dan eene kerk te stichten, schrijft Justinus Martyr, en waarlijk, als we zien, welke bezwaren er verbonden zijn geweest aan de vestiging van de Nederlandsche kerk, dan zou men bijna geneigd zijn dit volmondig toe te geven.
De kerkelijke afvalligen, door Karel V uit Nederland verjaagd, zijn, zooals men weet, in de verstrooiing herhaaldelijk bijeen geweest, om aldaar de grondslagen te leggen voor de kerkenordening, welke zoo langen tijd het fundament onzer vaderlandsche kerk heeft uitgemaakt. Hoofdzaak was in die eerste synoden der Gereformeerden, over de tucht en de orde van gedachten te wisselen. De disciplina Ecclesiastica was een voornaam punt van de Acta der synoden, niet minder dan de uitwendige organisatie der kerk.
Duizenden vluchtelingen hadden het vaderland verlaten en zich naar Londen, Wezel, Frankfort, Frankenthal en in het bijzonder naar Embden begeven. Herhaalde malen had men getracht in België bijeenkomsten te houden, maar de vervolging, waaraan de gemeenten waren blootgesteld, had eene synode van algemeenen aard aldaar onmogelijk gemaakt. Toen de aanzienlijke Antwerpensche gemeente de Embdenaars uitnoodigde eene dergelijke synode bij te wonen, ten einde door algemeene samenwerking meer gezag en waarde daaraan bij te zetten, hadden die van Embden geweigerd, daar aan de reis naar België te veel gevaren verbonden waren.
Ook de synode te Wezel in 1568 droeg nog slechts een voorloopig karakter. Deze stad, ‘de moeder der geuzen’ bijgenaamd, zag in Nov. 1568 aanzienlijke mannen in haar midden, om voorbereidende maatregelen te beramen voor het groote doel: het tot stand brengen eener provinciale synode voor geheel Nederland. Daar waren Petrus Dathenus, Herman Moded, Marnix van St. Aldegonde en Willem van Zuylen van Nijevelt en drie en dertig anderen bijeengekomen, om eenige artikelen op te stellen, die tot grondslag eener toekomstige kerkenordening zouden kunnen strekken.
Van dit oogenblik af liet Marnix van St. Aldegonde het denkbeeld eener algemeene synode niet meer los. Hij reisde naar Embden en toen hij vandaar naar de Palts was vertrokken en door de welwillendheid van den keurvorst zitting had verkregen in den opperkerkeraad, was hij als vanzelf het middelpunt geworden, waarvan alle bemoeiingen tot het bijeenroepen eener synode moesten uitgaan. In overleg met Caspar van der Heyden zond hij een zendbrief uit naar de Engelsche gemeenten, die ook in het land van Kleef en het sticht van Keulen en Aken alsmede te Embden door de verstrooide gemeenten gelezen is. In dien brief dringt hij aan op regeling van de opleiding van predikanten, op correspondentie der verstrooide gemeenten en op de verzorging der reizende geloofsgenooten. Als men het daarover eens kon
| |
| |
worden, zou dat een heilzaam middel wezen, ‘om alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven’.
Eigenaardig was, dat Marnix erkent, dat hij tot deze opmerkingen niet alleen was gekomen door den nood, waarin de kerk verkeerde, maar dat zij (de Heidelbergsche gemeente) ‘ook ernstelick van die van Geneven waren vermaand worden.’ Zoo ging dan van Heidelberg op aansporing van Genève de eerste oproeping uit.
In September 1570 kwam men nog eens voorloopig te Frankfort bijeen en daarna werd te Bedbur in Juli 1571 voorgoed vastgesteld, dat de synode zou worden bijeengeroepen. ‘Het was toch genoech openbaer en kennelijck om een goede, vaste en onbeweeglicke overeenkominge te verkrijgen, niet alleen in der reijner leere maar ook in de wijsen, ceremoniën en de regeringhe der kercken’ het onmisbaar is ‘een onderlinghe ghemeijnschap ende goet verstant te houden’. Op dien grond werden aan de gemeenten in Engeland, in Kleef, in Heidelberg brieven gezonden, om deputaten te zenden ter algemeene synode, waarvan tijd en plaats was beschreven in een verzegelden brief, met het oog ‘op de voorvallende peryculen ende verraderye’.
Het resultaat van al die bemoeiingen was de synode te Embden, van 4 tot 13 October 1571 gehouden, die als de eerste generale Nederlandsche synode kan worden aangemerkt.
Dit alles wordt uitvoerig beschreven, en met menigte van citaten toegelicht, in het boek van Dr. B. van Meer.
Na eene korte opgave van de bronnen en een historisch overzicht van den toestand der Gereformeerden hier te lande in de laatste helft der 16de eeuw behandelt de schrijver achtereenvolgens de aanleidende oorzaken, de voorbereidende maatregelen, de synode zelve, de Acta en de nawerking der synode, waaraan ten slotte de Latijnsche tekst der Acta en twee brieven van Herman Moded aan de gemeente te Londen worden toegevoegd.
Het boek maakt een zeer gunstigen indruk, uiterlijk zoowel als door den inhoud. Men begint het verband te zien, dat tusschen de uitgewekenen heeft bestaan; men begrijpt, hoe de kerk van Nederland geworden is. De provinciale particuliere synoden, door de heeren Reitsma en Van Veen tot onze kennis gebracht, zouden onverklaarbaar wezen, wisten we niet, dat zij zich geheel aansloten bij de synode van Embden, en te recht worden dan ook aan het hoofd van de meeste der afschriften van die synodale Acta de Acta Emdana gevonden.
Deze steunden op hunne beurt weder op de Paltser kerkenorde, de discipline der Gereformeerde gemeenten in Frankrijk van 1559 en het liber Disciplinae, dat in Schotland geldig was, terwijl de Ordonnances Ecclésiastiques van Calvijn (1541) als aller gemeenschappelijk fundament kunnen worden aangemerkt.
Men droomde toen nog van een kerkverband tusschen alle Gereformeerden. Geen wonder, dat zoowel op de Duitsche, de Engelsche als de Fransche kerk het oog werd geslagen.
De Embdensche synode werd gepresideerd door Caspar van der Heyden van Frankenthal, terwijl de Waalsche predikant Polyander als scriba optrad. Wezel, Keulen, Aken, Amsterdam, Schagen, Den Briel, Antwerpen en Gent waren vertegenwoordigd, zoodat werkelijk wel van een synodus totius Belgii sprake mocht zijn en tevens de invloed van vreemde natiën niet was uitgesloten.
| |
| |
Twee zaken traden op den voorgrond. In de eerste plaats het streng Calvinistisch karakter, in de tweede het zuiver kerkelijke. Van vereeniging met de Augsburgsche Confessie, besproken te Bedbur, is niets te bemerken, evenmin van de politieke zaken, die bij vorige synoden ter sprake waren gebracht. Als we de namen van de onderteekenaars nagaan en daar Hermanus Moded en Carolus Niellius vinden genoemd, dan weten we al genoeg, in welken zin de beraadslagingen zijn gevoerd, ook al waren Van der Heyden en Taffin niet genoeg bekend.
Gaarne hadden we van hen wat uitvoeriger bericht ontvangen. De voorbereiding tot de synode heeft den schrijver langer beziggehouden dan de synode zelve. Daarvoor is eene zeer gegronde reden te vinden in het feit, dat vermoedelijk om het gevaar alles zoo in stilte is geschied, dat van de synode zelve geene berichten schijnen te bestaan en alleen de Acta zijn overgebleven. Daarom zou misschien een enkel levensbericht der hoofdpersonen velen niet onwelkom zijn geweest. Men had daaruit kunnen afleiden, in welken geest men bijeen was geweest. Een duister punt in deze geschiedenis is en blijft, ook na het grondig onderzoek, ons hier voorgelegd, de houding van de Nederlanders en van den Prins van Oranje, die wel ten slotte hunne goedkeuring aan het groote werk verleenden, maar toch blijkbaar niet van ganscher harte ermede ingenomen waren. De Prins was zelfs over den afloop verstoord. De ‘auctor intellectualis’ der synode, de groote Marnix, schijnt haar niet te hebben bijgewoond.
Zou de onderstelling gewaagd zijn, dat de Prins van Oranje slechts met groote moeite tot het plan was overgehaald, omdat hij te Bedbur genoegzaam had bespeurd, dat er van eene vereeniging tusschen Gereformeerden en Lutherschen toch niets zou komen en dat alleen voor zijne staatkundige doeleinden van belang kon zijn. De Prins was bovendien veel meer ingenomen met de Lutherschen dan met de Calvinisten en zal wel hebben ingezien, dat de Embdensche synode geheel door Calvijn's geest zou worden beheerscht. Daaruit zou dan ook kunnen worden afgeleid de reden, waarom Marnix niet ter vergadering tegenwoordig is geweest. De viri politici hebben hier ontbroken en over de ‘wederoprichting der Nederlanden’ zal vermoedelijk niet meer zijn onderhandeld.
Bij de behandeling der Acta geeft de schrijverons een zeer duidelijk begrip van den aard der synoden, welker benaming vaak tot verwarring aanleiding geeft. In den beginne werd eene provinciale synode genoemd, wat later nationaal heette, en nationaal dacht men zich toen eene bijeenkomst, die wij thans internationaal zouden heeten, zooals de synode van Dordrecht in 1618 is geweest. Al spoedig werd echter de meer gewone beteekenis aan deze woorden gehecht.
Voorts wordt duidelijk en breedvoerig aangetoond, dat de synode te Embden eene rechtmatige en ware synode en tevens de eerste is geweest. De bijeenkomsten te Antwerpen en Wezel, die tot nu toe door velen ook voor generale synoden werden gehouden, mogen dien naam niet dragen. Met recht mag ‘Embden, dus de herbarg der gemeynte’ enhet ‘seminarium ecclesiae’ worden genoemd, en moet men den heer Van Meer dankbaar zijn, die door zijne belangrijke monographie erin geslaagd is alweder eenig meerder licht over deze synode te verspreiden. Dat ‘meer licht’ nog altijd wenschelijk blijft, zal de geleerde schrijver zeker wel de eerste zijn, om toe te geven, al
| |
| |
moeten we voor het oogenblik met hetgeen door zijn onderzoek aan den dag is gebracht, ruimschoots tevreden zijn.
| |
Jezus' getuigenis omtrent God naar de vier Evangeliën. Opgedragen aan de theologische faculteit der Utrechtsche Rijks-Universiteit door W. Francken Az., theologiae doctor en emeritus predikant. - Leiden, E.J. Brill.
Dit werkje kan min of meer als een academisch proefschrift beschouwd worden. Gelijk een promovendus eene dissertatie schrijft en verdedigt, ten bewijze dat hij de doctorale waardigheid verdient, zoo heeft ook Dr. Francken nog aan den avond van zijn leven - hij is nu 71 jaar oud - een bewijs willen leveren, dat niet ten onrechte de theologische faculteit te Utrecht hem aan den Senaat als theologiae doctor honoris causa voorgedragen heeft.
Naar vorm en inhoud is het ook eene dissertatie, met behoorlijke indeeling: inleiding. I. Jezus' getuigenis omtrent God bij de Synoptici. § 1, rechtstreeksche uitspraken. § 2, zijdelingsche getuigenissen. § 3, getuigenis in de gelijkenissen. Getuigen door zwijgen.
II. Jezus' getuigenis omtrent God in het Johannes-Evangelie. § 4, doorloopende beschouwing. § 5, samenvattende beschouwing.
III. Jezus' getuigenis omtrent God bij de Synoptici en in het Johannes-Evangelie onderling vergeleken. § 6, een woord tot inleiding. § 7. Overeenkomst. Verschil. Hoogere eenheid. Aanteekeningen.
Het is eene grondige en toch beknopte ontvouwing van het standpunt des schrijvers. Zijne richting op godsdienstig gebied is bekend; men kan de slotsom, waartoe hij komt, vermoeden; men ziet haar ook uit de inhoudsopgaaf; veertig jaar geleden zou het niet onopgemerkt zijn voorbijgegaan. Nu zal het alleen de geestverwanten bevredigen. Wie hier oplossing zoekt van menige vraag, door de studie der vier Evangeliën gewekt, zij worden telkens teleurgesteld; bezwaren worden ontweken; eene enkele maal vindt men een ‘non liquet’; de grondtoon: ‘Vrede, vrede, geen gevaar.’ Lezende, gevoelde ik mij verplaatst in de dagen, die eene halve eeuw achter ons liggen, voordat de vijand voor de bedreigde veste verschenen was. Het trotsch gebouw is gesloopt. Slechts puinhoopen! Carthago deleta est.
Voor een homiletisch en catechetisch doeleinde is het een uitnemend, con amore geschreven boekje.
O.
| |
Levensraadselen. Roman van E. Juncker. Uit het Hoogduitsch door Anna van Clausthal, 2 dln. - Haarlem, De Erven F. Bohn.
Juncker voert zijne lezers in de hoogere kringen rond: graven en baronnen, freules, douairières zijn de hoofdpersonen in zijn roman, en tusschen al deze hooggeborenen wandelt als in raadselen de jonge gravin Van Randau, van geboorte eene koopmansdochter, die gedurende het grootste deel van de verhaalde gebeurtenissen al even weinig pleizier beleeft van hare adellijke omgeving, als deze den lezer schenkt.
Een van de raadselen, die het werk op te lossen geeft, al is het ook geen levensraadsel, is, hoe alles nog zoo betrekkelijk goed in orde komt in deze historie en er niet meer dooden moeten vallen, om een bevredigend slot te krijgen, dan één burgerlijk officier.
| |
| |
Levensraadselen is in het kort een boek, dat vlot is geschreven, maar zooals er reeds talloos vele gedrukt zijn; een boek, goed genoeg, om in een verloren uurtje opgenomen te worden, maar waarin de lezer niets bijzonder belangwekkends zal vinden.
G.
| |
Deficit. Roman van Carmen Sylva, 2 dln. - Amsterdam, L.J. Veen.
Vaughan, een schatrijk ondernemer, heeft eene schoone weduwe gehuwd en - helaas - met haar een voorzoon, die niet veel wil deugen en desniettegenstaande, of misschien juist wel daarom, door zijne moeder wordt verafgood. Wat de gevolgen moeten zijn, waar de stiefvader een man van strenge beginselen is en de moeder achter zijn rug om allerlei laakbare dingen doet, om haar zoon telkens weer te helpen, kan men vooruit wel nagaan. Het verwondert den lezer dus niets, dat de jeugdige Tom, na zich zoo wat aan alle menschelijke ondeugden te hebben schuldig gemaakt, achter slot en grendel wordt gezet; maar wel zal hij zich afvragen, of in het werkelijke leven zich de geschiedenis ook maar ongeveer zóó zou hebben afgespeeld, als zij hier wordt beschreven.
Naast de diep ongelukkige familie Vaughan heeft de auteur er eene geschilderd, waar de grootste en reinste sympathie tusschen alle leden heerscht; dus juist de tegenstelling van het huis Vaughan.
Al worden ook aan het gezin van Dr. Wynne de rampen niet gespaard, toch kan de moeder in hoogen ouderdom uitroepen, als zij haar leven overziet: hoe schoon moet de dag geweest zijn, als de zon zoo heerlijk ondergaat. Ook van dit deel der schilderij is men geneigd te vragen, of de tinten niet wat al te dik zijn opgelegd, maar al krijgt men ook den indruk van wat groote overdrijving en overlading, toch zal men met een bevredigd gevoel dit werk nederleggen; het is er een, waarvan de lezing weldadig aandoet, omdat er een verheffende geest van uitgaat.
G.
| |
Oscar Wilde. Het portret van Dorian Gray, vertaald door Mevr. Louis Couperus, 2 dln. - Amsterdam, L.J. Veen.
Fin de siècle. Een schilder, die geheel opgaat in het portret van een mooien jongen, dat hij gemaakt heeft, en eene raadselachtige genegenheid heeft opgevat voor het origineel, een jong edelman; die te pas en te onpas sophismen zit te vertellen en daarmede wat er nog goeds in den jongen mocht zitten, wegpraat; het jongmensch zelf allengs verlaagd tot een lichtmis van de ergste soort, en tot slot een moord en een zelfmoord.
Ziedaar den korten inhoud van dit werk, het curieuze gegeven erbuiten gelaten, dat wij niet zullen vertellen, om den eventueelen lezer niet alle nieuwsgierigheid te benemen. Wij zullen de laatste zijn, om te beweren, dat dit boek niet met groote kunst is geschreven; integendeel, niettegenstaande al het vreemde, dat telkens alle waarschijnlijkheid in het aangezicht slaat, schijnt alles te leven in het werk. Al deze zonderlinge daden en personen zijn met zóó groote bekwaamheid behandeld, dat men nu en dan vergeet, dat zij zoo onmogelijk zijn. Maar toch kunnen wij werken als dit niet aanbevelen: de strekking is zoo door en door ongezond, dat men met een zekeren onwil het boek neerlegt en de hoop bij zich voelt opkomen, om het spoedig te vergeten.
G.
|
|